Discover millions of ebooks, audiobooks, and so much more with a free trial

Only $11.99/month after trial. Cancel anytime.

De burggraaf van Bragelonne - Deel 5
De burggraaf van Bragelonne - Deel 5
De burggraaf van Bragelonne - Deel 5
Ebook432 pages5 hours

De burggraaf van Bragelonne - Deel 5

Rating: 0 out of 5 stars

()

Read preview

About this ebook

Dumas werd beroemd met zijn boek De Drie Musketiers, maar eigenlijk is dat het eerste deel in een trilogie, waarvan De burggraaf van Bragelonne het derde deel is. Ook in dit boek is de dappere luitenant d'Artagnan de hoofdpersoon. Het boek is gebaseerd op de legende van de man met het ijzeren masker. In de zeventiende eeuw werd er een mysterieuze man gevangen gehouden in diverse Franse gevangenissen, waaronder de Bastille. Zijn gezicht was verborgen achter een masker. Over de identiteit van deze gevangene wordt tot op de dag van vandaag gespeculeerd.-
LanguageNederlands
PublisherSAGA Egmont
Release dateSep 9, 2019
ISBN9788726119190
De burggraaf van Bragelonne - Deel 5
Author

Alexandre Dumas

Alexandre Dumas (1802-1870), one of the most universally read French authors, is best known for his extravagantly adventurous historical novels. As a young man, Dumas emerged as a successful playwright and had considerable involvement in the Parisian theater scene. It was his swashbuckling historical novels that brought worldwide fame to Dumas. Among his most loved works are The Three Musketeers (1844), and The Count of Monte Cristo (1846). He wrote more than 250 books, both Fiction and Non-Fiction, during his lifetime.

Related to De burggraaf van Bragelonne - Deel 5

Titles in the series (100)

View More

Related ebooks

Reviews for De burggraaf van Bragelonne - Deel 5

Rating: 0 out of 5 stars
0 ratings

0 ratings0 reviews

What did you think?

Tap to rate

Review must be at least 10 words

    Book preview

    De burggraaf van Bragelonne - Deel 5 - Alexandre Dumas

    Hoofdstuk I.

    Twee oude vrienden.

    Terwijl iedereen aan het hof aan zijn eigen zaken dacht, begaf een man zich geheimzinnig achter de place de Grève in een huis, dat wij reeds kennen uit den opstand tijdens het ter dood brengen der twee vrienden van Fouquet.

    Dit huis had zijn hoofdingang op de place Baudover.

    Vrij groot, omgeven door tuinen en in de rue Saint-Jean door winkels, die het tegen nieuwsgierige blikken beschermden, was het als een mummie in zijn driedubbele kist van steenen, leven en groen ingesloten.

    De man, over wien wij spreken, liep met een vrij vasten stap, ofschoon hij zijn eerste jeugd reeds voorbij was. Toen hij het huis binnentrad, sloeg het op de St. Gervais juist acht uur.

    Tien minuten later klopte een dame, gevolgd door een gewapenden lakei, op dezelfde deur, die onmiddellijk door een oude dienstbode geopend werd.

    Bij het binnenkomen sloeg de dame haar sluier op. Zij was geen schoonheid meer, maar nog wel een knappe vrouw; zij was niet jong meer, maar toch nog flink en levendig.

    Nauwelijks was zij in de vestibule of de man, die vóór haar naar binnen gegaan was, kwam naar haar toe en stak haar de hand toe.

    „Waarde hertogin, zeide hij, „bonjour!

    „Bonjour, mijn waarde Aramis," antwoordde de hertogin.

    Hij bracht haar naar een elegant gemeubelden salon, welks hooge ramen rood gekleurd werden door de laatste stralen der ondergaande zon.

    Zij gingen naast elkander zitten.

    Geen van beiden dachten zij eraan licht te vragen en zoo begroeven zij zich in de donkerte, alsof zij zich in de vergetelheid hadden willen begraven.

    „Chevalier, zeide de hertogin, „gij hebt mij na ons onderhoud te Fontainebleau geen levensteeken gegeven en ik beken, dat uw aanwezigheid op het kerkhof op den begrafenisdag van den Franciscaan en uw mededeeling daar van sommige geheimen mij in de grootste verwondering en verbazing hebben gebracht, die ik ooit in mijn leven gehad heb.

    „Die beide dingen zal ik u uitleggen," zeide Aramis.

    „Maar laten we eerst wat over ons zelf spreken, antwoordde de hertogin vlug. „We zijn al zoo lang goede vrienden.

    „Ja, madame, en, als God het wil, zullen we het, zoo niet lang, dan toch steeds zijn."

