Discover millions of ebooks, audiobooks, and so much more with a free trial

Only $11.99/month after trial. Cancel anytime.

De Witte Kamers
De Witte Kamers
De Witte Kamers
Ebook439 pages6 hours

De Witte Kamers

Rating: 0 out of 5 stars

()

Read preview

About this ebook

105.000 woorden

 

Een thriller in het Utrecht van 1893

 

Charlotte van Seist wordt wakker in de koude, witte kamers van macabere lijkschouwer Frederik Bastiaansen. Wat bracht haar naar zijn mortuarium? En waarom laat de roddelpers haar niet met rust? Langzaam wordt duidelijk dat er in Charlotte's familie een donker geheim schuilt.

Wanneer het gevaar van alle kanten komt, is de enige die haar kan helpen de man die zij het meest vreest.

 

"Ik ben een godvergeten lijkschouwer", zei Frederik. "Ik word terecht Fred de Ripper genoemd. Maar van jouw moeder krijg ik kouwe rillingen."

 

Hilde Blosen is een Nederlandse schrijfster die woonde en studeerde in Utrecht. De Witte Kamers is haar debuutroman.

LanguageNederlands
PublisherHilde Blosen
Release dateFeb 12, 2024
ISBN9798223255437
De Witte Kamers

Related to De Witte Kamers

Related ebooks

Related categories

Reviews for De Witte Kamers

Rating: 0 out of 5 stars
0 ratings

0 ratings0 reviews

What did you think?

Tap to rate

Review must be at least 10 words

    Book preview

    De Witte Kamers - Hilde Blosen

    Hilde Blosen

    De Witte Kamers

    ––––––––

    Copyright © 2024 Hilde Blosen

    Auteur: Hilde Blosen

    ––––––––

    Omslagontwerp: A. van Geffen

    Vormgeving binnenwerk: A. van  Geffen

    ––––––––

    Thriller

    ISBN/EAN: 978-94-6481-696-9

    NUR 332

    ––––––––

    Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, door middel van druk, fotokopieën, geautomatiseerde gegevensbestanden of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.

    Hoofdstuk Een

    Dinsdag veertien maart 1893, Utrecht

    ––––––––

    De geur van doodsangst en verbrand vlees. Uit een kapot en bloederig gezicht staarde een eenzaam, nietsziend oog naar hem op. Hij zuchtte vermoeid.

    Lawaai in de gang. Ongewone chaos buiten en binnen de anders zo stille witte kamers van Majoor Frederik Bastiaansen, hoofdlijkschouwer van de stad Utrecht. De deur ging opnieuw open en Dik, de jongste zaalhulp van het ziekenhuis, struikelde bijna naar binnen. Zweetdruppels druppelden vanuit zijn blonde haar en hij hijgde zwaar omdat hij niet alleen zijn eigen, vlezige, lichaam moest dragen. Waar leggen we deze neer? pufte hij, terwijl hij de brancard die hij en zijn medezaalhulp naar binnen hadden gedragen al op de witte vloer liet zakken. In de gang achter hen klonk het geluid van meer mannen. Meer brancards. Meer lijken. Meer chaos.

    Het zijn er veel te veel. Ik heb meer hulp nodig. En meer ijs. Frederik kon het vermoeide cynisme in zijn eigen stem horen. Het was een gemoedstoestand die hij maar al te goed kende.

    Sorry, Majoor. Een slachtpartij van een halve kilometer lang, Majoor, merkte de oudere zaalhulp, een kleine, pezige man, somber op. Van sommige rijtuigen kan je gewoon niet geloven dat het ooit rijtuigen waren. Ha. Grimmige voldoening. Ze hebben mij nooit in zo’n ijzeren val kunnen krijgen. Voor een rijtuig hoort een paard, niet een grote, snelle, stomende machine. Dat blijkt wel weer. En hoe het vanmorgen fout is kunnen gaan? Dat weet geen mens.

    Dat moet nog blijken, zei Frederik met ongeduld. Men deed veel te makkelijk aannames. Er kan ergens iemand zijn die het wél weet. Dik probeerde nog steeds op adem te komen.

    D’r blijven doden binnenkomen, zei hij. En nog veel meer gewonden. Zoiets heb ik nog nooit gezien.

    Ja, ’t is erg dat ik ’t zeg, zei zijn collega, maar sommige gewonden zijn er zo beroerd aan toe dat ik denk dat ze dood beter af zouden zijn. Bij gebrek aan brancards werden achter de zaalhulpen de volgende twee lichamen op met bloed doordrenkte lakens en dekens binnengedragen.

