Discover millions of ebooks, audiobooks, and so much more with a free trial

Only $11.99/month after trial. Cancel anytime.

Jufvrouw Lirriper
Jufvrouw Lirriper
Jufvrouw Lirriper
Ebook191 pages3 hours

Jufvrouw Lirriper

Rating: 0 out of 5 stars

()

Read preview

About this ebook

Jufvrouw Lirriper is een meeslepend verhaal van mensen die per toeval zijn samengebracht, en beweegt zich van de smerige wijken van het Victoriaanse Londen naar de zonnige streken van Zuid-Frankrijk. Mevrouw Lirriper, onlangs weduwe geworden, wijdt haar energie aan het verzorgen van haar pensiongasten. Maar haar verantwoordelijkheden groeien wanneer zij de zorg voor een verlaten kind op zich moet nemen. Ze neemt een vaste huurder in huis, in de rol van `bewaker', die samen met haar een diepe band met het kind krijgt. In een poging de opgroeiende jongen te vermaken, vertellen ze verhalen over hun medehuurders, zonder dat ze zich ervan bewust zijn dat ze hun eigen levensechte verhalen over naderende dood, geheimen en mysterieuze erfenissen naderen. Hoe zal het jufvrouw Lirriper, haar huurder en kind samen afgaan?-
LanguageNederlands
PublisherSAGA Egmont
Release dateDec 10, 2018
ISBN9788726116427
Jufvrouw Lirriper
Author

Charles Dickens

Charles Dickens (1812-1870) was one of England's greatest writers. Best known for his classic serialized novels, such as Oliver Twist, A Tale of Two Cities, and Great Expectations, Dickens wrote about the London he lived in, the conditions of the poor, and the growing tensions between the classes. He achieved critical and popular international success in his lifetime and was honored with burial in Westminster Abbey.

Related to Jufvrouw Lirriper

Titles in the series (100)

View More

Related ebooks

Reviews for Jufvrouw Lirriper

Rating: 0 out of 5 stars
0 ratings

0 ratings0 reviews

What did you think?

Tap to rate

Review must be at least 10 words

    Book preview

    Jufvrouw Lirriper - Charles Dickens

    Juffrouw Lirriper vertelt hoe ze reilt en zeilt.

    Hé! wat een genot zoo in mijn eigen ’maklijken stoel neêr te vallen, mensch-lief, al heeft men hartklopping door het op en neêr loopen van den trap; waarom een keukentrap altoos juist een hoektrap wezen moet, dienen de bouwmeesters zelf te weten, ofschoon ik niet geloof dat zij hun werk verstaan of ooit verstaan hebben; waarom zou het anders overal hetzelfde zijn, waarom niet meer gemakken en minder tochthoeken en zoo, en waarom anders die gewoonte van de kalk te dik te mengen, want ik weet heel goed dat dat de vochtigheid in huis houdt, en dan die schoorsteenpotten die zij maar naar de gis opzetten als de hoeden op eene partij en zoo min weten wat voor uitwerking zij op den rook zullen hebben als ik, of nog minder misschien, behalve dat de rook recht door naar iemands keel gaat of dat hij eerst nog kronkelt eer hij er in komt. En als ik zeggen zal wat ik denk van die nieuwe zinken schoorsteenen in allerlei figuren (daar zijn er eene heele rij op het huis van juffrouw Wozenham, verderop aan den overkant), zij dienen nergens anders toe dan om den rook in allerlei kunstige figuurtjes te voorschijn te brengen eer men hem inslikt, en ik slik den mijnen even graag zoo eenvoudig weg, want de geur is dezelfde, om niet te spreken van de dwaasheid van seinen boven op een huis te zetten om te laten zien in welke gedaante men zijn rook inslikt.

    Daar gij mij hier in mijn eigen stoel ziet in mijn eigen stil kamertje in mijn eigen huis N°. een en tachtig Norfolkstreet Strand Londen, halfweg tusschen de City en St. James’ (als er althans iets staat waar het placht te staan met die hotels die zich zelf Beperkt¹) noemen maar die door majoor Jackman Onbeperkt genoemd worden, die overal opkomen en als vlaggestokken in de lucht omhoog steken totdat zij niet hooger kunnen), weet ge wat ik van die monsters denk — ik heb liever een prettig gezicht van een hospes of eene hospita als ik van de reis kom, in plaats van een koperen plaatje met een elektriek nommer dat klinkt en dat onmogelijk blij kan zijn dat het mij ziet en waarheen ik niet verlang opgeheschen te worden als een vat suiker in de dokken en daar aan mij zelf te worden overgelaten, waar ik dan met de schranderst verzonnen machines (maar altoos te vergeefs) kan telegrapheren om hulp. Daar gij mij hier nog in mijn eigen huis ziet zitten, behoef ik u niet te zeggen dat ik nog altoos hier woon en mijne zaken aanhoud, en hier hoop te sterven, en als het heeren predikanten blieft, hoop ik dat zij de helft van hunne litaniën voor mijne ziel zullen lezen in de Sint Clement’s kerk en de andere helft op het kerkhof te Hatfield als ik eindelijk weêr asch bij asch en stof bij stof bij mijn armen Lirriper lig.

