Discover millions of ebooks, audiobooks, and so much more with a free trial

Only $11.99/month after trial. Cancel anytime.

Twee jaar vakantie
Twee jaar vakantie
Twee jaar vakantie
Ebook263 pages4 hours

Twee jaar vakantie

Rating: 0 out of 5 stars

()

Read preview

About this ebook

Een groep schoolkinderen uit Nieuw-Zeeland gaat op vakantie met een schip. Per vergissing wordt het schip al losgemaakt van de kade als de bemanning nog op de wal staat, en het schip drijft af met alleen de schoolkinderen aan boord. Door een storm vergaat het schip en stranden de kinderen op een onbewoond eiland, waar ze moeten zien te overleven. Jules Verne maakte er geen geheim van dat hij zich voor dit boek sterk had laten inspireren door Robinson Crusoë van Daniel Defoe. Het was in Verne's tijd zelfs zo populair om een verhaal geïnspireerd op dit boek te schrijven dat het een compleet genre werd: de robinsonade.-
LanguageNederlands
PublisherSAGA Egmont
Release dateJul 30, 2019
ISBN9788726132564
Twee jaar vakantie
Author

Jules Verne

Jules Verne (1828-1905) was a French novelist, poet and playwright. Verne is considered a major French and European author, as he has a wide influence on avant-garde and surrealist literary movements, and is also credited as one of the primary inspirations for the steampunk genre. However, his influence does not stop in the literary sphere. Verne’s work has also provided invaluable impact on scientific fields as well. Verne is best known for his series of bestselling adventure novels, which earned him such an immense popularity that he is one of the world’s most translated authors.

Related to Twee jaar vakantie

Titles in the series (100)

View More

Related ebooks

Reviews for Twee jaar vakantie

Rating: 0 out of 5 stars
0 ratings

0 ratings0 reviews

What did you think?

Tap to rate

Review must be at least 10 words

    Book preview

    Twee jaar vakantie - Jules Verne

    Jules Verne

    Twee jaar vacantie

    DE MISLUKTE PLEIZIERTOCHT

    Saga

    Twee jaar vacantie

    Original title

    Deux ans de vacances

    Translated by Hippolyte-Léon Benett

    Copyright © 1888, 2018 Jules Verne and SAGA Egmont

    All rights reserved

    ISBN: 9788726132564

    1. e-book edition, 2018

    Format: EPUB 2.0

    All rights reserved. No part of this publication may be reproduced, stored in a retrievial system, or transmitted, in any form or by any means without the prior written permission of the publisher, nor, be otherwise circulated in any form of binding or cover other than in which it is published and without a similar condition being imposed on the subsequent purchaser.

    SAGA Egmont www.saga-books.com – a part of Egmont, www.egmont.com

    I.

    de storm. — een onttakelde schoener — vier knapen op het dek van de sloughi. — de fok in flarnen. — hoe het er beneden uitzag. — de scheepsjongen bijna gewurgd. — land in ’t zicht. — het rif.

    In den nacht van den 9den Maart 1860 was de zee bedekt met dikke wolken, die den waterspiegel bijna raakten en het onmogelijk maakten verder dan een vadem of wat vooruit te zien.

    Met onstuimig geweld stortten de golven over en op elkander, te midden waarvan een klein vaartuig nagenoeg voor top en takel door den wind werd voortgezweept.

    Het was een jacht van honderd ton, een schoener, zooals de Engelschen en Amerikanen zulk een scheepje noemen, dat bij de Franschen gewoonlijk een goelet heet.

    De schoener heette de Sloughi, maar men zou tevergeefs naar zijn naambord gezocht hebben, want dit was door de eene of andere oorzaak, eene aanvaring of eene stortzee, van den spiegel afgerukt.