    „Dat is zeker, chevalier, en mijn aanwezigheid hier is een bewijs ervan."

    „We hebben tegenwoordig niet meer dezelfde belangen als vroeger, madame," zeide Aramis, in deze halve duisternis zonder vrees glimlachend, want daarin kon men niet zien, dat zijn glimlach minder openhartig was dan voorheen.

    „Tegenwoordig, chevalier, hebben we andere belangen. Iedere leeftijd heeft de zijne; en daar we elkaar thans al pratend even goed begrijpen als we het vroeger deden zonder te praten, zullen we nu, als u het goed vindt, praten."

    „Tot uw orders, hertogin. O, pardon, hoe hebt u toch mijn adres teruggevonden? En waarom?"

    „Waarom? Dat heb ik u al gezegd. Nieuwsgierigheid. Ik wilde weten in welke verhouding gij staat tot dien Franciscaan, met wien ik iets te bespreken had en die op zoo vreemde wijze gestorven is. Gij herinnert u, dat wij op het kerkhof beiden te ontroerd waren, om vertrouwelijk te spreken."

    „Ja, madame."

    „Maar nauwelijks had ik u verlaten, of ik kreeg daar spijt van. Ik ben altijd graag op de hoogte van alles geweest; u weet, dat madame de Longueville in dat opzicht veel op mij lijkt, niet waar?"

    „Neen, dat weet ik niet," zeide Aramis voorzichtig.

    „Ik herinnerde me dus, dat wij elkaar op dat kerkhof niets gezegd hadden: gij niets omtrent de verhouding, waarin gij stondt tot den Franciscaan, wiens begrafenis u bijwoonde; ik niets omtrent wat ik voor hem was. Dat scheen mij twee goede vrienden als wij zijn onwaardig en ik heb de gelegenheid gezocht u te spreken om u het bewijs te geven, dat ik u toegewijd ben, en dat Marie Michon, de arme doode, op aarde een schim vol herinnering nagelaten heeft."

    Aramis boog zich over de hand der hertogin en drukte daar galant een kus op.

    „Het zal u wel eenige moeite gekost hebben mij terug te vinden," zeide hij.

    „Ja, antwoordde zij, eenigszins geprikkeld, dat het gesprek weer teruggebracht werd op wat Aramis wilde weten, „maar ik wist, dat u een vriend van M. Fouquet bent, en daarom heb ik bij M. Fouquet gezocht.

    „Een vriend? O, nu zegt u te veel, madame. Een arme priester geprotegeerd door dien edelmoedigen man, een hart vol dankbaarheid en trouw, dat is alles, wat ik voor M. Fouquet ben."

    „Heeft hij u bisschop gemaakt?"

    „Ja, hertogin. Dus u hebt bij M. Fouquet geïnformeerd?"

    „Ja. U was met hem te Fontainebleau geweest, u hadt een kleine reis naar uw diocese, Belle-Isle-en-Mer als ik mij niet vergis, gemaakt."

    „Neen, neen, madame. Mijn diocese is Vannes."

    „Dat bedoelde ik ook. Maar ik dacht, dat Belle-Isle-en-Mer . . ."

    „Dat is een huis van M. Fouquet, voilà tout."

    „O, ik had gehoord, dat Belle-Isle-en-Mer versterkt werd; en daar ik wist, dat u een krijgsman was . . ."

    „Sinds ik tot de kerk behoor, bemoei ik mij niet meer met zulke dingen," zeide Aramis gepikeerd.

    „Al goed . . . Ik wist dus, dat u uit Vannes teruggekeerd was, en ik heb toen laten vragen bij uw vriend, graaf de La Fère."

    „Ah!"

    „Die is voorzichtig: hij heeft mij laten antwoorden, dat hij uw adres niet wist."

    „Altijd dezelfde Athos, dacht de bisschop. „Wat eens goed is, is altijd goed.

    „U weet, dat ik mij hier niet kan laten zien en dat de koninginmoeder nog altijd iets tegen mij heeft."

    „O ja, en dat verwondert me sterk."

    „O, daar zijn allerlei redenen voor. Maar laten we verder gaan. Ik ben genoodzaakt mij verborgen te houden; gelukkig heb ik echter M. d’Artagnan, een van uw oude vrienden, ontmoet."

    „Een van mijn tegenwoordige vrienden, hertogin."

    „Hij heeft mij op de hoogte gebracht; hij heeft mij naar M. de Baisemeaux, den gouverneur der Bastille, gestuurd."

    Aramis rilde en in zijn oogen kwam een schittering, die hij voor zijn scherpziende vriendin niet verbergen kon.

