Discover millions of ebooks, audiobooks, and so much more with a free trial

Only $11.99/month after trial. Cancel anytime.

De Droom
De Droom
De Droom
Ebook333 pages5 hours

De Droom

Rating: 0 out of 5 stars

()

Read preview

About this ebook

De droom (1888) is de zestiende roman in de Rougon-Macquart-cyclus. Het boek vertelt het verhaal van een weesmeisje dat verliefd wordt op een edelman. Het meisje, Angélique Marie, is geadopteerd door de Huberts, twee getrouwde kleermakers. De Huberts kunnen geen kinderen krijgen, zij denken dat dat komt door de vloek die de moeder van Mme Hubert op haar sterfbed uitsprak. In deze erbarmelijke omstandigheden droomt Angélique ervan om door een prins gered te worden, zoals ook de maagden, over wie ze in middeleeuwse heiligenlevens leest, uiteindelijk worden gered en bruid worden van Jezus.-
LanguageNederlands
PublisherSAGA Egmont
Release dateAug 19, 2019
ISBN9788726119237
De Droom
Author

Émile Zola

<p><b>Émile Zola</b> nació en París en 1840. Hijo de un ingeniero italiano que murió cuando él apenas tenía siete años, nunca fue muy brillante en los estudios, trabajó durante un tiempo en la administración de aduanas, y a los veintidós años se hizo cargo del departamento de publicidad del editor Hachette. Gracias a este empleo conoció a la sociedad literaria del momento y empezó a escribir. <em>Thérèse Raquin</em> (1867; ALBA CLÁSICA núm. LVIII) fue su primera novela «naturalista», que él gustaba de definir como «un trozo de vida».</p> <p>En 1871, <em>La fortuna de los Rougon</em> y <em>La jauría</em> (editadas conjuntamente en ALBA CLÁSICA MAIOR núm. XXXIV) iniciaron el ciclo de <em>Los Rougon-Macquart</em>, una serie de veinte novelas cuyo propósito era trazar la historia natural y social de una familia bajo el Segundo Imperio; a él pertenecen, entre otras, <em>El vientre de París</em> (1873), <em>La conquista de Plassans</em> (1874) (editadas conjuntamente en AALBA CLÁSICA MAIOR núm. XXXV), <em>La caída del padre Mouret</em> (1875), <em>La taberna</em> (1877), <em>Nana</em> (1880) y <em>El Paraíso de las Damas</em> (1883: ALBA MINUS núm. 29); la última fue <em>El doctor Pascal</em> (1893). Zola seguiría posteriormente con el sistema de ciclos con las novelas que componen <em>Las tres ciudades</em> (1894-1897) y <em>Los cuatro Evangelios</em> (1899-1902). En 1897 su célebre intervención en el caso Dreyfuss le valió un proceso y el exilio.</p> <p>«Digo lo que veo –escribió una vez-, narro sencillamente y dejo al moralista el cuidado de sacar lecciones de ello. Puse al desnudo las llagas de los de abajo. Mi obra no es una obra de partido ni de propaganda; es una obra de verdad.» Murió en Paris en 1902.</p>

Related to De Droom

Titles in the series (100)

View More

Related ebooks

Related articles

Reviews for De Droom

Rating: 0 out of 5 stars
0 ratings

0 ratings0 reviews

What did you think?

Tap to rate

Review must be at least 10 words

    Book preview

    De Droom - Émile Zola

    Eerste deel

    Hoe Harry Mortimer Smith werd geschapen.

    Eerste hoofdstuk

    Het uitstapje.

    § 1.

    Sarnac had zich het grootste deel van het jaar bijna onafgebroken beziggehouden met zeer vernuftige ehemische reacties op de zenuwcellen van het sympathisch stelsel. Zijn eerste onderzoekingen hadden geleid tot de ontdekking van nieuwe en verrassende mogelijkheden, en deze hadden hem weer verleid tot nog grooter verwachtingen. Hij had misschien te hard gewerkt; zijn hoop en zijn weetgierigheid bleven onaangetast, maar er was minder nauwkeurigheid in zijn handgrepen, en zijn hersens werkten niet zoo vlug meer. Hij had vacantie noodig. Hij was gekomen aan het eind van een gedeelte van zijn arbeid en hij wilde zich wat opfrisschen voordat hij verder ging. Zonnestraal had er zich reeds lang op verheugd om een poosje met hem uit te zijn; ook zij was gekomen op een punt van haar werk, waar zij dit kon onderbreken, en zoo vertrokken beiden voor een tocht door de meren en de bergen.