    Het was elf uur ’s avonds. Op deze breedte, in de eerste dagen van Maart, zijn de nachten kort. Tegen vijf uur moest de ochtendschemering aanbreken, maar al kwam de zon door de wolken, de gevaren waarmede de Sloughi te worstelden had, zouden er niet kleiner op worden. Het lichte scheepje was en bleef een speelbal der baren. Alleen wanneer de zee wat kalmer werd en de storm tot bedaren kwam, was er mogelijkheid aan eene schipbreuk te ontkomen — eene schipbreuk midden in den Oceaan, verre van eenig land, waar de schepelingen eene toevlucht konden zoeken.

    Op het achterdek van de Sloughi stonden drie knapen, een van veertien en twee van dertien jaar, met een scheepsjongen, een negertje van een jaar of twaalf, aan het stuurrad. Al hunne krachten spanden zij in om het scheepje te beletten te gieren, waardoor het dwars in de kokende zee zou komen te liggen. Dit was een zwaar werk want het rad dreigde ieder oogenblik aan hunne handen te ontsnappen, of hen mede te sleuren, waardoor zij over de verschansing geslingerd hadden kunnen worden. Kort vóór middernacht kwam er zulk een geweldige stortzee over, dat het een wonder was hoe het roer het uithield.

    De knapen waren door den schok gevallen, doch dadelijk weder opgestaan.

    — Stuurt het schip nog, Briant? vroeg er een.

    — Ja Gordon, was het, antwoord van Briant, die zijne plaats reeds weder ingenomen en niets van zijne bedaardheid verloren had. Toen richtte hij het woord tot den derde:

    — Houd u stevig vast, Doniphan, en laat ons den moed niet verliezen! Er zijn er nog anderen die wij moeten redden dan ons zelven!

    Hij sprak deze woorden in het Engelsch, maar met een vreemden tongval, waaraan men hooren kon dat Briant een Franschman was.

    — En gij, Moko, hebt ge u niet bezeerd? vroeg hij aan den scheepsjongen.

    — Neen, mijnheer Briant, antwoordde deze. Wij moeten zien het jacht met den kop op de zee te houden, willen wij geen gevaar loopen door de golven verzwolgen te worden.

    Op dit oogenblik werd het luik van de trap, die naar de kajuit van den schoener voerde, geopend. Twee kinderhoofden kwamen er uit te voorschijn en de goedige kop van een hond, die een luid geblaf liet hooren.

    — Briant! Briant! riep een jongentje van negen jaar. Wat gebeurt er toch?

    — Niets bijzonders, Iverson ,antwoordde Briant. Maak maar dat ge weer beneden komt met Dole . . . . en gauw ook!

    — Maar wij zijn zoo bang! voegde het andere knaapje er bij, dat nog jonger was.

    — En de anderen? vroeg Doniphan.

    — Die zijn ook bang!

    — Pakt u allen weg! hernam Briant. Maakt de deuren toe, gaat naar bed, doet uwe oogen dicht en dan zult ge niet bang meer zijn, want er is niets geen gevaar.

    — Pas op, daar komt weder eene zee! riep Moko.

    Een hevige schok deed den achtersteven dreunen. Gelukkig kwam deze golf niet over het dek, want indien er water door het geopende trapluik naar beneden gestroomd was, zou dit den benedenlast verzwaard en het jacht belet kunnen hebben voor de golven te rijzen.

    — Maar maakt dan toch dat ge weg komt, riep nu Gordon, of ik zal u anders leeren!

    — Komaan, jongens, gaat naar beneden! voegde Briant op vriendelijker toon er bij.

    De twee hoofden verdwenen weder op het oogenblik dat een derde knaap zich tusschen het trapluik vertoonde, die vroeg:

    — Kunnen wij u niet helpen, Briant?

    — Neen, Baxter, was het antwoord. Gij met Webb, Gross, Service en Wilcox moet bij de kleintjes blijven. Wij kunnen het met ons vieren wel af.

    Baxter sloot de deur weder aan de binnenzijde.

    — De anderen zijn ook bang! had Dole gezegd.

    Maar waren er dan niets dan kinderen op dien schoener, ten prooi aan een orkaan? — Er waren niets dan kinderen aan boord!