    „M. de Baisemeaux! riep hij uit. „En waarom heeft d’Artagnan u naar M. de Baisemeaux gestuurd?

    „O, dat weet ik niet."

    „Wat beteekent dat?" vroeg de bisschop, terwijl hij zijn geestelijke krachten verzamelde, om den strijd te kunnen voeren op waardige wijze.

    „M. de Baisemeaux heeft verplichtingen aan u, naar d’Artagnan mij verteld heeft."

    „Dat is waar."

    „En men weet altijd het adres van een crediteur zooals dat van een debiteur."

    „Dat is ook waar. En heeft Baisemeaux u toen ingelicht?"

    „Dat u te Saint-Mandé was, waar ik u een brief heb doen toekomen."

    „Dien ik hier heb en die mij dierbaar is, omdat ik daaraan het genoegen te danken heb u te zien. Maar wij waren bij uw bezoek aan Baisemeaux."

    „Neen, zeide zij glimlachend, „verder.

    „Dan bij uw wrok tegen de koningin-moeder."

    „Nog verder, nog verder: wij zijn bij de betrekkingen . . . Het is heel eenvoudig, ging de hertogin, nu recht op haar doel afgaande, voort. „U weet, dat ik met M. de Laicques leef?

    „Ja, madame."

    „Een quasi-echtgenoot."

    „Dat zegt men."

    „Te Brussel?"

    „Ja."

    „U weet, dat mijn kinderen mij geruïneerd hebben?"

    „O, wat een ongeluk, hertogin!"

    „Het is vreeselijk! Ik heb alles moeten uitdenken om te blijven leven en vooral niet weg te vegeteeren."

    „Dat is te begrijpen."

    „Ik had geen crediet, geen beschermers meer."

    „U, die altijd zooveel menschen geprotegeerd hebt!"

    „Zoo gaat het steeds, chevalier! In dien tijd heb ik den koning van Spanje gesproken."

    „Ah!"

    „Die pas een Jezuïeten-generaal benoemd had, zooals dat het gebruik is."

    „O, is dat het gebruik?"

    „Wist u dat niet?"

    „Pardon, ik was verstrooid."

    „U moet het natuurlijk weten, u, die zoo intiem was met den Franciscaan."

    „Met den generaal der Jezuïeten, wilt u zeggen."

    „Precies . . . Ik heb dus den koning van Spanje gesproken. Hij wilde graag iets voor mij doen, maar kon het persoonlijk niet. Hij gaf mij en Laicques echter aanbevelingsbrieven voor Vlaanderen en een lijfrente uit de fondsen van de orde."

    „Der Jezuïeten?"

    „Ja. De generaal, ik bedoel de Franciscaan, werd naar mij toegezonden."

    „Prachtig."

    „En daar ik, om den toestand volgens de statuten der orde te regelen, geacht moest worden diensten te bewijzen . . . Weet u, dat dat de regel is?"

    „Ik wist het niet."

    Madame de Chevreuse wachtte even om Aramis aan te kijken; maar het was donker.

    „Welnu, dat is de regel, ging zij voort. „Het moest dus den schijn hebben, alsof ik ergens nuttig voor was. Ik stelde voor, voor de orde te reizen, welk voorstel aangenomen werd. U begrijpt, dat zulks een bloote formaliteit was.

    „Natuurlijk."

    „Ik kreeg dan ook mijn lijfrente, wat heel makkelijk was."

    „Lieve hemel, hertogin, wat u mij daar zegt is een dolksteek voor mij. U verplicht een lijfrente aan te nemen van de Jezuïeten!"

    „Neen, chevalier, van Spanje."

    „Wat toch feitelijk op hetzelfde neerkomt!"

    „Neen, neen, heelemaal niet."

    „Maar van dat groote vermogen hebt u toch wel . . ."

    „Alleen Dampierre over. Dat is alles."

    „Dat is nog heel wat."

    „Maar Dampierre, door hypotheken bezwaard; Dampierre, evenzeer geruïneerd als de eigenares."

    „En ziet de koningin-moeder dat allemaal maar onverschillig aan?"

    „Ja, zij heeft alles vergeten."

    „U hebt toch getracht weer in genade aangenomen te worden, niet waar?"

    „Ja, maar door een zonderlingen samenloop van omstandigheden heeft de kleine koning de antipathie van zijn vader geërfd. O u zult zeggen, dat ik tot die vrouwen behoor, die men haat, en niet meer tot die, welke men liefheeft."