    Hun kameraadsehap was in een heerlijk stadium gekomen. Hun intieme verhouding en hun vriendschap was van ouden datum, zoodat zij zich zeer op hun gemak met elkander voelden, maar toch waren zij niet zoo volkomen aan elkaar gewoon geraakt, dat zij de warme belangstelling in elkanders doen en laten hadden verloren. Zonnestraal was zeer verliefd op Sarnac en erg blij; en Sarnac voelde zich bijna gelukkig en in een opgewekte stemming, wanneer Zonnestraal bij hem was.

    Van de beide kameraden was Zonnestraal die met het rijkste gemoed en de hartstochtelijkste liefde. Zij spraken over alle mogelijke dingen, behalve over Sarnacs werk, wijl dat rusten moest, opdat hij het later weer met frissche krachten zou kunnen voortzetten. Over haar eigen werk sprak Zonnestraal heel druk. Zij had verhalen en beschrijvingen gemaakt van geluk en smart in vroegere eeuwen, en zij ging geheel op in merkwaardige bespiegelingen omtrent de wijze waarop de voorouders hadden gedacht en gevoeld.

    Zij amuseerden zich eenige dagen op het groote meer, zij zeilden en roeiden en stuurden hun boot door het zoet-geurende riet van de eilandjes, en ze baadden en zwommen. Zij gingen over het water van het eene hospitium naar het andere en ontmoetten vele belangwekkende en aangename menschen. Een der hotels werd bestuurd door een oud man van acht en negentig jaar. Hij vermaakte zich op zijn ouden dag met het maken van beeldjes die bizonder schoon en geestig waren, en het was wonderbaarlijk te zien, hoe de klei onder zijn handen allerlei vormen aannam. Bovendien kende hij een manier om de visch uit het meer bizonder smakelijk toe te bereiden, en hij maakte er steeds een groote schotel van gereed, zoodat ieder die daar middagmalen kwam, er zich aan tegoed kon doen. En er was een musicus, die Zonnestraal liet vertellen van de oude tijden, en daarna speelde hij op een klavier om de gevoelens uit te drukken van vroegere menschengeslachten. Hij speelde een stuk, dat, naar hij verklaarde, twee duizend jaar oud was; het was gecomponeerd door iemand, genaamd Chopin, en het heette „Etude Revolutionnaire." Zonnestraal had nooit gedacht, dat met een piano zooveel hartstocht kon worden uitgedrukt. Daarna speelde hij grillige en woeste oorlogsmuziek en felle marsch-rhytmen uit deze half-vergeten tijden, en ten slotte improviseerde hij grimmige en hartstochtelijke muziek van zichzelf.

    Zonnestraal zat onder een gouden lampion en luisterde naar den musicus en keek naar diens vlugge handen, maar Sarnac was innerlijk dieper bewogen. Hij had niet veel muziek in zijn leven gehoord, en deze speler scheen een deur te openen naar diepe en donkere en geweldige dingen, die reeds lang voor de menschen waren afgesloten. Sarnac zat met het hoofd in de hand en zijn elleboog rustend op de borstwering van den tuinmuur en keek over het staalblauwe meer naar de donkerende avondhemel aan de overzijde. De hemel was vol sterren geweest, maar een geweldige wolkbank had thans, als een hand die zich sloot, al de sterren gegrepen in zijn vuist van duisternis. Misschien zou het morgen regenen. De lampions hingen er nog, maar telkens werden zij door een zachte windstoot heen en weer geslingerd. Nu en dan dook uit de duisternis een groote witte mot op, die eenige oogenblikken tusschen de lampions zweefde en dan verdween. Soms keerde zij terug of verscheen er een soortgelijke mot. Soms waren er drie of vier van deze bewegelijke phantomen; zij schenen de eenige insecten te zijn, die dezen avond buiten waren.

    Een zwakke rimpeling beneden vestigde zijn aandacht op het licht van een boot, — een rond geel licht, als een gloeiende oranje-appel, die uit het blauw van den avond kwam aangegleden naar de borstwering van het terras. Er was geluid van een roeiriem, die werd ingehaald en een zwakker wordend geplas van water, maar de menschen in de boot zaten stil en bleven luisteren, totdat de musicus zijn spel geëindigd had. Toen kwamen zij de trappen van het terras op en vroegen den kastelein van het hospitium kamers voor den nacht. Zij hadden gemiddagmaald op een plaats, verder aan het meer gelegen.