    — En met hun hoevelen waren zij? — Met hun vijftienen, daaronder begrepen Gordon, Briant, Doniphan en den scheepsjongen. — Hoe waren zij in dien toestand gekomen? — Dat zullen wij straks vertellen.

    En was er niet één volwassen man op het jacht? Geen kapitein om er het bevel over te voeren, geen matroos om met het tuig en de zeilen om te gaan, geen stuurman om in dezen storm aan het roer te staan? Niet een daarvan was aan boord te vinden!

    Niemand was dan ook in staat het juiste punt in den Oceaan aan te wijzen waar de Sloughi zich bevond. Zij wisten alleen dat het de grootste aller wereldzeeën was, de Stille Zuidzee, die over eene uitgestrektheid van tweeduizend mijlen aan den eenen kant de kusten van Australië en Nieuw-Zeeland, aan den anderen kant het strand van Zuid-Amerika bespoelt.

    Wat was er dan voorgevallen? Had de geheele bemanning van den schoener op de eene of andere manier het leven verloren? Waren zij weggevoerd door Maleische zeeroovers, die de passagiers, waarvan de oudste nauwelijks veertien jaar telde, aan hun lot hadden overgelaten? Op een jacht van honderd ton varen op zijn allerminst een kapitein, een bootsman en vijf of zes matrozen: hoe kwam het dat van deze allen de scheepsjongen alleen over was? Waar eindelijk kwam deze schoener vandaan, uit welk land in het zuidelijk halfrond of uit welke eilandengroep in Australië, hoe lang was hij onderweg en waarheen was hij bestemd? Deze vragen had zeker ieder scheepsgezagvoerder gedaan, die de Sloughi in deze uitgestrekte zee ontmoet mocht hebben en de kinderen zonden er ongetwrjfeld antwoord op hebben kunnen geven; maar er was geen enkel schip in ’t gezicht, geen der Trans-Atlantische stoompakketbooten die geregeld haren weg nemen over den Stillen Oceaan, geen koopvaardijschip, zooals er bij honderden naar de havens in het zuidelijk halfrond bestemd zijn. Trouwens al had een dier zeekasteelen het jacht opgemerkt, hun zeil- of stoomvermogen, zoo krachtig als het zijn mocht, zou hen niet in staat gesteld hebben het kleine vaartuig, her- en derwaarts geslingerd in den woedenden storm, naderbij te komen.

    Intusschen deden Briant en zijne kameraden al wat zij konden om den schoener het gieren naar den eenen of den anderen kant te beletten.

    — Wat moeten wij beginnen? zeide eindelijk Doniphan.

    — Alles doen wat wij kunnen om, met Gods hulp, ons leven te redden, was Briant’s antwoord.

    De knaap was mans genoeg om dat te durven zeggen, maar geen volwassen man, zoo sterk hij zijn mocht, zou zijn vertrouwen hebben kunnen deelen.

    Want de storm nam nog altijd in hevigheid toe. Het waren echte windstooten, zooals de zeelui ze noemen, want het was alsof de Sloughi tot splinters gestooten moest worden. Sedert acht en veertig uren was de groote mast na eerst geheel onttakeld te zijn, vier voet boven het dek afgebroken. Hierdoor was het niet meer mogelijk eenig achterzeil te voeren, waarmede zij beter hadden kunnen sturen. De fokkemast had zijne streng verloren, maar hield het nog; het oogenblik was echter te voorzien, waarop ook deze, niet langer gesteund door de steeds losser wordende hoofdtouwen, omver zou vallen. Op het voorschip sloeg het aan flarden gescheurde kluiverzeil heen en weder, met slagen die op geweerschoten geleken. Er was geen ander zeil meer over dan de fok en deze kon ieder oogenblik scheuren, want de knapen hadden de kracht niet om er het laatste rif in te leggen en het zeil kleiner te maken. Woei ook dit uit de lijken, dan zou het schip niet langer in de richting van den wind te houden zijn, de golven zouden er dwars overheen komen, het zou omslaan, zinken en al de opvarenden in de diepte medesleepen.