    „Waarde hertogin, laten we nu vlug beginnen over wat ons hier brengt, want ik geloof, dat we elkaar diensten kunnen bewijzen."

    „Dat heb ik ook gedacht. Ik ben dus met een dubbele bedoeling naar Fontainebleau gekomen. In de eerste plaats was ik erheen ontboden door den Franciscaan, dien gij kent . . . Tussenen twee haakjes, hoe kende u hem? Want ik heb u wel mijn geschiedenis verteld, maar gij mij de uwe niet."

    „Ik ken hem door een heel natuurlijke oorzaak, hertogin. Ik heb met hem te Parma in de theologie gestudeerd; wij waren vrienden geworden."

    „Wist u, dat hij generaal der Jezuïeten was?"

    „Ik vermoedde het."

    „Maar door welk vreemd toeval was u in hetzelfde logement, waarheen de geaffilieerden ontboden waren?"

    „O, zeide Aramis kalm, „dat is louter een toeval. Ik ging naar Fontainebleau om een audiëntie bij den koning te hebben. Aan den kant van den weg zag ik den armen stervende liggen en ik herkende hem. De rest weet u: hij is in mijn armen gestorven.

    „Ja, maar u in den hemel en op aarde zulk een groote macht achterlatend, dat u mij in zijn naam bevelen gegeven hebt."

    „Hij heeft mij inderdaad enkele dingen opgedragen."

    „En voor mij?"

    „Ik heb het u reeds gezegd. Ik moest u een bedrag van twaalfduizend livres uitbetalen. Ik meen u de handteekening gegeven te hebben, die noodig is om dat bedrag te innen. Hebt u het niet geïnd?"

    „Zeker, zeker! O, mijn waarde prelaat, u geeft die bevelen naar men zegt, met zulk een geheimzinnigheid en zulk een majesteit, dat men u algemeen als den opvolger van den overledene beschouwt."

    Aramis kreeg een kleur van ongeduld.

    „Ik heb bij den koning van Spanje geïnformeerd, ging de hertogin voort, „en hij heeft mij ingelicht, Iedere generaal der Jezuieten is bij zijn benoeming — en moet dat volgens de statuten der orde zijn — een Spanjaard. Gij zijt geen Spanjaard en niet door den koning van Spanje benoemd.

    „U ziet dus, dat u u vergiste," was alles wat Aramis antwoordde.

    „Ja, beste Aramis, maar er is iets anders, waar ik aan gedacht heb."

    „En dat is?"

    „U weet, dat ik een beetje aan alles denk."

    „O ja, hertogin!"

    „Kent u Spaansch?"

    „Iedere Franschman, die de Fronde medegemaakt heeft, kent Spaansch."

    „Hebt u in Vlaanderen gewoond?"

    „Drie jaar."

    „Bent u in Madrid geweest?"

    „Vijftien maanden."

    „U kunt dus als Spanjaard genaturaliseerd worden, als u dat wilt."

    „Gelooft u dat?" vroeg Aramis met een naïeveteit, die de hertogin om den tuin leidde.

    „Ongetwijfeld. Twee jaar verblijf en kennis der taal zijn onvermijdelijke voorwaarden. U hebt drie en een half jaar . . . vijftien maanden te veel."

    „Waar wilt u toch heen, hertogin?"

    „Hierheen. Ik sta op goeden voet met den koning van Spanje. Wil ik hem voor u de successie van den Franciscaan vragen?"

    „O, hertogin!"

    „Of hebt u die misschien reeds?"

    „Neen, op mijn woord niet!"

    „Welnu, ik kan u dien dienst bewijzen."

    „Waarom hebt u dien niet bewezen aan M. de Laicques, hertogin, een man van talent en dien gij liefhebt?"

    „Ja, zeker, maar dat is nu eenmaal niet gebeurd. Enfin, antwoord, wilt gij?"

    „Neen, hertogin, dank u."

    Zij zweeg.

    „Hij is benoemd," dacht zij.

    „Als u het mij op deze wijze weigert, ging zij dan voort, „is het niet brutaal van mij u iets voor mij te vragen.

    „O, vraag, vraag!"

    „Vragen!. . . Dat kan ik niet, als gij niet de macht bezit het mij te geven."

    „Hoe weinig ik ook kan, vraag."

    „Ik heb een som geld noodig, om Dampierre te laten herstellen."

    „O, zeide Aramis koel, „geld? . . . Hoeveel zou het moeten zijn, hertogin?

    „O, een vrij aardig bedrag."

    „Jammer. U weet, dat ik niet rijk ben."

    „U niet, maar de orde. Als u generaal geweest was . . ."

    „U weet, dat ik het niet ben."