    We zijn allemaal dood beter af. Frederik wachtte geen reactie af op die donkere conclusie. Hij keek omhoog naar het witte plafond en wreef vermoeid over zijn bakkebaarden voordat hij weer zijn domein overzag. Veel te veel mensen, zowel levende als dode, bevonden zich daarin. De acht koelladen in zijn snijkamer waren bezet. Beide onderzoekstafels waren bezet. Twee lijken had hij op de werkbladen moeten laten leggen die langs twee van de wanden liepen. Daar had er nog nooit eentje gelegen. En ook nooit in de hal van het mortuarium, waar er enkele minuten geleden drie waren neergelegd. De hal gaf toegang tot de twee kleinere snijkamers. Ook die waren vol. Frederik hield zijn ergernis niet van zijn gezicht en ook niet uit zijn stem. Ik heb de ruimte en de tijd niet voor zoveel nieuwe exemplaren.

    Niettemin legden vier gehaaste mannen lakens en hun levenloze lading neer op de koude witte vloertegels. Bevrijd van hun zware last slaakten ze een hoorbare zucht van verlichting. Ze haastten zich de kamer uit en de gang weer in. Om er nog meer te halen. Verdomme.

    Waar leggen we deze neer, Majoor? herhaalde Dik beleefd. Dik was een brave jongen. Frederik wees met een kort rukje van zijn kin naar het werkblad links van hem. De zaalhulpen tilden het lijk weer van de vloer en lieten het van de brancard glijden op de enige plek die nog leeg was. Frederik tilde het laken op. Een vrouw. Gestold bloed in haar asblond haar. Haar huid was zó bleek en zacht dat hij wist dat ze nooit een dag in haar leven had gewerkt.

    Mooi, zei de oudere zaalhulp. Jammer.

    Ja. Jammer. Frederik meende het, maar hij voelde het niet. Niet meer. Niet na zo veel doden in zo veel jaren. Terwijl Frederik nog het laken terug over de vrouw aan het leggen was, waren de zaalhulpen de kamer al bijna weer uit. Gehaast volgde hij de mannen het mortuarium uit en de lange, donkere gang in die naar het ziekenhuis, naar boven, leidde. Breng er hier geen meer naar binnen, riep hij naar de zaalhulpen. Laat die in de gang. Bijna halverwege de gang draaide Dik zich om. In een gebaar van gehoorzaamheid salueerde hij naar de lijkschouwer.

    Jawel, Majoor! riep hij blij. Dik was ook een zorgeloze jongen. Een naïeve jongen in een wrede wereld. Nieuwkomers werden al langs de vertrekkende zaalhulpen heen gedragen.

    Laat die hier, herhaalde Frederik tegen de nieuwe mannen. Hij wees naar de vloer direct rechts van hem, het einde van de gang. Het volgende lichaam werd er neergelegd. Hij tilde de lakens op die de nieuwkomers bedekten. Meer gebroken botten die door de huid staken. Meer brandwonden. De doodsoorzaak was duidelijk genoeg, het was de identificatie van de anonieme zielen die deze klus lastig zou maken.

    Weer voetstappen. Twee brandweermannen in hun besmeurde uniformen renden in snel tempo door de gang terwijl ze een volgende brancard droegen. Zonder een woord te zeggen legden ze die neer in de rij met de lichamen op de vloer, langs de muur van de gang. Ze stopten om hun voorhoofden af te vegen. Jullie twee, haal nog wat ijs, beval Frederik bruusk. Vraag de verpleegsters boven waar ze dat vandaan halen. Het ergerde hem dat hij dat niet zelf wist. De jongere brandweerman opende zijn mond om bezwaar te maken, zo oordeelde Frederik aan de beledigde blik op zijn gezicht. Zijn collega was sneller, greep hem bij de arm en trok hem terug de gang in.

    Meneer, riep de tussenbeide komende man. Wij halen dat ijs, Majoor, meneer. De lijkschouwer gromde instemmend en toch ook met tegenzin. Hij liep zijn witte kamer weer in en keek naar het eenogige lijk.

    Mooi, sprak hij tegen dovemansoren. Een man die weet wanneer een bevel een bevel is. Hij wierp een blik op het asblond exemplaar op het werkblad.

    Er was iets vreemds mee.

    Hij liep erheen en vouwde het laken weer terug. Een lelijke brandwond op haar linkerbovenarm. Schroeiplekken op haar kleding. Frederik fronste. Het was een nachtjapon.

    Hoofdstuk Twee

    Het vervormde geluid van een deur die werd gesloten. Voetstappen die steeds verder weg klonken.

    Stilte.

    Een enkele gedachte in haar hoofd.

    Beer.