    Evenmin zou het nieuws voor u zijn als ik u vertelde dat de majoor nog altoos even vast in de benedenkamers zit als het dak op het huis en dat Jacob de beste en vrolijkste jongen van de wereld is en dat ik de akelige geschiedenis van zijn lief jong moedertje mevrouw Edson die op de tweede verdieping door haar man verlaten werd en in mijne armen gestorven is, altijd voor hem geheim gehouden heb, en hij altoos in het geloof verkeert dat ik zijn wezenlijke grootmoeder ben en hij een wees is, maar het is wonderlijk hoe hij met zijne machinerie te recht komt sinds hij daar pleizier in heeft gekregen en hij en de majoor locomotieven maken van oude parasols, gebroken ijzeren potten en de garenwinder en ze uit het spoor laten gaan en over de tafel laten rollen en de passagiers laten bezeeren zoo natuurlijk alsof het wezenlijk gebeurde. En als ik dan tegen den majoor zeide: „majoor kunt gij ons dan volstrekt geen middel geven waardoor wij gemeenschap kunnen hebben met den conducteur? zeî de majoor zeer geraakt: „neen mevrouw, dat kan niet gebeuren; en als ik vroeg: „waarom niet? antwoordde de majoor: „dat is onze zaak, mevrouw, van de spoorwegmaatschappij en onzen vriend den vice-president van de Kamer van koophandel, en of gij mij gelooven wilt of niet, menschlief, de majoor schreef een brief aan Jacob naar school om hem te raadplegen over het antwoord dat hij mij geven zou, eer ik zelfs dat niets afdoende antwoord uit den man kon krijgen; want toen zij eerst het locomotiefje en de werkende signalen mooi en wel in orde hadden (even slecht als de wezenlijke) en ik zeide: „welken post krijg ik bij de onderneming, heeren? hing Jacob dansende aan mijn hals en zeî: „gij zult het Publiek zijn, grootmoê; daarom belastten en belaadden zij mij zooveel als hun goed dacht, terwijl ik in mijn leuningstoel zat te grommen.

    Of het komt lieve, omdat een volwassen mensch zoo kundig als de majoor nergens ten halve zijn hart en zijn geest bij kan hebben (zelfs niet bij een stuk speelgoed) maar de zaak met allen mogelijken ernst moet opvatten kan ik niet zeggen, maar de majoor overtrof Jacob verreweg in de directie van de Vereenigde-Groot-Junction-Lirriper-en-Jackman-Groot-Norfolk-Zijkamer-lijn, „want, zeî mijn Jacob met schitterende oogen, toen zij gedoopt werd, „wij moeten een heelen mondvol namen hebben, grootmoê, of mijn best oud publiek, en hier kuste de schelm mij, „wil er niet aan." Het publiek nam dus de aandeelen — tien tegen negen pence, en toen dat geld op was, onmiddellijk twaalf eerste hypotheken tegen een shilling en zes pence — alles geteekend door Jacob en gecontrasigneerd door den majoor en, onder ons, die aandeelen waren meer waard dan sommige waarvoor ik in der tijd mijn geld had uitgegeven. In dezelfde vacantie werd de lijn ontworpen, gelegd, ingewijd, liepen er pleiziertreinen op met botsingen en ongelukken alleraardigst en precies zoo als het ’hoort. Het gevoel van verantwoordelijkheid dat den majoor bezielde als een militair soort van stationchef, mensh-lief, als hij den trein die afging te laat liet gaan en met een van die belletjes klingelde die men met de kolenscheepjes koopen en uit het bakje nemen kan dat de man op straat om zijn hals heeft hangen, deed hem eer aan, en toen de majoor op een avond zijn maandelijksch verslag aan Jacob naar school schreef, van den staat van inkomsten en uitgaven en den heelen boêl (die op het pronkkastje van den majoor stond en waar hij’s morgens met zijn eigen handen de stof afnam, eer hij zijne laarzen poetste), zag ik hem zoo diep in gedachten en met zulk een bedenkelijk gezicht als hij zetten kon, maar wezenlijk de majoor doet niets ten halve, getuige zijn genot als hij met Jacob op inspectie uitging als Jacob er was om meêgenomen te worden, en een ketting en een lijntje om te meten meênam met ik weet niet welke verbeteringen in zijn hoofd, recht door de Westminster Abdij en de menschen op straat in het heilige geloof verkeerden dat hij alles bij parlementsakte het onderste boven ging halen. Zoo als nog eens gebeuren zal als het den Hemel behaagt, wanneer Jacob dat tot zijn vak kiest!