    „Dan hebt u een vriend, die rijk moet zijn, M. Fouquet."

    „M. Fouquet, madame? Hij is half geruïneerd."

    „Dat heb ik reeds gehoord, maar ik heb het niet willen gelooven."

    „En waarom niet, hertogin?"

    „Omdat ik van kardinaal Mazarin eenige brieven heb — d.w.z. Laicques heeft ze — die vreemde berekeningen bevatten."

    „Welke?"

    „O, naar aanleiding van verkochte lijfrenten, leeningen, ik herinner het me niet goed. Maar in ieder geval heeft de superintendant volgens de door Mazarin geteekende brieven een dertien millioen uit de schatkist van den staat geput."

    Aramis drukte zijn nagels in zijn handen.

    „Wat! zeide hij. „U bezit dergelijke brieven en u hebt dat niet medegedeeld aan M. Fouquet?

    „O, dergelijke dingen zijn reservetroepen, die je bewaart. Als de dag, waarop je ze noodig hebt, gekomen is, haal je ze uit de kast."

    „En is die dag gekomen?"

    „Ja, mijn waarde."

    „En wilt u die brieven aan M. Fouquet laten zien?"

    „Ik spreek er liever met u over."

    „U moet wel heel dringend geld noodig hebben, dat u aan dergelijke dingen denkt."

    „Dat heb ik inderdaad noodig."

    „En bovendien zal het u zelf heel wat gekost hebben om uw toevlucht te nemen tot dat hulpmiddel. Het is wreed . . ."

    „O, als ik kwaad gewild had en niet goed, zou ik, in plaats van den generaal der orde of M. Fouquet de vijfhonderdduizend livres, die ik noodig heb, te vragen . . ."

    „Vijfhonderdduizend livres!"

    „Meer niet. Vindt u het veel? Die heb ik minstens noodig, om Dampierre te herstellen."

    „Ja, madame."

    „Ik zeg dus, dat ik, in plaats van die som te vragen, naar mijn oude vriendin, de koningin-moeder, gegaan zou zijn. De brieven van haar man, signor Mazarini, zouden mij als introductie van dienst geweest zijn en ik zou haar dat bagatel gevraagd hebben met de woorden: ‚Madame, ik wil de eer hebben Uwe Majesteit op Dampierre te ontvangen; stel mij in staat Dampierre te repareeren!’ "

    Aramis antwoordde niet.

    „Welnu, waar denkt u aan?" vroeg zij.

    „Ik tel op," zeide Aramis.

    „En M. Fouquet trekt af. Ik tracht te vermenigvuldigen. Wat zijn we toch goede rekenaars! Wat zouden we elkaar goed kunnen begrijpen!"

    „Wilt u mij toestaan na te denken?"

    „Neen . . . Tussenen menschen als wij zijn, is het ja of neen, en wel dadelijk."

    „Dat is een valstrik, dacht Aramis, „het is onmogelijk, dat Anna van Oostenrijk naar een dergelijke vrouw luistert.

    „Welnu?" vroeg de hertogin.

    „Welnu, madame, het zou me zeer verwonderen, als M. Fouquet op dit oogenblik over vijfhonderdduizend livres beschikken kan."

    „Dan zullen we er niet verder over spreken en moet Dampierre gerestaureerd worden zonder zijn geld."

    „O, zoo verlegen zult u er toch niet om zijn?"

    „Neen, ik ben nooit verlegen."

    „En de koningin-moeder zal zeker voor u doen wat de superintendant niet kan."

    „O, natuurlijk . . . Tusschen twee haakjes, u wilt toch niet, dat ik met M. Fouquet zelf over die brieven spreek?"

    „In dat opzicht moet u doen wat u goed dunkt, hertogin; maar M. Fouquet voelt zich schuldig of niet schuldig; als hij het is, dan is hij — daarvoor ken ik hem te goed — trotsch genoeg, om het niet te bekennen; is hij het niet, dan zal hij zieh door die bedreiging erg beleedigd gevoelen."

    „U redeneert als een engel."

    En de hertogin stond op.

    „Dus u gaat M. Fouquet bij de koningin-moeder verraden?" vroeg Aramis.

    „Verraden? . . . O, wat een leelijk woord! Ik zal niet verraden, waarde vriend! Gij kent de politiek te goed om niet te weten hoe dergelijke dingen gedaan worden; ik zal partij kiezen tegen M. Fouquet, dat is alles."

    „Dat is te begrijpen."

    „En in een partijgangersoorlog is een wapen een wapen."

    „Ongetwijfeld."

    „Eenmaal verzoend met de koningin-moeder kan ik gevaarlijk zijn."