    Vier personen kwamen met deze boot. Twee hunner waren broeder en zuster, donkere, flinke gestalten van zuidelijke afkomst; en de anderen waren mooie vrouwen, de eene blauw-oogig en de andere met oogen van hazelnoot-bruin, en beiden waren blijkbaar zeer gehecht aan den broeder en de zuster. Zij praatten over de muziek en daarna over een berg-bestijging, die zij voornemens waren uit te voeren in het gebergte rondom het meer. De broeder en de zuster heetten Flonkersteen en Sterre-licht, en hun levensarbeid bestond, naar zij mededeelden, in het opvoeden van dieren; het was een werk, waarvoor zij een bijna instinctieve bekwaamheid hadden. De twee mooie meisjes, Wilge-blad en Vuurvlieg, waren electriciens. De laatste dagen had Zonnestraal steeds weer gekeken naar de glanzende sneeuwvelden en het verlangen gevoeld er heen te gaan; de besneeuwde bergtoppen hadden altijd een geheimzinnige betoovering pp haar uitgeoefend. Zij nam dus met grooten ijver deel aan het gesprek over de bergtocht, en men kwam overeen, dat zij en Sarnac de nieuwe kennissen zouden vergezellen bij het beklimmen der toppen, welke daartoe waren uitgekozen. Doch voordat men de bergtocht aanving, wilden zij en Sarnac een paar overblijfselen bezichtigen, die onlangs waren opgegraven in een dal, dat van het Oosten afdaalde naar het meer. De vier nieuw aangekomenen stelden belang in hetgeen zij van deze ruïnes vertelde, en wijzigden hun eigen plannen ten einde met haar en Sarnac mee te gaan, om ze te zien. Daarna zouden zij dan alle zes de bergen ingaan.

    § 2.

    Deze ruïnes waren meer dan twee duizend jaar oud. Het waren de overblijfselen van een klein oud stadje, een spoorwegstation, en een spoorweg-tunnel die recht door de bergen liep. De tunnel was ingestort, maar de gravers hadden hem blootgelegd en er verscheidene verbrijzelde treinen in gevonden, die blijkbaar volgepakt waren geweest met soldaten en vluchtelingen.

    De lijken van deze menschen, zeer verminkt door ratten en ander gedierte, lagen door elkaar in de treinen en op de rails. De tunnel was blijkbaar vernield door ontplofbare stoffen, waardoor deze treinladingen vol menschen werden bedolven. Naderhand werd de stad zelf met al haar inwoners vernietigd door vergiftigd gas; maar welk soort van gifgas dit was geweest, moesten de gravers nog uitmaken. Het had een ongewoon pekelende werking, zoodat vele lijken niet zoozeer geraamten als wel mummies waren. En er waren boeken, kranten, voorwerpen van papier-maché of iets dergelijks, die in vele huizen in zeer goed geconserveerden staat werden gevonden. Zelfs goedkoope katoenen goederen waren geconserveerd, ofschoon zij alle kleur hadden verloren. Gedurende eenigen tijd na de groote katastrophe, moest dit gedeelte der wereld feitelijk onbewoonbaar zijn geweest. Een aardverschuiving had het lagere deel van het dal afgesloten en aldus het dal-water belet weg te vloeien; daardoor was de stad overstroomd en bedekt met een fijn bezinksel, terwijl de tunnel als het ware volkomen verzegeld was geworden. Thans was de afsluiting doorgegraven en het dal weer droog gelegd, en al deze bewijzen van een der eigenaardige onheilen uit de laatste oorlogsperiode in de geschiedenis der menschheid, waren weer eens aan het licht gebracht.

