Discover millions of ebooks, audiobooks, and so much more with a free trial

Only $11.99/month after trial. Cancel anytime.

De Krakenvorst boek 1, Keruga
De Krakenvorst boek 1, Keruga
De Krakenvorst boek 1, Keruga
Ebook422 pages6 hours

De Krakenvorst boek 1, Keruga

Rating: 0 out of 5 stars

()

Read preview

About this ebook

Na tweeduizend jaar vrede brengt de priesteres in opleiding Alecia de nacht door bij de Spiegel der Dromen. Wat ze ziet jaagt haar angst aan: een enorme inktvis stort zich op de wereld. Tegelijkertijd reist Tarid, half mens en half Hirita, af naar het land Kartaalmon om daar zijn geboorterecht op te eisen; de troon waar zijn grootvader ooit van verstoten is. De moeilijkheden die hij tegenkomt zijn groter dan hij verwacht had. En dan is er nog de Krakenvorst, een mysterieuze tiran die het volk met harde hand in toom houdt. De belastingen
worden alsmaar hoger en dwingen sommige mensen tot wanhopige maatregelen...

‘Als je van Game of Thrones houdt, dan vind je dit ook leuk.’ Eefke Boelhouwers, Omroep Brabant.

‘Cliffhangers met zuignappen.’ Tom Kruijsen, Totem.

‘Aan het einde van dit deel is bij alle drie de personages hun leven totaal overhoop gehaald en worden ze geconfronteerd met uiteenlopende uitdagingen en vijanden. Waarbij de lezer door de rustige en uitgebreide opbouw langzaam maar zeker helemaal bij betrokken is geraakt.’ Connie’s Boekenblog.

‘Keruga is een goed uitgewerkt en doordacht verhaal. Het heeft diepgang en dompelt je onder in een nieuwe wereld. Het boek verdient een plekje in ieder fantasylezer zijn boekenkast.’ An van der Vloet, Boekenvirus.

LanguageNederlands
Release dateFeb 6, 2023
ISBN9798215982488
De Krakenvorst boek 1, Keruga
Author

Johan Klein Haneveld

Johan is een schrijver in hart en nieren. Er zijn momenteel twintig boeken van hem verschenen en hij won verschillende prijzen met zijn korte verhalen. Op de middelbare school schreef Johan verhalen over de Nederlandse bioloog Joost Kempers. Deze bestreed onder andere terroristen die hun superwapens op krokodillenfarms verstopten en volgde zelfs tijdreizigers naar een post-apocalyptische toekomst. Hij was een assertief en sterk persoon.Maar waar Joost in eigen persoon afreisde naar andere werelden en wezens zag die niemand anders ooit had waargenomen, doet Johan dat in de fantasie. Hij verplaatst zichzelf naar de bodem van de oceaan, verre planeten, grotten en eilanden, en naar parallelle universa en fantastische landen. ‘Ik geloof dat we met onze verbeelding soms iets kunnen oppikken van de betekenis van onze werkelijkheid, die we met onze ogen niet kunnen zien. En ik geniet daar niet alleen van in de vorm van boeken en films, ik ga ook graag naar fantasyfestivals, stripbeurzen en dierentuinen, verzorg onder andere vissen, dwergklauwkikkers en een muskusschildpad, en schrijf esssays, boekbesprekingen en verhalen.’ En net als veel van zijn hoofdpersonen, waaronder Joost, is hij verslaafd aan koffie.Naast het schrijven werkt Johan als eindredacteur bij het Tijdschrift voor Diergeneeskunde. Hij is vaste medewerker van het tijdschrift Fantastische Vertellingen, waarvoor hij recensies en verhalen levert, en schrijft regelmatig blogs voor verschillende websites. Samen met zijn vrouw woont hij in Delft.Bij uitgeverij Macc verschenen van hem de volgende boeken ‘De Krakenvorst, boek 1: Keruga’ (2016), ‘De Krakenvorst, boek 2: Kartaalmon’ (2017), ‘De afvallige ster’ (2018), ‘De gevonden wereld’ (2019) en ‘Scherven vol ogen’ (2021). Samen met Theo Barkel schreef hij ‘De Quantumdetectives’ (2019). In 2021 stelde hij de bundel ‘Voorbij de storm’ samen met SF-verhalen van Nederlandse en Vlaamse auteurs over klimaatverandering. Binnenkort publiceert Macc zijn dystopische SF-roman ‘De groene toren’. Johan werkt aan verschillende nieuwe projecten, waaronder het vervolg op ‘De Quantumdetectives’, opnieuw samen met Theo Barkel.