    „Dat is uw recht, hertogin."

    „Waar ik gebruik van zal maken, waarde vriend."

    „U weet natuurlijk, dat M. Fouquet op zeer goeden voet staat met den koning van Spanje."

    „O, dat vermoed ik."

    „M. Fouquet zal, als gij hem den oorlog verklaren zult, ook u den oorlog verklaren."

    „Wat zal ik u zeggen?"

    „Dat zal zijn recht zijn, niet waar?"

    „Zeker."

    „En daar hij op goeden voet is met Spanje, zal hij uit die vriendschap een wapen smeden."

    „U wilt zeggen, dat hij op goeden voet zal staan met den generaal der Jezuïeten, waarde Aramis."

    „Dat kan gebeuren, hertogin."

    „En dat men dan de lijfrente, die ik krijg, zal intrekken."

    „Daar ben ik heel bang voor."

    „Daar zal ik me over troosten. O, mijn waarde, wat heeft na Richelieu, na de Fronde, na de ballingschap madame de Chevreuse te vreezen?"

    „De lijfrente bedraagt acht-en-veertig duizend livres."

    „Helaas, dat weet ik heel goed."

    „Bovendien heeft men, als men een partijgangersoorlog voert, de vrienden van zijn vijanden."

    „Ah, u bedoelt, dat men den armen Laicques aanvallen zal?"

    „Dat is bijna onvermijdelijk, hertogin."

    „O, hij krijgt maar twaalfduizend livres lijfrente."

    „Ja, maar de koning van Spanje kan hem, als M. Fouquet dat vraagt, in de een of andere vesting opsluiten."

    „Daar ben ik niet erg bang voor, beste vriend, omdat ik, dank zij mijn verzoening met Anna van Oostenrijk, zal weten te bewerken, dat Frankrijk de invrijheidsstelling van Laicques vraagt."

    „Dat is waar. Dan hebt u nog iets anders te vreezen."

    „Wat?" vroeg de hertogin quasi verwonderd en bang.

    „U weet, dat men, als men eenmaal geaffilieerde der orde is, daar niet gemakkelijk uitkomt. De geheimen, waarin men heeft kunnen doordringen, zijn ongezond; zij dragen kiemen van ongeluk in zich voor ieder, die ze openbaart."

    De hertogin dacht een oogenblik na.

    „Dat is ernstiger, zeide zij. „Ik zal erover denken.

    En ondanks de donkerte voelde Aramis een brandenden blik uit de oogen van zijn vriendin komen, om zich in zijn hart te boren.

    „Laten we nog eens recapituleeren," zeide Aramis, die nu op zijn hoede was.

    „Ja, laten we dat doen: effen rekeningen maken goede vrienden."

    „De intrekking van uw lijfrente . . ."

    „Acht-en-veertigduizend livres en die van Laicques twaalfduizend, te zamen zestigduizend; dat bedoelt u immers, niet waar?"

    „Precies en ik zoek de vergoeding daarvoor."

    „Vijfhonderdduizend livres, die ik van de koningin zal krijgen."

    „Of die u niet zult krijgen."

    „Ik ken het middel om ze te krijgen," zeide de hertogin onbezonnen.

    Bij die woorden spitste Aramis de ooren. Van af die fout van zijn tegenstandster was hij zóó op zijn hoede, dat hij in het voordeel kwam.

    „Ik neem aan, dat u dat geld krijgt, zeide hij, „maar dan nog zult u het dubbele verliezen, daar er honderdduizend livres te innen valt in plaats van zestigduizend, en dat gedurende tien jaar.

    „Neen, want die vermindering zal ik slechts te lijden hebben tijdens den duur van Fouquet’s ministerschap; en dien duur schat ik op twee maanden."

    „Zoo!" zeide Aramis.

    „Ik ben openhartig, zooals u ziet."

    „Ik dank u, hertogin; maar u zoudt er verkeerd aan doen te veronderstellen, dat na den val van M. Fouquet de orde weer zou beginnen u uw lijfrente uit te keeren."

    „Ik ken het middel om de orde te laten betalen, zooals ik het middel ken, dat de koningin-moeder dwingen zal mij geld te geven."

    „Dan, hertogin, zijn wij allen genoodzaakt de vlag voor u te strijken. Aan u de overwinning! Aan u de triomf! Wees clement, wat ik u bidden mag. Steekt de trompetten!"

    „Hoe is het mogelijk, ging de hertogin voort zonder acht te slaan op de ironie, „dat u terugdeinst voor een ongelukkige vijfhonderdduizend livres, wanneer het erom gaat u, ik wil zeggen uw vriend — pardon, uw beschermer het onaangename van een partijgangersoorlog te besparen?