    Al dien tijd had men geen spoor van eenig eiland kunnen ontdekken, geen strand zien opdoemen in het Oosten, in welke richting de wind het vaartuig joeg. Zijn heil zoeken door zijn schip op het strand te zetten, is voor een zeeman een vreeselijk uiterste, maar de kinderen waren er minder bang voor dan voor de verschrikkingen dezer grenzenlooze zee. Eene kust, meenden zij, moest hun behoud zijn, en zij dachten niet aan zandbanken of klippen, niet aan de hooge deining die het landen onmogelijk kan maken, of aan de branding die de rotsen beukt. Het vasteland, hoe het ook zijn mocht, scheen hun altijd eene veiliger schuilplaats toe dan deze Oceaan, die ieder oogenblik hen scheen te willen verzwelgen.

    Daarom tuurden zij hunne oogen schier blind naar eenig kustvuur, om daar koers op te stellen. Maar geen licht vertoonde zich te midden der zwarte duisternis . . . .

    Te één uur in den nacht ongeveer klonk er een geweldig gekraak boven het gehuil van den storm.

    — Daar breekt de fokkemast! riep Doniphan.

    — Neen, antwoordde de scheepsjongen. Het is de fok, die uit de lijken waait.

    — Wij moeten zien dat wij het zeil meester worden, hernam Briant. Gordon, blijf met Doniphan aan het roer, ik ga met Moko naar voren.

    Moko, de scheepsjongen, bezat natuurlijk eenige ervaring als zeeman en Briant had op zijne reis over den Oceaan, toen hij uit Europa naar Australië gekomen was, het een en ander van het scheepswerk afgezien. Hierdoor kwam het dat de andere knapen, die er hoegenaamd niets van wisten, aan Moko en aan hem de leiding over den schoener hadden moeten overlaten.

    Zonder vrees baanden Briant en de scheepsjongen zich eenen weg naar het voorschip. Wilde de schoener niet dwarszees vallen, dan moest hij van de fok ontlast worden, want een gedeelte van dit zeil woei als een zak naar buiten, waardoor het schip sterk overhelde en op zijde dreigde te vallen. Gebeurde dit, dan zou de schoener niet anders meer overeind kunnen komen dan door den fokkemast dicht bij het dek om te hakken en hiertoe moest het metalen onderwant doorgesneden worden, waar de knapen geen gereedschappen voor hadden.

    In deze moeilijke omstandigheden gingen Briant en Moko met veel overleg te werk. Zij begrepen dat het wenschelijk was zooveel van het zeil te behouden als mogelijk was, want hierdoor alleen konden zij het schip, zoolang de storm duurde, nog eenigermate besturen. Het val van de ra vierden zij zoo ver af, dat deze een voet of vier, vijf boven het dek hing. Met een mes sneden zij de stuk gewaaide lappen van de fok weg, waarna het ondereind van dit zeil met een paar waarlooze schooten aan de korvijlnagels in de nagelbanken werd vastgebonden. Onnoodig te zeggen dat de twee moedige knapen onder dit werk wel twintigmaal gevaar liepen door de golven weggeslingerd te worden.

    Onder dit kleine lapje zeil was het mogelijk den schoener in de richting te houden, welke hij reeds sedert geruimen tijd gevolgd had. De wind had op den romp alleen vat genoeg om het vaartuig met de snelheid van een kogel voort te jagen. Het kwam er vooral op aan hem nog grooter vaart te doen hebben dan de golven, die hem anders hadden kunnen achterhalen.

    Toen dit werk gedaan was kwamen Briant en Moko weder bij Gordon en Doniphan terug om hen te helpen sturen.

    Op eens werd het deurtje onder het trapluik andermaal geopend en stak een knaap zijn hoofd er buiten. Het was Jacques, een broer van Briant, maar drie jaar jonger dan deze.

    — Wat is er Jacques? riep zijn broeder hem toe.

    — Kom spoedig! was het antwoord, er staat water in de kajuit!