    De zes vacantie-reizigers vonden het bezoek aan deze plek rijk aan emotie — al te rijk bijna, naar hun smaak Vooral op den vermoeiden geest van Sarnac maakte dit bezoek een diepen indruk. Het materiaal, dat in de stad werd verzameld, was gerangschikt in een groote museumzaal van staal en glas. Er waren vele bijna geheel ongeschonden lijken; een oude gebrekkige vrouw, door het gas verstikt en gebalsemd, was weer in het bed gelegd, waaruit het water haar had doen wegdrijven, en een verschrompelde zuigeling was weer in zijn wieg gelegd. De lakens en beddespreien waren gebleekt of bruin geworden, maar het was nog gemakkelijk te zien, hoe ze vroeger waren geweest. De menschen waren blijkbaar door het onheil verrast, toen zij het middagmaal gereed maakten; in vele huizen moest de tafel reeds gedekt zijn geweest. En thans, na een twintigtal eeuwen, hadden de oudheidkundigen al deze oude machinaal vervaardigde kleeren alsmede het tafelgerei weer opgegraven en bijeengebracht. Er waren groote verzamelingen van deze armzalige, ontkleurde rommel uit het voorbije leven van het verleden.

    De vacantie-reizigers gingen niet ver de tunnel in. De aanblik van hetgeen zich daar bevond was al te verschrikkelijk voor hen; en Sarnac struikelde over een spoorstaaf en kreeg een snede over zijn hand door een stuk glas van een gebroken spoorwagenruit. De wond deed hem later pijn, en heelde niet zoo spoedig als wenschelijk was. Het was alsof er eenig vergif in was gedrongen. Hij kon er den ganschen nacht niet van slapen.

    Den geheelen dag werd er verder over niets anders gesproken dan over de laatste oorlogen op de aarde en de verschrikking van het leven in dien tijd. Vuurvlieg en Sterre-licht meenden, dat het menschelijk bestaan bijna ondragelijk moest zijn geweest; een weefsel van haat, schrik, nood en ongemak van den wieg tot het graf. Maar Flonkersteen betoogde dat de menschen toenmaals misschien niet ongelukkiger of gelukkiger waren dan zijzeif; dat er ten allen tijde voor iedereen een normale toestand bestond, en dat eenige verheffing van hoop of gevoel daarbovenuit, geluk, en eenige inzinking daarbeneden, ongeluk was. Het deed er niet toe, waar de norm lag. „Zij kan zeer ver uiteenwijken in beide richtingen" zei hij. Er was destijds duisternis in het leven en meer smart, maar niet meer ongeluk. Zonnestraal was geneigd daarmede in te stemmen.

    Maar Wilgeblad verzette zich tegen Flonkersteens psychologie. Zij zei, dat er voortdurend een slechte toestand kon heerschen in een ongezond lichaam of in een leven, dat geleefd werd onder dwang. Er konden schepsels bestaan, die in het algemeen ongelukkig waren, evenals als er in het algemeen gelukkige wezens konden zijn.

    „Natuurlijk antwoordde Sarnac, „gegeven een maatstaf buiten henzelf.

    „Maar waarom maakten de menschen zulke oorlogen? riep Vuurvlieg. „Waarom deden zij elkander zooveel verschrikkelijks aan? Zij waren toch menschen als wij.

    „Niet beter, zei Flonkersteen, „en niet slechter. Voor zoover hun natuurlijken aanleg betreft. Het is nog geen honderd generaties geleden.

    „Hun schedels waren even groot en goed gevormd als de onze."

    „Die arme schepsels in de tunnel! zei Sarnac. „Die arme stakkers, gevangen in de tunnel! Maar iedereen moet zich in dien tijd hebben gevoeld alsof hij was gevangen in een tunnel.

    Na eenigen tijd werden zij overvallen door een storm, waardoor hun gedachtenwisseling werd onderbroken. Zij gingen door een laaggelegen pas naar een logeer-huis aan het begin van het meer; en zij waren ongeveer bij de pashoogte, toen de storm losbrak. De bliksem was geweldig en een pijnboom op nog geen honderd yards afstand werd erdoor getroffen. Zij vonden het een prachtig gezicht. Zij waren allen weer opgevroolijkt door het geraas en geweld der elementen; de regen zweepte hun naakte sterke lichamen en de wind kwam in vlagen, die hen deden waggelen op hun beenen, en het hun, lachend en buiten adem als zij waren, onmogelijk maakten om vooruit te komen.

    Zij liepen gevaar de weg kwijt te raken; gedurende eenigen tijd konden zij zich niet goed meer orienteeren in de windvlagen die over de boomen en de rotsen gierden. Zij volgden de richting van een hevige en constante regenbui, en kwamen tenslotte, plassend en telkens uitglijdend, langs het schuimende rotspad bij hun verblijfplaats aan. Zij waren nat en zij gloeiden, alsof zij gezwommen hadden; maar Sarnac, die met Zonnestraal achteraan kwam, was vermoeid en koud. De kastelein van het logeer-huis sloot de blinden en legde voor hen een groot vuur aan, met den-appels en sparre-hout, waarna hij een warm maal gereed maakte.