    „Zie hier de reden, hertogin; omdat na uw vijfhonderdduizend livres M. de Laicques zijn deel vragen zal, dat ook vijfhonderdduizend livres zijn zal, niet waar? En na M. de Laicques zullen het deel van uw kinderen, dat van uw armen, dat van iedereen komen; en omdat brieven, hoe compromitteerend zij ook zijn mogen, geen drie of vier millioen waard zijn. Lieve hemel, hertogin, de steenen der koningin van Frankrijk waren meer waard dan de door Mazarin onderteekende vodjes papier en toch hebben zij geen vierde gedeelte van wat gij voor u vraagt gekost."

    „Ja, dat is waar, dat is waar; maar een koopman prijst zijn waar zoo hoog als hij wil. Het staat aan den kooper den prijs aan te nemen of niet."

    „Wil ik u zeggen, hertogin, waarom ik uw brieven niet zal koopen?"

    „Ja."

    „Uw brieven van Mazarin zijn valsch."

    „Kom nu!"

    „Zeker; want het zou op zijn minst genomen wreed zijn, dat gij, na door Mazarin met de koningin gebrouilleerd te zijn, met hem op intiemen voet gebleven zoudt zijn; dat zou passie, hartstocht geweest zijn."

    „Dat alles is volkomen waar; maar wat er in dien brief staat is niet minder waar."

    „Ik zweer u, hertogin, dat u bij de koningin van dien brief geen gebruik zult kunnen maken."

    „Toch wel: ik kan bij de koningin-moeder van alles gebruik maken."

    „Goed, dacht Aramis. „Zing dan, klapekster! Sis dan, slang!

    Maar de hertogin had genoeg gezegd; zij deed twee stappen naar de deur.

    Aramis bewaarde een onaangenaamheid . . . de vervloeking, die de overwonnene achter den wagen van den triomphator laat hooren.

    Hij belde.

    Lichten werden gebracht.

    Toen bevond de bisschop zich in een kring van lichten, die schitterden op het ontdane gelaat der hertogin.

    Aramis wierp een langen en ironischen blik op haar verbleekte en uitgeteerde wangen, op die oogen, waarom zich geen wimpers meer bevonden, op dien mond, welks lippen de enkele zwart geworden tanden zorgvuldig bedekten.

    Hij stak zijn stevig been vooruit, hij schudde zijn trotsch hoofd, hij glimlachte om zijn tanden, die in het licht nog een soort schittering bezaten, te laten zien. De verouderde coquette begreep den galanten spotter: zij stond juist voor een grooten spiegel, waarin al haar vervallenheid, zoo zorgvuldig verborgen, duidelijk uitkwam door het contrast.

    Zonder zelfs Aramis, die lenig als de vroegere musketier boog, te groeten, ging zij met een onzekeren stap weg.

    Aramis zweefde als een zephyr over den vloer om haar tot de deur te geleiden.

    Madame de Chevreuse gaf haar lakei, die zijn musket weer nam, een teeken en verliet het huis, waarin twee zoo goede vrienden het niet eens hadden kunnen worden, omdat zij elkaar te goed begrepen.

    Hoofdstuk II.

    Waarin men ziet, dat een koop, die met den een niet, met den ander wel te sluiten is.

    Aramis had goed geraden; madame de Chevreuse liet zich, zoodra zij het huis op de place Baudoyer verlaten had, naar huis brengen.

    Zij was ongetwijfeld bang gevolgd te worden en trachtte op die wijze haar wandeling onschuldig te doen schijnen; maar nauwelijks was zij in haar hôtel terug, of zij liet de tuindeur, die in een andere straat uitkwam, openen en begaf zich naar de rue Croix-des-Petits-Champs, waar Colbert woonde.

    Wij hebben gezegd, dat de avond gevallen was; we hadden moeten zeggen, de nacht: Parijs, weer kalm geworden, verborg in haar welwillende schaduw de edele hertogin, die haar politieke intriges speelde, en de eenvoudige vrouw, die aan den arm van een minnaar een omweg nam om naar huis terug te gaan.

    Madame de Chevreuse kende de nachtelijke politiek te goed, om niet te weten, dat een minister, al was het bij zich thuis, zich nooit verbergt voor jonge knappe dames, die bang zijn voor het stof der bureaux, of voor oude, veel wetende dames, die bang zijn voor den onbescheiden echo der ministeries.