    Een moment lang had de gedachte geen betekenis. Toen, langzaam, drong een vage herinnering door de mist in haar hoofd. Zo vaag dat het haar verdrietig maakte zonder dat ze wist waarom. Beer. Haar stem was een schorre, ver weg klinkende fluistering. Het uitspreken van die ene naam deed zeer aan haar keel. Ze hoestte hevig, ongecontroleerd, en hapte naar adem. Haar longen deden nu ook pijn. Een moment lang lag ze stil alsof bevroren.

    Ze lag op een harde, koude oppervlakte. Ze opende haar ogen. Iets wits bedekte haar gezicht. Bedekte haar hele lichaam. Een laken. De snelheid van haar hart was nauwelijks in staat haar snelgroeiende paniek in te halen. Ze sloeg naar het laken en trok het van zich af. Ze probeerde te gaan zitten. De inspanning riep meer gehoest op. Meer pijn. In elkaar gedoken, rillend, zat ze nu. Fel licht deed haar haar ogen stijf dichtknijpen. Een kloppende pijn in haar hoofd.

    Voorzichtig opende ze haar ogen weer. Witte tegels. Het licht dat erop weerkaatste verblindde haar. Secondenlang hield ze haar ogen weer dicht. De kamer was koud. Ze huiverde. Duizeligheid. Misselijkheid. Het geluid van onophoudelijke, luide treinfluiten in haar hoofd. De geur van rook. Van verbrande stof. En verbrand vlees. Met venijn kwam het hoesten terug.

    Een vieze geur bereikte haar neus. Iets veel ergers dan verbrand vlees. Vol afschuw hield ze haar adem in. Ze tilde haar hoofd een stukje op. Voorbij haar voeten lag een bebloed laken. Het bedekte een vreemde maar tegelijkertijd bekende vorm. Nog verder, de hoek door, lag een andere onheilspellende gedaante. Nu beefde ze van angst, niet van de kou. Maar wat de vormen waren, ontging haar nog steeds.

    Haar longen schreeuwden om zuurstof. Ze ademde in. De vieze lucht deed haar maag zich omdraaien. De misselijkmakende sensatie werd onmiddellijk overschaduwd door een donker gevoel, een dringend gevoel dat ze zou moeten weten wat de vormen waren. Ze probeerde na te denken. Het denken deed pijn. Ze greep haar hoofd vast. Ze kreunde. De kamer begon rond haar heen te bewegen. Ze wankelde. Ze stak haar hand uit naar rechts. De koude, betegelde muur. Ze stak haar linkerhand uit. En viel.

    Als een lappenpop belandde ze op een harde vloer. In elkaar krimpend van de pijn keek ze op. Op de vloer, op dekens, bedekt met meer bloederige lakens, lagen meer vormen. Nu herkende ze die.

    Mensen.

    Met moeite tilde ze haar hoofd verder op. Haar ogen volgden de ranke poten van een tafel omhoog. Op de tafel, op zijn zij, met zijn rug naar haar toe, lag het naakte lichaam van een bleke, dikke man. Ze staarde naar zijn slappe rug. Vreemd gevormde, grote, kleurige plekken ontsierden zijn huid. Haar adem stokte.

    Lijken.

    Haar bloed stolde. Stilte in haar hoofd. Maar die duurde slechts een moment. Dan een ander verschrikkelijk besef.

    Mortuarium.

    Van pure schrik greep ze naar haar hart. Haar hoofd tolde nog sneller en haar ademhaling was op hol geslagen. Vechtend tegen de duizeligheid probeerde ze zo snel mogelijk overeind te komen. Terwijl ze zich vasthield aan het metalen oppervlak waar ze net vanaf was gevallen, keek ze naar links. Een brede deur. Vlak ernaast lag nog een deken die iets bedekte. Er stak een arm onder uit, de huid besmeurd met opgedroogd bloed, de hand geklauwd. Ze keek verder. Onder het laken dat het verst weg was lag iets dat kleiner was. En treuriger.

    Een kind.

    Proberend zo ver mogelijk weg te blijven van de greep van de klauw op de vloer, bewoog ze zich zijwaarts in de richting van de deur. Ze greep naar haar linkerknie. Een stekende pijn. Weer niet in staat haar adem nog langer in te houden, nam ze opnieuw een teug bedorven lucht. Ze duwde de klink omlaag. De deur ging open. Zonder opgelucht adem te durven halen en vechtend tegen een nieuwe aanval van duizeligheid stapte ze over de drempel.

    Ze deinsde terug. Nog een half dozijn lichamen lag in een rij langs de muur vóór haar. Links was een lange, raamloze, spaarzaam verlichte gang, die leidde naar duisternis. Ze durfde niet terug te gaan, de felverlichte witte kamer in, en keek naar rechts. Twee deuren, geblokkeerd door nog meer lichamen. Hier liep het dood. Terwijl ze de deurpost vastgreep en haar kiezen op elkaar klemde van de pijn, stapte ze terug de kamer in. Ze draaide zich om en moest wachten tot ook de kamer ophield met draaien.