    Na een poosje begonnen zij weer te praten over de opgegraven stad en over de verschrompelde lijken, welke daar onder het electrische licht van het museum lagen, voor altijd onverschillig voor de zonneschijn en de donderbuien in het leven daarbuiten.

    „Hebben zij wel ooit gelachen als wij? vroeg Wilge-blad. „Gelachen — alleen maar om het geluk van te leven?

    Sarnac zei heel weinig. Hij zat dicht bij het vuur, wierp er den-appels in en keek toe, hoe ze knetterend opvlamden. Toen stond hij op; hij zei, dat hij vermoeid was, en begaf zich ter ruste.

    § 3.

    Het regende hard, heel den nacht door, en tot den volgenden middag; toen klaarde het weder op. In den namiddag begaf het kleine gezelschap zich naar het dal in de richting van de bergen, welke zij voorhemens waren te beklimmen, maar ze liepen heel op hun gemak, en besteedden anderhalven dag aan een wandeling, die gemakkelijk in één dag kon worden gedaan. De regen had alles verfrischt in het dal en een groote menigte bloemen doen ontspruiten.

    De volgende dag was van een sereene heerlijkheid.

    Vroeg in den namiddag kwamen zij aan een bergplateau met groote velden van affodil, en daar zetten zij zich neder om den mondvoorraad dien zij hadden meegebracht, te verorberen. Zij waren slechts twee uur klimmens af van de berghut, waarin zij den nacht zouden doorbrengen, en zij behoefden volstrekt geen haast te maken. Sarnac was lui; hij zei, dat hij lust had om te slapen. Dien nacht was hij koortsig geweest en gekweld door droomen van menschen, die bedolven waren in tunnels en gedood door stikgas. De anderen maakten er zich vroolijk over, dat iemand behoefte kon gevoelen, om te slapen, terwijl het dag was, maar Zonnestraal zei, dat zij bij hem zou waken. Zij vond een plek voor hem op het grasveld, en Sarnac legde zich neer en sliep in met het hoofd in haar schoot, zoo snel en vol vertrouwen als een kind. Zij bleef zitten — als een moeder bij haar kind — terwijl zij door gebaren de anderen verzocht om stil te zijn.

    „Dat zal hem goed doen," lachte Flonkersteen; en hij ging met Vuurvlieg de eene kant uit, terwijl Wilgeblad en Sterrelicht in de andere richting verdwenen, om een nabijzijnde rotspunt te beklimmen, vanwaar zij meenden een zeer wijd en wellicht heel mooi vergezicht te zullen hebben over de meren in de diepte.

    Sarnac lag eenigen tijd heel stil in zijn slaap; toen echter begon hij zich te bewegen en te woelen. Zonnestraal boog zich oplettend tot hem over, met haar warm gelaat vlak bij het zijne. Hij was nu weer een tijdje rustig; daarna bewoog hij zich weer en mompelde iets, maar zij kon geen woorden onderscheiden in dat gemompel. Toen wentelde hij zich van haar af, hij sloeg zijn armen uit en zei: „Ik kan het niet verdragen. Ik kan het niet uithouden. Niets kan het nu meer veranderen. Je bent onrein en verdorven." Zachtkens legde zij hem weer in een gemakkelijke houding, juist zooals een verpleegster zou hebben gedaan.

    „Lieveling," fluisterde hij, en in zijn slaap poogde hij haar hand te grijpen.

    Toen de anderen terugkwamen was hij juist ontwaakt.

    Hij zat op, met een uitdrukking van slaperigheid, en Zonnestraal knielde naast hem, met haar hand op zijn schouder. „Word wakker!" zei zij.

    Hij keek haar aan, alsof hij haar niet kende en toen richtte hij zijn oogen nieuwsgierig op Flonkersteen. „Er is dus een ander leven!" sprak hij eindelijk.

    „Sarnac! riep Zonnestraal, terwijl ze hem heen en weer schudde. „Ken je mij niet meer?