    Een huisknecht ontving de hertogin onder de portiek en laten we het dadelijk zeggen, ontving haar zeer beleefd. De man zeide, na haar gezicht gezien te hebben, zelfs, dat op een dergelijk uur voor een dergelijken leeftijd M. Colbert niet in zijn werk gestoord kon worden.

    Maar zonder boos te worden schreef madame de Chevreuse op een blaadje papier haar naam, die zoo dikwijls onaangenaam in de ooren van Lodewijk XIII en den grooten kardinaal geklonken had.

    Zij gaf het den huisknecht met een zóó hooghartig gebaar, dat de man als het ware rook met wie hij te doen had, zijn hoofd boog en naar M. Colbert vloog.

    Het spreekt vanzelf, dat de minister, toen hij den naam las, een klein gilletje niet kon bedwingen. En dat gilletje was voor den huisknecht voldoende, om de geheimzinnige bezoekster dadelijk te gaan halen.

    De hertogin bleef, toen zij boven was, op den drempel staan, om dengene, met wien zij te doen had, goed op te nemen.

    Op het eerste gezicht beloofden het ronde, zwarte, dikke hoofd, de borstelige wenkbrauwen, de gemelijke gelaatsuitdrukking de hertogin weinig moeilijkheden bij de onderhandelingen, maar ook weinig interessants bij de bespreking der artikelen, want het leek niet waarschijnlijk, dat die grove natuur gevoelig was voor de bekoorlijkheden van een geraffineerde wraak of van een hoogoplaaiende eerzucht.

    Maar toen de hertogin de kleine, donkere, doordringende oogen, den horizontalen rimpel van dat gewelfde, strenge voorhoofd, dat onmerkbare samentrekken der lippen zag, kreeg zij een ander inzicht en zeide zij tot zichzelf: „Ik heb den man, dien ik zocht, gevonden."

    „Wat verschaft mij de eer van uw bezoek, madame?" vroeg Colbert.

    „Het feit, dat ik u noodig heb, antwoordde de hertogin, „en het feit, dat gij mij noodig hebt.

    „Het is mij zeer aangenaam het eerste feit te hooren, madame; maar wat het tweede betreft . . ."

    Madame de Chevreuse ging in den fauteuil zitten, dien Colbert haar toeschoof.

    „Monsieur Colbert, u bent intendant van financiën?"

    „Ja, madame."

    „En u zoudt graag superintendant willen worden."

    „Madame!"

    „Ontken het niet; dat zou ons gesprek noodeloos rekken."

    „En toch, madame, hoe welwillend en hoffelijk ik ook ben tegenover een vrouw van uw verdienste, zal niets mij doen bekennen, dat ik mijn superieur tracht te verdringen."

    „Ik heb niet gesproken van verdringen, monsieur Colbert. Of heb ik bij toeval dat woord gezegd? Ik geloof het niet. Het woord vervangen is minder aggressief. Ik beweer dus, dat u graag de plaats van M. Fouquet zoudt willen innemen."

    „Het vermogen van M. Fouquet, madame, behoort tot die, welke weerstand bieden. De superintendant speelt in deze eeuw de rol van den kolos van Rhodos: de schepen varen onder hem en werpen hem niet om."

    „Ik zou dezelfde vergelijking gebruikt hebben. Ja, M. Fouquet speelt de rol van den kolos van Rhodos; maar ik herinner me M. Conrart, het lid der Académie, te hebben hooren vertellen, dat, toen de kolos van Rhodos gevallen was, de koopman, die hem naar beneden had laten vallen . . . een eenvoudige koopman, monsieur Colbert . . . vierhonderd kameelen met de overblijfselen ervan heeft beladen. Een koopman! Dat beteekent heel wat minder dan een intendant van financiën!"

    „Madame, ik kan u verzekeren, dat ik M. Fouquet nooit zal omverwerpen."

    „Welnu, monsieur Colbert, daar u zoo hardnekkig den gevoelige blijft spelen, alsof u niet wist, dat ik madame de Chevreuse heet en dat ik oud ben, d.w.z., dat u te doen hebt met een vrouw, die de politieke tegenstandster geweest is van M. de Richelieu en die geen tijd te verliezen heeft; daar u, zeg ik, zoo dom en onvoorzichtig bent, zal ik mij wenden tot anderen, die intelligenter zijn en vlugger fortuin maken willen."

    „In wat voor opzicht, madame?"

    „U geeft mij geen hoog denkbeeld van het zaken doen in den tegenwoordigen tijd, monsieur. Ik verzeker u, dat als in mijn tijd een vrouw gekomen was bij M. de Cinq-Mars, die

    Enjoying the preview?
    Page 1 of 1