    — De hemel beware ons! riep Briant.

    Snel vloog hij naar het luik en de trap af.

    Het flauwe licht eener lamp, die geweldig in hare ringen slingerde, verlichtte de kajuit. Bij haar schijnsel kon men een stuk of tien kinderen onderscheiden, die in de kanapé’s of in de kooien lagen. De kleinsten, — er waren er van negen of acht jaar — waren buiten zich zelf van angst.

    — Er is niets geen gevaar! begon Briant, die vóór alles hen wilde geruststellen. Wij zijn er immers! Wees maar niet bang!

    Toen keek hij met eene lantaarn op den vloer en overtuigde zich dat het water er tot zekere hoogte op stond en met iedere beweging van het vaartuig naar de eene of de andere zijde stroomde.

    Waar kwam dit water vandaan? Het was zaak te onderzoeken of het door een naad in de buitenhuid naar binnen kon dringen.

    Vóór de kajuit was een grootere salon, daarna kwam de eetzaal en vóór in het schip het volkslogies.

    Briant ging al deze vertrekken door en overtuigde zich spoedig dat er geen lek boven of onder de waterlijn te zien was. Het water was dus afkomstig van de stortzeeën, waarvan de gedeelte door het gat van de kajuitstrap naar beneden was gestroomd, en het bleef ten gevolge van den stuurlast achter in de kajuit staan. Van dien kant was er niet het minste gevaar.

    Briant kon dus met een gerust hart de kleineren moed inspreken en met wat meer vertrouwen zijne plaats aan het roer weder innemen. De schoener was buitengewoon stevig gebouwd en pas nieuw gekoperd, hij maakte geen water en kon dus best eenen storm uithouden.

    Het was nu één uur in den nacht. De dikke wolken maakten de duisternis nog meer ondoordringbaar en de stormvlagen bleven even woedend. Het was alsof het jacht dwars door het water gejaagd werd. Stormvogels krijschten hoog in den lucht. Hun tegenwoordigheid bewees volstrekt niet dat men dicht bij land was, want zij verwijderen zich dikwijls tot op honderden mijlen van de kust. Bovendien zijn zulke vogels evenmin in staat tegen een storm in te gaan als een schip en vlogen zij dus met den wind mede evenals de schoener, die door geen menschelijke macht in zijne vaart te stuiten ware geweest.

    Een uur later hoorde men weder een hevig gekraak. Het overgeblevene stuk van de fok scheurde en de witte lappen er van vlogen de lucht in alsof het reusachtige meeuwen waren.

    — Nu hebben wij niet één zeil meer, riep Doniphan uit, en een ander bijzetten kunnen wij niet!

    — Het komt er weinig op aan, antwoordde Briant, onze vaart zal er niet minder door worden, daar kunt ge op aan.

    — ’t Is wat moois! hernam Doniphan. Noemt ge dat nu een schip sturen?

    — Pas op voor de achterzeeën! riep Moko. Als wij ons niet stevig vasthouden, sleepen ze ons mede . . . .

    Hij had nog niet uitgesproken toen reeds een hooge waterberg zich over den spiegel stortte. Briant, Doniphan en Gordon werden tegen het trapluik geslingerd, waaraan zij zich vastklemden, maar de scheepsjongen verdween te midden der schuimende watermassa, welke ook een gedeelte van de barring, de beide sloepen en de jol, die binnen boord vastgesjord stonden, eenige losse rondhouten en de kap van het kompas over boord sleepte. Gelukkig werd te gelijkertijd een deel van de verschansing weggeslagen, waardoor het water weer dadelijk kon wegloopen en het jacht voor zinken bewaard bleef.

    — Moko! Moko! riep Briant, zoodra hij spreken kon.

    — Is hij over boord geslingerd? vroeg Doniphan,

    — Neen, ik zie of hoor hem nergens, antwoordde Gordon, die over de verschansing gekeken had.

    — Wij moeten hem zien te redden, en eene boei of touwen over boord gooien! riep Briant.