Related to De Krakenvorst boek 1, Keruga

Related ebooks

Reviews for De Krakenvorst boek 1, Keruga

Rating: 0 out of 5 stars
0 ratings

0 ratings0 reviews

What did you think?

Tap to rate

Review must be at least 10 words

    Book preview

    De Krakenvorst boek 1, Keruga - Johan Klein Haneveld

    De Krakenvorst Boek 1, Keruga

    Johan Klein Haneveld

    Copyright

    © 2023 Johan Klein Haneveld.

    Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden vermenigvuldigd en/of openbaar worden gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toe4stemming van de uitgever.

    Proloog

    Stofdeeltjes dansten op onhoorbare muziek in de smalle banen licht die door de schietgaten vielen. Aan de grijze balken in de wanden en het plafond hingen de spinnenwebben van jaren en bij het geringste zuchtje wind wapperden ze als gordijnen. De lucht rook naar rattenkeutels en van buiten klonk het schelle schreeuwen van meeuwen. De treden van de wenteltrap waren diep uitgesleten. Hier en daar was het geelbruine gesteente zelfs gebarsten en op twee plekken miste een tree. Niemand had echter de moeite genomen de gaten te herstellen.

    Een lange, magere man klom langs de trap omhoog. Zweet en vuil klitte zijn donkere haar bijeen en zijn leren kiel hing tot zijn gordel open. Onder zijn linkerarm hield hij een essenhouten boog en een leren pijlkoker, onder zijn andere klemde hij zijn gebutste stalen helm. De randen van de kap vertoonden roestplekken en één wangbeschermer was afgebroken. De soldaat bleef staan en veegde het zweet uit zijn ogen. Buiten was het nog veel warmer, ook al was de zon nog maar een uur op.

    Van verder beneden klonken sloffende voetstappen. De man wachtte tot zijn metgezel hem had ingehaald. Hij kwam de hoek om, hoorbaar puffend. Het gezicht van de oudere militair was ooit bol en glanzend geweest. Nu waren zijn wangen ingevallen. Zijn blonde haar zat in de war en hij had zich al dagen niet geschoren. Zijn huid had een ongezond bleke kleur. ‘Waarom zo’n haast, Regid?’ hijgde hij. ‘Die ratten van meeuwen zijn er over een half uur ook nog wel.’

    ‘Ik heb ook niet gevraagd of ik vandaag de wacht mocht houden,’ gromde de soldaat die voorop liep. ‘Dus hou je klachten maar voor je.’

    ‘Ik snap niet waarom we dit nog doen,’ vervolgde zijn collega, alsof hij hem niet gehoord had. ‘Het is zinloos. Er is sinds deze burcht hier staat nog nooit alarm geslagen. Al bijna zeshonderd jaar niet.’

    Regid keek hem streng aan. ‘We hebben onze orders, Devon. Wil je soms dat ze je in de kerker gooien?’

    Devon was ondertussen op adem gekomen. Hij ging onverstoorbaar verder: ‘Vroeger konden we nog wat op de meeuwen schieten. Nu mogen we geen pijlen meer verspillen. En dobbelen is ook geen uitdaging meer.’ Hij klopte op de zakken van zijn vest. ‘Alles wat ik heb is al minstens vijf keer van eigenaar verwisseld. We kunnen alleen nog zitten wachten op een zonnesteek.’

    ‘Ik maak ook liever de wapens schoon dan de wacht te houden,’ zei Regid. ‘De opslagruimtes zijn tenminste lekker koel.’

    Devon’s ogen begonnen te glimmen. ‘Laten we erom spelen. Als jij wint, krijg jij mijn dienst in de wapenkamers. Als ik win, neem jij mijn volgende wacht over.’

    ‘Nee, dank je,’ Regid glimlachte, ondanks zichzelf. ‘Ik raak mijn dienst liever niet kwijt.’

    Zijn metgezel liet zijn schouders zakken. ‘Daar was ik al bang voor.’ Hij zuchtte. ‘Ik wou alleen maar dat de aflossing eindelijk eens kwam. Ik wil terug naar Kartaalmon.’