    Van mijn armen Lirriper gesproken, denk ik aan zijn eigen jongsten broeder die doctor was, ofschoon ik niet weten zon waarin, of het zou doctor in sterken drank moeten zijn, want van medicijnen of muziek of wetten weet Jozua Lirriper niets af, behalve dat hij telkens op nieuw voor het gerecht gedaagd wordt, en er altoos bevel tot inhechtenisneming tegen hem is dat hij altoos weêr ontloopt. Eens werd hij zelfs hier in den gang gepakt, met de parapluie en den hoed van den majoor op, en zeide met de gangmat om hem heen dat hij Sir Johnson Jones was met een bril op en woonde in de kazerne van de garde te paard; bij die gelegenheid was hij nog geene minuut geleden in huis gekomen, ofschoon de meid hem op de mat had laten staan, toen hij een stukje papier naar binnen zond, dat meer had van een fidibus om eene kaars mede aan te steken dan van een briefje, waarin hij mij de keus liet van hem dertig shillings te geven of zijne hersens op het oogenblik zelf tegen mijne muren te zien inslaan, en wachtte op antwoord. Menschlief! ik werd zoo akelig bij de gedachte dat de hersens van het eigen vleesch en bloed van mijn armen Lirriper tegen den nieuwen looper zouden spatten, dat ik, hoe onwaardig ook om geholpen te worden, onmiddellijk de kamer uitliep om hem af te vragen hoeveel hij eens vooral hebben moest om dat in zijn gansche leven niet meer te doen, toen ik hem in bewaring vond van twee heeren, die ik voor beddekoopers aangezien zou hebben als zij mij niet gezegd hadden dat zij bij de policie hoorden, zoo donzig zagen zij er uit. „Breng uwe boeien maar voor den dag, mijnheer, zeî Jozua tegen den kleinsten van de twee met den grootsten hoed, „en vermei u in mijne gevangenschap! Verbeeld u wat ik gevoelde toen ik mij voorstelde, hoe hij daar door Norfolkstreet met die boeien zou rinkelen en hoe juffrouw Wozenham er uit het venster naar zou kijken! „Heeren, zeî ik bevende als een riet en op het punt van in elkander te zakken, „brengt hem als ’t u belieft in de kamer van majoor Jackman. En zoo brachten zij hem in de voorkamer en toen de majoor zijn eigen hoed met den omgekrulden rand op zijn hoofd zag dien Jozua van den kapstok gewipt had om zich als militair te vermommen, werd hij zoo woedend driftig dat hij den hoed met zijn hand afwipte en hem met zijn voet tegen het plafond aan schopte waar de plek waar hij te land kwam nog lang zichtbaar bleef. „Majoor, zeî ik, „wees bedaard en geef mij raad wat ik doen moet met Jozua den eigen jongsten broeder van mijn overleden Lirriper. „Juffrouw, zeî de majoor, „mijn raad is dat gij hem in den kost besteedt in een kruidmolen en den eigenaar eene mooie fooi belooft als hij hem laat springen. „Majoor zeî ik weêr, „dat kunt gij als christen niet meenen. „Bij den Hemel, jufvrouw, riep de majoor, „dat doe ik toch! en inderdaad behalve dat de majoor met al zijne verdienste een zeer driftig mensch was voor zijne lengte, had hij eene zeer slechte gedachte van Jozua om reden van vroegere onaangenaamheden, al had Jozua zich daarbij geene vrijheden met zijne kleêren veroorloofd. Toen Jozua Lirriper dat gesprek tusschen ons hoorde, keerde hij zich naar den kleinsten man met den grootsten hoed en zeî: „Komaan mijnheer, breng mij naar mijn lagen kerker. Waar is mijn verrot stroo? Mijn lieve mensch! toen ik hem zoo in mijne verbeelding zag, bijna van top tot teen vol hangsloten zoo als Baron Trenk in Jacob’s boek, werd ik zoo aangedaan dat ik in tranen uitbarstte en tegen den majoor zeî: „Majoor, hier zijn mijn sleutels, maak de zaak maar uit met die heeren of ik zal geen gelukkig oogenblik meer in mijn leven hebben, hetgeen meermalen gebeurde zoowel vóór als na dien tijd; ik moet echter erkennen dat Jozua Lirriper zijne goede zijde heeft, die hij toont als hij altoos zoo bedroefd is dat hij niet om zijn broeder in den rouw kan gaan. Al jaren lang heb ik den weduwenrouw afgelegd, omdat ik geen misbruik wilde maken van ieders beklag, maar die teêre plek van Jozua waartegen ik niet bestand ben komt uit als hij schrijft: „Eene enkele geringe som zou mij in staat stellen om fatsoenlijk over mijn hartelijk geliefden broeder in den rouw te gaan. Bij zijn veel beweenden dood zwoer ik dat ik altijd in het zwart gekleed zou gaan ter zijner gedachtenis, maar, helaas, hoe kortzichtig is de mensch! Hoe kan ik dien eed naleven terwijl ik geen duit bezit!" Het pleit veel voor zijn diep gevoel daar hij niet veel ouder dan zeven jaar kan geweest zijn bij den dood van den armen Lirriper, en het doet hem groote eer aan dat hij zijn broeder nooit vergeten heeft. Wij weten trouwens dat wij allen onze goede zijde hebben (als wij bij sommige menschen maar wisten waar die zit), en ofschoon het alles behalve kiesch van Jozua was dat hij op het gevoel van het, lieve kind werkte toen hij pas op school was en toen een brief naar Lincolnshire schreef om zijn zakgeld met omgaanden post en het kreeg, blijft hij toch altoos de jongste broeder van mijn armen Lirriper en het kan heel wel bij vergissing geweest zijn, dat hij zijne rekening in het Wapen van Salisbury niet betaalde, toen zijne liefde hem drong een veertien dagen bij het kerkhof van Hatfield te logeren, waar hij zeker nuchteren had willen blijven als hij niet in slecht gezelschap geraakt was. Zoodat als de majoor de tuinspuit op hem had laten werken, welke hij stil in zijne kamer had gekregen, zonder dat ik het wist, ik geloof dat, hoe het mij ook gespeten zou hebben, ik het met den majoor aan den stok gekregen had. Daarom lieve, ofschoon hij er in zijne drift bij vergissing den heer Buffel mede bespoot, en ofschoon het wel verkeerd kon worden uitgelegd door de Wozenhams verder op, alsof ik niet in staat was om de belasting te betalen, want die heer is bij de belastingen, heb ik daar niet zooveel leed van als ik misschien moest. En of Jozua Lirriper nog vooruit zal komen in de wereld zou ik niet kunnen zeggen, maar ik heb gehoord dat hij in eene komedie de rol van Bandiet heeft gespeeld zonder dat hij naderhand een engagement van de directeurs van de groote komedie heeft kunnen krijgen.