    Hij streek met de hand over het gelaat. „Jawel, zei hij langzaam. „Je heet Zonnestraal. Ik herinner het me weer. Zonnestraal . . . . Niet Hetty. — Neen. Ofschoon je erg veel lijkt op Hetty. Vreemd! En mijn — mijn naam is Sarnac.

    „Natuurlijk! Ik ben Sarnac. Hij lachte tegen Wilgeblad. „Maar ik dacht, dat ik Harry Mortimer Smith was ging hij voort. „Ik dacht het werkelijk. Een oogenblik geleden was ik ook Henry Mortimer Smith . . . . Henry Mortimer Smith."

    Hij keek om zich heen.

    „Bergen, sprak hij, „zonneschijn, witte narcissen. Natuurlijk, we hebben hier nog van morgen gewandeld. Zonnestraal gooide me nat bij een waterval . . . . . Ik herinner het me volkomen . . . . En toch lag ik te bed — doodgeschoten. Ik lag in bed Een droom? . . . . Dan heb ik een droom gehad van een geheel leven, tweeduizend jaar geleden!

    „Wat bedoel je?" vroeg Zonnestraal.

    „Een leven — kindsheid, jongelingschap, mannelijke leeftijd. En dood. Hij doodde mij. Arme kerel! — hij doodde mij!"

    „Een droom?"

    „Een droom — maar een erg levendige droom. Een droom, die precies geleek op de werkelijkheid. Als het inderdaad een droom is geweest . . . . Nu kan ik al je vragen beantwoorden, Zonnestraal. Ik heb een heel menschenleven lang in den ouden tijd geleefd. Ik weet . . . .

    Het is, alsof dat leven eigenlijk mijn ware leven was en het tegenwoordige, alleen maar een droom . . . . Ik lag in een bed. Vijf minuten geleden lag ik in een bed. Ik stierf . . . . De dokter zei: „het is de doodstrijd. En ik hoorde mijn vrouw door de kamer loopen . . . .

    „Je vrouw!" riep Zonnestraal.

    „Ja — mijn vrouw — Milly."

    Zonnestraal keek naar Wilge-blad met opgetrokken wenkbrauwen en een uitdrukking van hulpeloosheid in de oogen.

    Sarnac zag haar aan, droomerig en verward. „Milly herhaalde hij zeer zacht. „Zij stond bij het venster.

    Gedurende eenige oogenblikken sprak niemand.

    Flonkersteen stond met zijn arm om Vuurvliegs schouder.

    „Vertel het ons, Sarnac. Was het hard, te sterven?"

    „Het scheen me toe, dat ik wegzonk, steeds dieper, in den vrede — en toen werd ik hier wakker."

    „Vertel het ons nu, terwijl het je nog zoo levendig voor den geest staat."

    „Hadden we geen plan gemaakt om het berg-huis voor den avond te bereiken?" zei Wilgeblad, terwijl ze naar de zon keek.

    „Er is een klein logeer-huis, vijf minuten hier vandaan," zei Vuurvlieg.

    Flonkersteen ging naast Sarnac zitten.

    „Vertel ons nu je droom. Wanneer dan alles allengs uit je herinnering verdwijnt, of wanneer het niet interessant is, kunnen we verder gaan; maar als het onderhoudend is, kunnen we er naar luisteren, en dan vannacht hier blijven slapen. Het is hier een heel aangenaam plekje, en die paarsch-getinte rotsen langs het dal, en het ijle waas tusschen hun hellingen zijn zoo mooi, dat ik er wel een week lang naar zou kunnen kijken, zonder me te vervelen. Vertel ons je droom, Sarnac."

    Hij schudde zijn vriend heen en weer. „Wordt wakker, Sarnac!"

    Sarnac wreef zijn oogen uit. „Het is zoo’n vreemde geschiedenis. En er is zooveel uitlegging bij noodig."

    Hij dacht een poosje na.

    „Het zal een lange geschiedenis worden."

    „Natuurlijk, als het over een heel leven gaat."

    „Laat me eerst wat room en vruchten voor ons uit het logeer-huis halen, zei Vuurvlieg, „en dan kan Sarnac zijn droom vertellen. Vijf minute, Sarnac, — dan ben ik terug.

    „Ik ga met je mee," zei Flonkersteen, achter haar aanhollend.


    Hetgeen nu volgt, is de geschiedenis, die Sarnac vertelde.

    Tweede hoofdstuk.

    Het begin van den droom.

    § 1.