    Tegen de muur aan de overkant stond een enorme eikenhouten kast. Daarin zaten twee rijen van vier kleine deuren met grote koperen scharnieren en grendels. Links van de kast was nog een brede deur, de enige andere deur in de kamer. Daar moest ze heen. Langs de lijken. Een nieuwe golf van misselijkheid overviel haar. Om niet toe te hoeven geven aan de duizeligheid zocht ze wanhopig iets om zich aan vast te houden. Maar de verspreide lijken deden haar zonder steun rechtop staan, wankelend, struikelend. Vervuld van afschuw bij het idee hen aan te raken, zette ze voorzichtige stappen tussen de doden.

    Ze haalde de overkant van de kamer. Ze greep ze naar de deurklink en zag hoe haar hand trilde. Deze deur was ook niet op slot. Ze wilde er snel doorheen, maar, op haar hoede voor wat er achter de deur zou kunnen zijn, opende ze die langzaam.

    Een goedverlichte, witte hal. Ze deed twee stappen en staarde naar de drie afgedekte lichamen links van haar in de hal. Op de ene of andere manier voelde ze zich nu bijna verdoofd. Zelfs het geluid van haar ademhaling klonk ver weg. De andere kant van de hal was leeg. Een dozijn deuren, allemaal dicht op twee na. Ze durfde niet weer door de witte kamer heen te lopen. Of naar de donkere gang erachter.

    Wat er ook voorbij deze hal lag, hier was tenminste licht. Hier zou ze tenminste de dood kunnen zien. Het kwaad kunnen zien. Ze hield zich vast aan de muur en schuifelde door de rechthoekige hal. Na een meter of zes kwam ze bij nog een brede deur. Die opende ze. Helder licht. Witte tegels. Lichamen. Met knikkende knieën sloot ze de deur weer. Ze tilde haar rechterhand op en staarde naar haar handpalm. Die was rood en pijnlijk. Ze pakte haar hand vast. En onderdrukte een kreet van pijn.

    Even verderop was nog een brede deur. Ze schuifelde ernaartoe en greep naar de deurklink. Toen stond ze stil. Ze keek de hal rond. De andere deuren in de hal waren anders, ze hadden een normale breedte. Witte kamers met dode mensen. Misschien is dat waar alle brede deuren naartoe gaan. Ze liet de deurklink los en liep door naar het einde van de hal. Daar, in die kortere muur, was maar één deur. Een normale deur. Langzaam duwde ze die open.

    Duisternis.

    Ze trok de deur dicht, zo stil en zo snel als ze kon. Stil, om de doden niet te wekken. Snel, om te voorkomen dat het kwaad uit de duisternis de lichte hal in zou komen. Dat is onzin. Maar het gevoel was sterker dan de rede. Ze probeerde een volgende deur. Een vreemde, sterke geur kwam uit de duisternis erachter. Ze ging verder, weer in de richting van de griezelige, bloederige dekens aan het andere eind van de witte ruimte. De volgende deur stond op een kier. Erachter scheen licht. Op haar hoede duwde ze de deur verder open. Alsjeblieft, geen lijken. Geen lijken.

    Er waren geen lijken. Witte tegels weerkaatsten het licht in de kamer. Die stond propvol. Plafondhoge rekken langs de muren. Een grote tafel bedekt met stapels papieren. In het midden van de kamer belemmerden nog twee rijen rekken en hun inhoud haar het zicht op de tegenoverliggende muur. Of daar een uitweg was kon ze niet zien. Ze keek achterom naar de lichamen die op de vloer in de hal lagen. Ze zette een stap de kamer in. Onder haar blote voeten deden de koude witte tegels haar weer ongecontroleerd rillen. Ze keek naar beneden. Ze raakte de stof van haar nachtjapon aan. Misschien ben ik ook wel dood. Misschien was ze in haar slaap gestorven en hierheen gebracht, om te liggen bij de anderen die vannacht waren gestorven. Om onder een wit laken te worden gelegd. Trillend haalde ze adem.

    Ik moet wel dood zijn. Ik ben dood. Haar rustige stem leek te luid, te dichtbij. Nee. Ik lig nog steeds in mijn bed. Ik droom alleen maar. Dat is het. Dat moet het zijn. Ze hield zich vast aan een rek en vocht tegen de duizeligheid. De vloer leek onder haar voeten te verdwijnen. Een stekende pijn achter haar ogen. Ze greep haar hoofd vast. Haar gehoest maakte de pijn nog erger. Ze omhelsde zichzelf om het hoesten te stoppen en om warm te blijven. Toen ze haar linkerbovenarm aanraakte vertrok haar gezicht van de pijn. Verbijsterd keek ze naar haar arm.