    ‘Ons schip moet Kart al weken geleden hebben bereikt,’ rekende Regid voor. ‘Waarschijnlijk duurt het gewoon wat langer om alles te organiseren. Denk aan alle voorraden die ze moeten meenemen: wapens, graan, water. Ze zullen nu wel naar ons onderweg zijn.’

    ‘Ik hoop het,’ knikte Devon. ‘Maar twee weken geleden zei je precies hetzelfde. En ze zijn er nog steeds niet.’

    Regid haalde zijn schouders op. Hij wenkte. ‘Kom op. We kunnen hier niet de hele dag blijven staan.’

    ‘De meeuwen zouden ons nog gaan missen,’ antwoordde Devon met een grijns. Zijn ogen lachten echter niet. Met zichtbare tegenzin zette hij zich weer in beweging.

    De trap maakte nog twee wendingen. Devon duwde het luik naar boven open. Regid volgde zijn collega de toren op, het felle zonlicht in. Hij knipperde met zijn ogen. De zee was één spiegelende vlakte, bijna te fel om naar te kijken. Als vanzelf ging zijn blik naar het donkerdere eiland onder hen. De buitenwand van de burcht volgde de contouren van de rotsen, die bijna kaarsrecht uit het helder blauwe water oprezen. Aan weerszijden van Regid werd de geelbruine wal onderbroken door twee wat lagere torens. Binnen de muren bevonden zich de barakken en werkplaatsen. De helft ervan was zo vervallen dat er niet meer in geleefd kon worden. Op de daken groeiden taaie klimplanten en vergeeld gras. Tussen de lange houten gebouwen zochten enkele soldaten zonder zichtbaar doel hun weg. Ze zagen er verveeld uit en geen van hen droeg zijn volledige wapenrusting. Achter de burcht lag de haven, nu leeg, en een wildernis van puntige rotsen, getooid met stekelige struiken en taaie pijnbomen. Een geit balanceerde op een stapel stenen en strekte zijn nek tot het uiterste om aan een bosje dorre grassprieten te kunnen knabbelen.

    ‘Dit … Dit kan niet waar zijn,’ fluisterde Devon ontzet.

    Regid draaide zich om, klaar om een spottende opmerking te maken. Zijn collega staarde naar het zuiden. Zijn mond hing open en zijn ogen leken uit zijn gezicht te puilen. ‘Het kan niet …’ herhaalde hij, nauwelijks verstaanbaar.

    Regid slikte zijn woorden in. De oceaan was niet langer leeg. Uit de verte naderden twee rijen zwarte schepen. Ze waren minstens dertig meter lang, maar bewogen desondanks vrijwel geruisloos over de golven. Hun donkere zeilen stonden strak gespannen in de bries. Aan weerszijden van elk schip hingen rijk versierde ronde schilden. Daar tussenuit staken lange roeispanen, die in een strak ritme door het water sneden, spatten wit schuim opwerpend. Zo hield de vloot zijn strakke formatie, terwijl zij onafwendbaar dichterbij kwam.

    Drie schepen in de voorste rij waren groter dan de andere. Regid huiverde toen hij zag waarom. In elk van de boten stond een blijde. De lepels van de katapulten werden met dikke kabels naar beneden gehouden. De opvarenden sleepten zwarte bollen aan van het achterdek, terwijl anderen aan de lieren zwengelden om de kabels nog verder te spannen.

    Regid stootte Devon aan. ‘Snel, blaas het alarm!’ Hij hing zijn

    pijlkoker over zijn schouder, greep zijn boog en haastte zich naar de borstwering. Terwijl hij de eerste pijl op zijn vinger legde, probeerde hij de angst uit zijn gedachten te bannen. Dit was waarom de burcht Marval bemand werd, dit was waarom de soldaten al eeuwenlang van de ene morgen tot de volgende voortdurend de wacht hielden. Hij mocht niet falen.

    Ondertussen rukte Devon met al zijn kracht aan het deksel van een houten kist. Met een scheurend geluid weken de vastgeroeste scharnieren uiteen. Een koperen hoorn, groen uitgeslagen van ouderdom, lag op een bed van halfvergaan stro. Devon slikte en zette het instrument aan zijn trillende lippen.