    „Mijn droom begon," sprak hij „zooals altijd ons leven begint: met fragmenten, met een aantal indrukken zonder samenhang. Ik herinner mij, dat ik op een sofa lag, een sofa, bedekt met een merkwaardig soort harde, helkleurige stof, met een rood en zwart patroon er op; en ik schreeuwde, maar ik weet niet, waarom ik schreeuwde. Ik merkte op, dat mijn vader in de kamerdeur stond en naar mij keek. Hij keek verschrikkelijk; hij was gedeeltelijk gekleed met een broek en een flanellen overhemd, en zijn lichtblond haar was ongeborsteld en verward; hij was bezig zich te scheren en zijn kin was bedekt met zeepsop. Hij was boos omdat ik schreeuwde. Ik geloof, dat ik ophield met schreeuwen, maar ik ben er niet zeker van. En ik herinner mij ook, dat ik geknield lag op dezelfde hard-rood en zwartkleurige sofa, naast mijn moeder, en dat ik uit het venster keek — de sofa stond met het achtereinde tegen het vensterkozijn — naar den regen, die buiten op den weg viel. Het vensterkozijn riekte naar verf; slechte verf, die in de zon bladderde. Het was een hevige regenbui en de weg was slecht geconstrueerd van een geelachtige zandige klei. Hij was overstroomd met modderig water, en de neervallende regendroppels vormden een menigte groote waterbellen, die door den wind werden voortgestuwd, uiteenspatten en plaats maakten voor andere.

    „„Kijk eens liefje, zei mijn moeder. „„Net als soldaten.

    „Ik denk, dat ik nog heel jong was, toen dit voorviel, maar ik was toch niet zoo jong, dat ik niet dikwijls soldaten had zien marcheeren met hun helmen en bajonetten."

    „Dat was, zei Flonkersteen, „eenigen tijd vóór den Grooten Oorlog, en de sociale ineenstorting.

    „Eenigen tijd daarvóór, zei Sarnac. Hij dacht na. „Een en twintig jaar van te voren. Het huis, waarin ik was geboren, lag geen twee mijlen van het groote militaire kamp der Britten te Lowcliff in Engeland, en het spoorwegstation van Lowcliff was slechts enkele honderd yards van ons af. „Soldaten waren de meest in het oog vallende dingen in mijn wereld, behalve mijn ouderlijk huis. Zij waren helderder gekleurd dan andere menschen. Mijn moeder was gewoon, mij elken dag buiten een luchtje te laten scheppen en mij dan voort te rollen in een ding, dat kinderwagen heette, en telkens wanneer er soldaten waren te zien, zei ze: „O, wat een aardigesoldaatjes!"

    „„Soldaatjes moet een van mijn eerste woorden zijn geweest. Ik was gewoon mijn klein in wol gewikkeld vingertje — want men pakte destijds de kinderen verschrikkelijk in, en ik droeg zelfs handschoenen — uit te steken en te zeggen: „„solaatje.

    Laat ik probeeren te beschrijven in wat voor een soort van woning ik was, en wat voor menschen mijn vader en moeder waren. Zulke huizen en woningen en steden zijn reeds lang uit de wereld verdwenen, er zijn niet veel overblijfselen van achter gebleven; en ofschoon jelui waarschijnlijk wel het voornaamste erover hebt geleerd, betwijfel ik, of jullie wel ten volle het wezen en de werkelijkheid kunt doorvoelen van de dingen, die ik om mij heen vond. De naam van het plaatsje was Cherry Gardens; het lag ongeveer twee mijlen van de zee af, bij Sandbourne. Een weg voerde naar de stad Cliffstone, vanwaar stoombooten de zee overstaken naar Frankrijk, en een andere weg ging naar Lowcliff en zijn rijen van leelijke baksteenen barakken, en zijn groot exercitieveld. En achter ons, landwaarts, was een soort van plateau, bedekt met nieuwe wegen van losse keisteenen, — jelui kunt je geen voorstelling maken van zulke wegen! — en moestuinen en huizen, pas gebouwd of in aanbouw, en verder een rij heuvelen, niet heel hoog, maar steil en groen en kaal: de duinen. De duinen vormden een bekoorlijke grenslijn van mijn wereld in het noorden, gelijk de saffierblauwe lijn van de zee de grenslijn in het zuiden vormde, en dit waren bijna de eenige zuiver mooie dingen in deze wereld. Al het andere was door menschelijke verwardheid aangeraakt en bedorven. Toen ik een heel kleine jongen was, vroeg ik me nieuwsgierig af, wat er achter deze duinen lag, maar ik ging er niet op om het te onderzoeken, voordat ik Zeven of acht jaar oud was."