    Bloed. Rauw vlees. Verbrand.

    Rillend van ellende liep ze verder, zich aan de rekken vasthoudend. Ze wierp een blik op de diverse inhoud. Glaswerk, metalen dienbladen, potten met oplossingen in verschillende kleuren. Dozen in alle maten. Handdoeken. Helderwitte lakens. Het leek allemaal zo normaal, zo alledaags. Maar zo verwarrend. Er was weinig ruimte om te bewegen. Strompelend bereikte ze een rek achterin de kamer. Ze hield zich eraan vast en keek om zich heen.

    Alleen maar meer rekken. Geen deur. Geen uitweg.

    Ze zakte achterover tegen het rek. Daardoor rammelden stoppen in hun bruine glazen flesjes. Haar hoofd begon sneller te tollen. Met moeite raakte ze de achterkant van haar hoofd aan. Ook dat was pijnlijk. En nat en plakkerig. Ze trok haar hand terug en staarde naar het bloed op haar vingers. Waarom? De simpele vraag kwam zonder antwoord. Haar hoofd tolde nog sneller. De rekken tolden. De kamer tolde. Haar hoofd deed ondraaglijk veel pijn. Eén naam dook opnieuw op uit de kwellende mist. Beer... Haar schorre fluisterstem klonk nog verder weg. Ze kon niet bevatten waarom ze zich zo ongerust over hem maakte. Of wie hij eigenlijk was. Er was alleen een vage herinnering aan het gevaar waarin hij verkeerde.

    Arme kleine Beer...

    Hoofdstuk Drie

    Het lichaam waaraan Frederik vanmorgen vroeg was begonnen, voordat de vele slachtoffers van de treinbotsing waren binnengekomen en wanorde van zijn witte kamers hadden gemaakt, lag nog steeds onbedekt en op zijn zij. De staat van ontbinding was al zodanig dat de snijkamer gevuld was met zijn geur. Had ik ‘m maar even terug in z’n koude bed moeten leggen.

    Goedemorgen, Majoor. De onmiskenbare, ernstige stem van Inspecteur Vrooman. Vrooman nam zijn hoge hoed af en hield die, bij gebrek aan ruimte op de werkbladen, in zijn handen. Zijn vale huid en grijze, dunne haar maakten dat hij er ouder uitzag dan Frederik wist dat hij was. Net zo oud als hij klinkt. Lichaam van een van de treinmachinisten komt eraan, ging Vrooman verder. Ruikt naar alcohol. Mijnheer Scholten vraagt of u hem meteen wilt onderzoeken. Maaginhoud, heb ik begrepen. Zou een aanwijzing kunnen zijn voor de oorzaak van, hij keek de snijkamer rond, deze miserabele wanorde.

    Komt in orde, Vrooman. Vrooman knikte, zette zijn hoge hoed weer op en vertrok. Maar Frederiks rust duurde niet lang. Zaalhulp Dik haastte zich langs de politieman naar binnen.

    Directeur Moritz zei tegen mij dat ik tegen u moest zeggen dat u moet opschieten, zei hij met een enthousiasme dat Frederik beslist niet voelde. De treinslachtoffers móéten zo snél mogelijk worden geïdentificeerd, voegde hij eraan toe, een pompeuze en overijverige Moritz imiterend. Bezorgde familieleden staan te roepen bij de poorten van het ziekenhuis, begrijpt u.

    Ik begrijp het, zei hij kortaf. Verdomd vervelend. Ik hou er niet van om te worden verteld hoe ik mijn werk moet doen.

    Ik weet het, zei de zaalhulp en hij knikte nadrukkelijk.

    Ik ben hier vandaag alleen, ging Frederik verder, dus ik zal de formulieren zélf moeten invullen. Véél formulieren. Hij opende een kastje en rommelde door de inhoud. Vorige week had ik nog iemand die ik de opdracht kon geven om nieuwe formulieren voor me te halen. En ze in te vullen Maar die verliet zijn positie voortijdig.

    Ik weet het, Majoor. Eentje in een lange rij. Nog steeds enthousiasme in de stem en op het gezicht van de jongeman. Frederik wierp hem een vernietigende blik toe. Met een klap sloot hij het kastdeurtje. Sorry, Majoor. Alleen maar een beetje minder vreugde, maar de verontschuldiging klonk oprecht genoeg. Ik kan u helaas niet helpen, Majoor, ik moet naar boven. Hoofdzuster heeft nog veel meer voor me te doen.