    Van den heer Buffel gesproken, dat is al weêr een voorbeeld dat er iets goeds in menschen steekt bij wie men het niet zoeken zou, want het valt niet te ontkennen dat de manieren van den heer Buffel ver van aangenaam waren als hij in functie was. Belastingen innen is één ding en altijd om zich heen gluren alsof hij bang was dat iemand in het holle van den nacht zijne meubels door een achterdeur het huis uit zou brengen, is een tweede; over de belasting heeft hij niets te zeggen, maar de achterdocht kon hij daarlaten. Bovendien moest men altijd een beetje toegevend zijn voor een heer die zoo driftig is als de majoor, die het kwalijk neemt dat iemand hem toespreekt met eene pen in den mond, en ofschoon ik niet weet dat het hinderlijker voor mijn eigen gevoel is een hoed met een lagen bol en een breeden rand in huis op te houden dan iederen anderen hoed, kan ik toch heel goed de ergernis van den majoor begrijpen; bovendien zonder juist haatdragend of wraakgierig te zijn is de majoor iemand die niet licht eene beleediging vergeet, zoo als hij toonde met Jozua Lirriper. En dus, menschlief, lag de majoor eindelijk eens op de loer om den heer Buffel op te wachten en ik was lang niet op mijn gemak.

    Op een mooien dag dan klopt de heer Buffel twee maal hard op de voordeur en de majoor is in één sprong aan de deur. „De inzamelaar der belastingen voor twee kwartalen belasting, zegt de heer Buffel. — „Zij liggen voor hem klaar, zegt de majoor en brengt hem binnen. Maar onderweg kijkt de heer Buffel op zijne gewone achterdochtige manier om zich heen en de majoor brandt los en vraagt: „Ziet gij een spook, meneer? — „Neen, mijnheer, zegt Buffel. — „Ik dacht het, omdat ik u al meer blijkbaar naar een spook heb zien kijken in het huis mijner geachte vriendin. Zoodra gij dien bovenaardschen gast ziet, wees dan zoo goed hem ons te wijzen. De heer Buffel staart hem aan en geeft mij een hoofdknik. „Mejuffrouw Lirriper, meneer, zegt de majoor die begon te koken. „Het pleizier van te kennen,"

    Enjoying the preview?
    Page 1 of 1