    De schepen waren de burcht nu zó dicht genaderd, dat Regid de inzittenden kon onderscheiden. In elke boot hurkten zeker veertig mannen. Ze waren korter dan Regid en de andere soldaten, maar krachtig van bouw en ze hadden lange, behaarde armen. Hun gezichten waren breed, met naar voren stekende wenkbrauwen en forse onderkaken. En het leek alsof er tussen hun lippen teveel tanden glommen. Een paar van de strijders droegen zilverkleurige pantserplaten en grote helmen, in de vorm van monsterlijke gezichten en dierenkoppen. In hun knokige handen rustten ijzeren strijdbijlen, strijdvlegels en gepunte knuppels. De strijders voor in de schepen beschikten daarnaast over kruisbogen. Over hun bedoelingen was geen twijfel mogelijk.

    Regid ademde diep in en strekte zijn linkerarm. Met zijn andere hand trok hij de boogpees naar achteren. Hij kneep een oog dicht, richtte en liet los. De pijl verdween in het water, tien meter voor de voorste boot. Direct steeg er een woest gebrul op, dat zelfs op de toren hoorbaar was. De strijders zwaaiden met hun wapens en schreeuwden verwensingen. Regid trachtte kalm te blijven. Opnieuw legde hij aan. Zijn tweede pijl boorde zich in de boeg van het voorste schip.

    Helder hoorngeschal vulde de lucht. Een hoge toon, een lage toon, een hoge toon. Opnieuw en opnieuw blies Devon het afgesproken signaal, zijn wangen bol en rood van de spanning. Onder hen kwam de burcht tot leven. Soldaten stroomden uit hun barakken en keken ongelovig omhoog naar de toren. Toen het signaal bleef klinken, haastten ze zich naar de muren. De commandant, herkenbaar aan de wapperende rode veren op zijn helm, klom op een stenen verhoging en riep naar zijn adjudanten. Zijn bevelen werden echter overstemd door het angstige geroep van de kantelen.

    De zwarte schepen waren tot stilstand gekomen. De vloot lag in een rechte lijn voor de burcht, stil en dreigend. Alleen het klapperen van de zeilen was nog te horen. De drie grotere boten dreven iets voor de andere uit. Hun roeispanen staken nu recht naar be-

    neden. De kabels aan de katapulten waren volledig gespannen en de opvarenden hadden zich teruggetrokken op de andere kant van het schip. Eén van hen boog zich over een houten hefboom. Er klonk een schreeuw. Op het middelste schip werd de blijde losgela-

    ten en met een geluid als een gongslag zwiepte de metalen lepel naar voren. Een donkere bol trok langs de hemel, een spoor van vuur achterlatend. Regid hield zijn adem in. Het projectiel beschreef een grote boog en spatte uiteen op de rotsen onderaan de muur. Even laaiden er felle vlammen op, die zich zelfs over de golven uitspreidden, en de geur van zwavel vulde de lucht. Het vuur doofde echter snel weer uit. Op het schip werd de blijde naar beneden getakeld en klaargemaakt voor het volgende schot.

    De verdedigers hadden zich nu eindelijk georganiseerd. Op bevel van de commandant lieten ze hun pijlen los. De meeste verdwenen zonder schade aan te richten in de golven of bleven trillend staan in de schilden aan de zijkanten van de schepen. Een paar doorboorden de zeilen. Ook Regid schoot. Hij zag niet of hij iets raakte. De blijde op het linkerschip werd losgelaten. De kogel vloog in een boog over de muur en kwam met een luide klap neer op de achterste barak. Die stortte ineen en vatte vlam. Gevoed door de uitgedroogde planken greep het vuur om zich heen als een uitgehongerde oosterwolf. Een paar soldaten renden nog met emmers naar de waterkelder, maar de brand was al niet meer te blussen. Knetterende vonken regenden op de omliggende gebouwen, terwijl op de plek van de inslag een donkere rookwolk opsteeg.

    Van de zwarte schepen klonk triomfantelijk geschreeuw. De

    strijders sloegen met hun wapens op elkaar en bliezen op gekronkelde blaasinstrumenten. Roeispanen spatten op het water. Het lawaai was oorverdovend.

    Devon was naast Regid komen staan en staarde naar de uitzinnig geworden aanvallers. Er stond zweet op zijn voorhoofd en hij leek over zijn hele lichaam te rillen. ‘We zijn verloren,’ stamelde hij. ‘De burcht is verloren.’ Hij trok aan Regids arm. ‘Kom mee, we moeten vluchten.’ Toen deze niet reageerde, liet Devon hem los. ‘Goed dan, blijf op je post, je moet het zelf maar weten.’ Hij rende naar het luik.