    Help me even dit exemplaar terug te leggen. Voorzichtig draaiden ze de zwaarlijvige man weer op zijn rug. Ze bedekten hem met een laken. Met enige moeite werd het zware lichaam teruggelegd in de koellade waaruit het vandaan was gekomen. De lijkschouwer sloeg de kleine, geïsoleerde koelladedeur dicht.

    Majoor, meneer. Dik vertrok vrolijk groetend. Frederik schudde het hoofd over de opgewektheid van de jongeman. Hij trok de brede deur van zijn snijkamer achter zich dicht, stapte de hal in en sloeg linksaf, naar waar zijn kantoor was.

    ––––––––

    Buiten de kamer klonken voetstappen. Zware voetstappen.

    Haar redding of haar ondergang?

    Omdat de mist in haar hoofd maar niet op wilde trekken, kon ze niet besluiten wat het moest zijn. Ze probeerde na te denken. De doden hebben nog nooit gelopen. Dit moest een levend mens zijn. Dat móét het zijn. Ze moest om hulp roepen, de kamer uit gaan, terug de hal in. Terug naar de doden.

    De mist werd weer dikker. Ze wist niet eens of ze nog overeind stond of zweefde. Een stem in haar achterhoofd sprak. Te zacht. Ze probeerde te luisteren. Het was een vraag. Ze huiverde toen ze die verstond.

    Als jij nog leeft, waarom zouden ze dan zo wreed zijn om jou bij de doden leggen?

    De voetstappen klonken zachter. Was het omdat haar hersenen zich vulden met steeds meer mist, verwarrende gedachten en hamerende geluiden? Of had de eigenaar van deze zware voeten zich teruggetrokken?

    ––––––––

    Verdomme. Ook in zijn kantoor waren de formulieren op en hier, in het licht muf ruikende kantoor van zijn collega, was Frederik nog steeds op zoek naar formulieren voor elk van de vele doden. Snel bladerde hij door verschillende stapels papier. Niks. Knarsetandend stak hij de hal over. De deur van de voorraadkamer stond open en de lichten binnen waren aan, omdat hij ze vanmorgen vroeg aan had gelaten. Hij liep naar binnen. De geur van chemicaliën en schone was. Hij keek van rechts naar links. Waar zijn die verdomde dingen?

    Iets klopte er niet. Langzaam draaide hij zijn hoofd terug. Hij keek rechtuit, door de rekken in het midden van de kamer.

    Een paar verbijsterde, wijd open ogen keken naar hem terug.

    Hij deed een stap naar links en keek langs de rekken. Verdomme, wat krijgen we nou...?

    Daar, met haar rug gedrukt tegen een rek langs de achterste muur, stond het mooi, asblond lijk. Haar doodsbleke gezicht en wijd opengesperde grijze ogen verraadden absolute angst. Haar ademhaling was schokkerig.

    Ze rilde. Het kon ook niet anders dan dat ze het koud had, in haar nachtjapon in een mortuarium.

    ––––––––

    De man was groot, zijn schouders breed en zijn borstkas vierkant. Zijn kort haar was donker, zijn lange bakkebaarden waren grijzend. Zijn gezicht was onbeweeglijk, maar zijn zwarte ogen boorden zich in de hare. Hij droeg een zwartleren slagersschort. Zijn gespierde armen waren zichtbaar doordat de mouwen van zijn witte overhemd waren opgerold. Zijn witte, bebloede overhemd. Een slager. Hij is een slager. En nu ben ik aan de beurt.

    Haar hoofd werd weer lichter. Onder haar ijskoude voeten verdween de vloer.

    ––––––––

    Frederik ving de vrouw op net voordat ze tegen de grond viel. Ze lag slap en bewusteloos in zijn armen. Bewusteloos. Niet dood. Arm mens. Ze was niet zwaar. Hij tilde haar op. Verdomme. Hij klemde zijn kiezen op elkaar. Wie er verantwoordelijk voor was dat zij met de doden was binnengebracht was van latere zorg. Eerst moest ze naar boven, naar de ziekenzalen. Naar een dokter voor de levenden. Hij wilde niet naar boven, met de weinige tijd die hij had, met zijn schort om en besmeurd met bloed.

    Voorzichtig, opdat ze niet tegen de deurpost zou stoten, droeg hij haar de voorraadkamer uit. Het eenvoudigst zou zijn haar terug te leggen op het werkblad waar ze vandaan kwam, in zijn snijkamer. Hij draaide zich in die richting en stopte toen. Waarschijnlijk niet waar ze wakker wil worden. Voor de tweede keer. Bovendien moest hij de oppervlakkig ademende, bewusteloze vrouw in de gaten kunnen houden terwijl hij om hulp ging vragen en kon hij niet riskeren dat ze van het werkblad af zou vallen. Zuchtend liep hij naar zijn kantoor. Daar was het tenminste warm voor haar. En vrij van lijken. Nou ja, bijna. Hij keek zijn kantoor rond. Zijn bureau lag vol met dossiers en formulieren. De microscooptafel lag bezaaid met dia’s, tekeningen en aantekeningen. Nergens anders dan de harde houten vloer om haar neer te leggen. Verdomme. Hij moest de telefoon op zijn bureau gebruiken om de verpleegsters boven te bellen, opdat die zaalhulpen zouden sturen om de ondode uit zijn armen over te nemen. Daarvoor had hij tien seconden en een vrije hand nodig.