    Het gehuil van den storm was een weinig verminderd en zoo hard hij kon schreeuwde hij andermaal:

    — Moko . . . . Moko!

    — Help! Help! hoorde men nu roepen.

    — Hij ligt niet in het water, zeide Gordon. Zijne stem komt van het voorschip.

    — Ikga hem helpen, riep Briant.

    Zoo goed hij kon baande hij zich een weg naar voren, nu eens de blokken vermijdende, die aan de half afgevierde takels hingen te slingeren, dan weder zich vastklemmende waar hij kon om op het gladde dek, bij het zware werken van het schip, niet uitteglijden.

    Andermaal hoorde men het hulpgerpep van den scheepsjongen. Toen werd alles stil.

    Met ongeloofelijke moeite had Briant het trapluik van het volkslogies bereikt. Daar riep hij nog eens, maar kreeg geen antwoord.

    Was Moko na zijn laatste geroep nog door een stortzee medegesleept? In dat geval kon hij reeds ver achter het schip zijn, want nog altijd scheen de schoener meer vaart te hebben dan de golven. Er was dan niet veel kans hem te redden . . . .

    Neen toch! Daar hoorde Briant weder om hulp roepen, maar zwakker dan den vorigen keer! Met een sprong was hij bij het ankerspil, tusschen de stijlen waarvan de boegspriet doorging. Dáár voelde hij een mensehelijk lichaam, dat lag te worstelen . . . .

    De scheepsjongen lag beklemd tusschen de stijlen en het boord van den voorsteven, en om zijn hals was een afhangend eind touw geslingerd, dat hem de keel nauwer omklemde naarmate hij zich heftiger weerde. Het touw had hem binnen boord gehouden op het oogenblik dat de stortzee hem medesleepte, maar dreigde nu hem te wurgen!

    Niet zonder moeite gelukte het Briant het door te snijden. Toen hielp hij Moko weder naar het achterschip en zoodra deze in staat was te spreken. zeide hij:

    — Dank je, mijnheer Briant, dank je duizendmaal!

    Hij ging weer aan het roer staan en met hun vieren bonden zij zich vast ten einde de geweldige golven te weerstaan die zich op de Sloughi bleven storten.

    Het was niet zooals Briant gedacht had: de vaart van het jacht was door het wegwaaien van de fok wel minder geworden. Dit maakte den toestand nog gevaarlijker, want de zeeën haalden het vaartuig nu in en op den duur kon het daar geen weerstand aan bieden. Maar er was niets aan te doen er bestond geen mogelijkheid om het kleinste lapje zeil bij te zetten.

    De maand Maart komt in het zuidelijke halfrond overeen met September in het noordelijke, zoodat de dagen en nachten ongeveer even lang zijn. Het was nu even vier uur in den ochtend; de lucht moest dus spoedig helderder worden in het Oosten, de windstreek waarheen de Sloughi gevoerd werd. Het was mogelijk dat de storm bij het aanbreken van den dag iets van zijne hevigheid zou verliezen; ook kon men land in ’t zicht krijgen en het lot der tusschen leven en dood slingerende kinderen spoedig beslist zijn. De dageraad kon in elk geval een bode van redding voor hen wezen.

    Omstreeks half vijf begonnen de wolken aan den oostelijken gezichteinder zich met eenige helderder tinten te kleuren, maar er hing nog zulk een nevel dat het niet niogelijk was op meer dan een kwart mijl afstands iets te onderscheiden. De wolken jaagden met wilde vaart door de lucht en de orkaan had nog niets van zijne kracht verloren. Ieder oogenblik werd de gezichteinder verborgen door met schuim bekroonde waterbergen. De schoener zweefde nu eens boven op den top van eene hooge golf, werd dan weder in eenen afgrond geslihgerd en ware geen oogenblik overeind gebleven indien hij het ongeluk had gehad dwarszees te komen.

    Met ontsteltenis sloegen de vier knapen dien wilden chaos van woelend

    Enjoying the preview?
    Page 1 of 1