    „Was dat vóór den tijd van de vliegtuigen?" vroeg Flonkersteen.

    „Die kwamen in de wereld, toen ik elf of twaalf jaar was. Ik zag het eerste, dat het kanaal overstak, tusschen het vasteland van Europa en Engeland. Dat werd als iets heel verbazingwekkends beschouwd. („Het was ook verbazingwekkend" zei Zonnestraal). Ik drong met een troep andere jongens door een menigte, die naar het aardige oude toestel stond te kijken; het zag eruit als een groote linnen sprinkhaan met uitgespreide vleugels; op een weide — ergens in de buurt van Cliffstone. Het werd bewaakt, en de menschen werden er van afgehouden door palen en een touw.

    Ik vind het akelig om jullie te beschrijven wat voor soort van plaatsen Cherry Gardens en Cliffstone waren — al hebben wij ook pas de ruïnes van Domodossola bezocht. Domodossola was al een vrij uitgestrekte doellooze stad, maar deze strekten zich nog veel verder uit, en lagen met nog veel grooter doelloosheid voor het aangezicht van God. In de dertig of veertig jaar vóór mijn geboorte was er een periode geweest van betrekkelijke voorspoed en prodtictiviteit in de menschelijke aangelegenheden. Het was in die dagen natuurlijk niet het resultaat van eenige staatsmanswijsheid of vooruitziendheid; het gebeurde bij toeval, — zooals nu en dan, tijdens een slagregen, een vijver van kalm, stilliggend water zich vormt tusschen de buien. Maar het geld- en credietsysteem werkte vrij goed; er was meer handel en verkeer, er waren geen groote epidemieën of bizonder slechte oogsten, en slechts een paar omvangrijke oorlogen. Als gevolg van deze samenloop van gunstige omstandigheden, was er een merkbare verheffing in den levensstandaard van de groote massa, maar deze werd grootendeels weer te niet gedaan door een sterke toeneming van de bevolking. Zooals onze schoolboeken zeggen: „„In die dagen was de mensch zijn eigen sprinkhaan. In mijn later leven hoorde ik vluchtig fluisteren over een geheimzinnig onderwerp, genaamd Geboorte-beperking, maar in de dagen mijner kindsheid, verkeerde de bevolking van heel de wereld, met enkele geringe uitzonderingen in een toestand van volkomen en zorgvuldig beschermde onwetendheid inzake de groote vragen van leven en geluk der menschheid. Mijn kindsheid verliep in een omgeving van onvoorziene en oncontroleerbare voortteling. Goedkoope menschenproductie was mijn tooneel, mijn drama, mijn atmosfeer."

    „Maar zij hadden toch leeraren en priesters en dokters en regeerders om hen op de hoogte te brengen," zei Wilgeblad.

    „Niet om hen op de hoogte te brengen," zei Sarnac.

    „Deze gidsen en loodsen op den levensweg waren wonderlijke lieden. Zij waren in massa aanwezig, maar zij wezen niemand den weg. In plaats van mannen en vrouwen te leeren, hoe men de geboorten controleeren, onheilen vermijden en menschlievend samenwerken kon, beletten zij eerder een dergelijk onderricht. De plaats genaamd Cherry Gardens was voornamelijk opgekomen in de vijftig jaar, die aan mijn geboorte voorafging. Zij was van een klein gehucht gegroeid tot hetgeen we gewoonlijk een „voorstad" noemden. In die oude wereld, waarin geen vrijheid of stuur was, had men het land verdeeld in stukken van alle soorten en afmeting, die toebehoorden aan menschen, die er mee deden wat zij wilden en die daarbij slechts aan enkele geringe en ondoelmatige beperkingen waren onderworpen. En in Cherry Gardens, kochten een soort van lieden, genaamd bouwspeculanten, stukken land, dikwijls geheel waardeloos land, en daar bouwden zij huizen op, voor de geweldige aanwas der bevolking, die nergens anders een onderdak vond. Deze aanbouw geschiedde niet volgens een vast plan. De eene bouwspeculant

    Enjoying the preview?
    Page 1 of 1