    ––––––––

    Ze werd wakker van de steken in haar hoofd. Ze kneep haar ogen nog steviger dicht en vocht opnieuw tegen de pijn en duizeligheid. Vaag werd ze zich ervan bewust dat de kou en misselijkmakende geuren waren verdwenen. In plaats daarvan was er warmte en de bedompte geur van oud papier, van boeken. Ze hoestte. Een diepe, reutelende hoest die haar lichaam liet schokken. Daardoor werd ze zich ervan bewust dat ze zat en niet lag. Maar niet op een stoel of op de grond.

    Ze voelde hoe haar nekharen overeind gingen staan en deed haar ogen open.

    Ze zat op iemands schoot.

    Ze hing tegen een borstkas aan en zat op één stevig bovenbeen, haar eigen benen bungelden er rechts van. Een grote, gespierde arm voorkwam dat ze ervanaf viel. Het gaf haar heel kort het gevoel van veiligheid, een moment lang was ze weer een kind dat op de schoot van haar vader zat. De andere arm van de man reikte naar iets dat voor hen stond. Een telefoon. Op een bureau. Ze keek op. De slager. Haar ademhaling stokte. Hij trok zijn hand terug. En weer keek ze in zijn donkere ogen, maar nu van heel dichtbij.

    Als u wilt dat ik u terugleg in mijn snijkamer, moet u het maar zeggen. Zijn zware stem maakte het sadistische aanbod nog erger. Ze huiverde en kon niet denken, kon alleen maar staren. Zonder te knipperen staarde hij terug, met zijn ondoorgrondelijke, doordringende ogen, wachtend op een antwoord.

    Waarom ben ik hier? Haar trillende stem klonk vreemd in haar eigen oren. Waarom ben ik bij dode mensen? Hij knipperde met zijn ogen.

    Die komen van een treinbotsing, bij het Centraal Station, drie uur geleden. Zijn blik werd donkerder. Ik weet niet waarom ú hier bent, in het ziekenhuis, wie u bent of waar u vandaan komt. Niet uit een trein, stel ik me zo voor. Op haar beurt stelde zij zich voor dat er nu een fonkeling in zijn ogen was. Niet in die kleren. Met moeite keek ze omlaag. Ze staarde naar de ruches van haar zijden nachtjapon.

    O nee, dat zal Moeder vreselijk vinden. Ze kon niet veel meer dan een bezorgd gefluister opbrengen. Erger nog, haar eigen woorden betekenden nauwelijks wat voor haar. Wie is Moeder?

    Nog steeds zat ze op zijn schoot. Ik moet opstaan. Weg van hier. Weg van hem. Maar de kamer stond nog steeds niet helemaal stil. En op de ene of andere manier, door het gevoel van angst heen, was er weer een gevoel van veiligheid. De slager greep opnieuw naar de telefoon.

    Er gaan snel meer exemplaren bij komen. Hij klonk half ernstig, half geïrriteerd.

    Exemplaren? Ze was nu bijna haar stem kwijt.

    Lichamen. Lichaamsdelen. Als ze die tenminste uit de wrakken kunnen krijgen. Vuur en verwrongen metaal. Een hel. Het was een afschuwelijk beeld dat hij schetste. Verdomme, mens, ze hebben je hierboven verward met de doden. Nu klonk hij bijna vol ontzag, maar ze had niet de indruk dat hij met ‘hierboven’ de hemel bedoelde, want ze leefde nog, ook al voelde ze zich halfdood. Hij haalde diep adem door zijn neus. Wat is uw naam? vroeg hij plotseling nogal streng, bijna ongeduldig. Naam? Ze was er zeker van dat ze een naam had, maar de mist in haar hersenen verhinderde dat die zich in haar hoofd kon vormen.

    Ik... weet het niet, fluisterde ze, en haar eigen woorden maakten dat ze wilde huilen. Nog een seconde en toen wendde hij zijn blik van haar af. Hij nam de hoorn op. Een klikkend geluid. Een hooghartige, vrouwelijke stem aan de andere kant van de lijn antwoordde, onverstaanbaar.

    Ik heb hier beneden een ademend exemplaar, stelletje idioten, riep hij zonder een greintje medeleven in de hoorn. Met hersenschudding, durf ik wel zeggen. Uit de hoorn antwoordde de stem van de vrouw. Er klonk verbazing in haar stem, maar haar woorden waren nog steeds onverstaanbaar. , antwoordde hij nog ongeduldiger. Stuur zaalhulpen naar beneden om haar te halen. En laat hen een brancard meenemen, ze ademt wel, ze loopt niet. De stem antwoordde opnieuw. Néé. Stuur nú iemand naar beneden. Ik heb hier werk te doen. En ik ben er verdomd zeker van dat ze hier stérvensgraag weg wil. Met een klap legde de slager de hoorn er weer op. Ze huiverde toen het geluid in haar hoofd echode.

    Waar is Beer? Haar stem trilde weer en klonk zwak in haar eigen oren. Mijn hond. Ze herinnerde het zich. Ze herinnerde zich tenminste dat.

    Wie zal het zeggen? Alsof hij zijn botte antwoord wilde benadrukken, keek hij alweer weg. Ze bewoog, probeerde op te staan van zijn schoot. Ze vocht om overeind te komen. Hij greep haar bij haar pols. Zit stil. Het was geen beleefd verzoek. U bent niet in orde. Er komen zaalhulpen naar beneden om u te halen. Zijn woorden waren verwarrend. Een gevoel van paniek steeg in haar op. Ze probeerde haar pols uit zijn hand te trekken, maar ze had niet genoeg kracht en dat maakte haar paniek nog groter. Haar ademhaling werd te snel.

    En de wereld werd weer donker.

    Hoofdstuk Vier

    Ritmische beweging. Als een boot op het water.

    Luide stemmen. Fluisterende stemmen. Een gebiedende stem.

    Met moeite opende ze haar ogen. Ze lag op haar rug. Hoog boven haar kwam een houten plafond voorbij. De pijn in haar hoofd was ondraaglijk. De kakofonie van geluiden werd luider en luider.

    En weer werd alles stil.

    ––––––––

    De geluiden kwamen terug. Samen met de pijn. Ze staarde omhoog, naar een hoog plafond van versierde houten panelen. Door gesloten gordijnen sijpelde licht naar binnen. In de verte kon ze zichzelf horen kreunen.

    Waar zijn de doden? Waar ben ik? Te snel draaide ze haar hoofd om. De muren met hun houten panelen tolden om haar heen. De pijn werd erger terwijl het draaien langzamer werd. En nu kon ze zien dat ze alleen in de kamer was. Hoog boven de vloer lag ze in een bed. Een ziekenhuisbed. Een smetteloos wit laken en een blauwe deken zaten strak om haar heen.

    Voetstappen, zacht maar vastberaden.

    Goedemiddag, mejuffrouw. In een poging zich naar de strenge vrouwenstem te draaien bewoog ze haar linkerarm. Dat deed pijn. Ze keek ernaar. Haar bovenarm was ingezwachteld. Voorzichtig raakte ze het witte verband aan. Grimassend herinnerde ze zich de rauwe wond. Ze werd misselijk van dat beeld en wilde niet weten wat er onder de windsels zat. Ze trok haar hand terug en keek op. Bij het voeteneind van haar bed stond een vrouw met een lang, wit schort. Haar kaarsrechte houding en het wit mutsje in haar grijs haar gaven haar een onmiskenbaar gezaghebbende uitstraling. Een verpleegster. Een hoofdzuster. Het is verbránd, legde de hoofdzuster op neerbuigende toon uit. Uw huis stond in brand. Brand? O, nee! En u ging terug naar binnen. Duidelijke afkeuring in de stem van de hoofdzuster en op haar toch al onaangename gezicht. Om uw hond te halen. Beer. Ze begon het laken en de deken van zich af trekken. Ik moet hem vinden. De hoofdzuster was sneller. U blijft in dit bed. De strengheid was terug in haar stem. U bent niet in orde, u hebt een hersenschudding. Ze opende haar mond om te protesteren, om het uit te leggen, maar bekwame handen hadden haar alweer onder het strakke beddengoed gestopt. Uw familie zal zo wel terug zijn. En daarmee verliet de zuster-regentes de kamer.

    Mijn familie?

    Mijn familie.

    ––––––––

    Gefluister achter zijn rug. Een paar bezoekers en een patiënt met zijn arm in het verband keken geschokt op naar wat Frederik wist dat zijn eigen boze gezicht was. Ze maakten zich snel uit de voeten en hij marcheerde verder door de gangen van het ziekenhuis. Hij was op weg naar de ziekenhuisdirecteur om een gesprek te hebben over een slepende kwestie. Alweer.

    Hé, als dat Fred de Ripper niet is,

    Enjoying the preview?
    Page 1 of 1