    Regid sloot zijn ogen en wachtte tot zijn collega was verdwenen. Het bonken van zijn hart verstomde en zijn ademhaling werd weer rustig. Uit de burcht klonken angstige stemmen, vergezeld door het loeien van vuur. Hij lette er niet op. Hij pakte een nieuwe pijl uit zijn koker. Geduldig trok hij de pees tot bij zijn wang en richtte.

    De strijders op het derde schip lieten de blijde los. De arm klapte naar voren en wierp de brandende bol recht op de toren af. Regids pijl tolde weg, terwijl zijn boog uit zijn machteloze handen viel. Hij deed een stap naar achteren.

    Het projectiel sloeg in, vlak onder de borstwering. De klap werd gevolgd door een luide explosie. Het eeuwenoude gesteente viel uit elkaar. De vermolmde balken gingen in vlammen op. De grond onder Regids voeten golfde als het dek van een schip en brak vervolgens open. Zwarte rook spoot omhoog uit de diepte. Hij viel. Een ogenblik voelde hij nog de ondraaglijke hitte op zijn handen en in zijn gezicht. Toen verdween alles in diepe duisternis en werd hij één met de instortende toren.

    Voor het begin van alle dingen

    daalde de Almachtige neer uit Zijn woning.

    Hij beroerde de golven van de zee.

    Het water week en zie, droog land rees op.

    Door Zijn woord raakte de wereld begroeid

    en bevolkt met allerlei leven.

    Toen zag de heer van de chaos

    de schoonheid van het werk van de Almachtige.

    Jaloers steeg hij op uit de diepte.

    Zijn armen schudden de grondvesten van de Aarde,

    zijn adem wierp golven op de kusten,

    zijn stem joeg bliksem over het gewelf.

    Dit vertoornde de Almachtige

    en Hij voerde strijd tegen de verwoester.

    Toen hief Hij het zwaard van zijn kracht

    en hieuw de acht armen van de kraak.

    Hij wierp het beest in de buitenste leegte

    en joeg zijn dienaren na tot in de diepste spelonken.

    Boeken van het begin 1:1-9

    Hoofdstuk 1

    Alecia rende naar boven langs de in de rotswand uitgehakte treden. Over haar schouder hing een grote boog van oud, bewerkt hout. Met haar linkerhand hield ze de rand van haar witte overmantel omhoog, in haar andere hand hield ze haar leren pijlkoker. Haar donkere haar had ze in een dikke vlecht gebonden, die bij elke stap tegen haar rug bonkte.

    Links van haar hing de zon vlak boven de horizon. De zee eronder was veranderd in een voortdurend bewegende roodoranje vlakte. De anders onopvallende grijze rotsen gloeiden en de struiken en het stugge gras op de richels leken gehuld in vlammen.

    Alecia was nu bijna bij de top. Haar adem kwam in oppervlakkige horten. Haar benen waren verstijfd en pijnlijk en ze was duizelig van de hitte. Ze kon zich echter niet veroorloven te rusten; ze was al veel te laat. De trap hield op. Haar voet zocht een trede die er niet was en bijna was ze gestruikeld. Schuin onder zich in de diepte zag ze de halve cirkel van het strand, ingeklemd tussen de rotsen als een glimmende oesterschelp. Ze zwaaide met haar ene arm en behield haar evenwicht. Haastig volgde ze het kronkelende pad tussen rotsen en gebogen pijnbomen door, weg van de rotskust. Aan de struiken om haar heen hingen verlepte roze bloemen. De schaduwen van de donkergroene cipressen werden zienderogen langer.

    Vierhonderd meter verder bleef ze staan. Vanaf de bosrand liep een grasveld omhoog. Bovenaan stonden de platanen van Kartaalmon afgetekend tegen de violette hemel. De imposante bomen vormden een halve cirkel op de rand van het hoogste terras. Uit de helling staken enkele stenen gebouwen, met smalle luchtopening-

    en. Een goed onderhouden weg leidde naar een hoge poort, geflankeerd door gebeeldhouwde pilaren. De houten deuren stonden uitnodigend open. Alecia wist echter dat zij het heiligdom Santin niet via die weg kon binnenkomen. Niet met een boog en een pijlkoker over haar schouder.

    Ze haalde diep adem en trok zich terug in de schaduw. Half voorovergebogen zocht ze haar weg tussen de dorre begroeiing door. In de verte begon een vogel te fluiten. Het licht verdween nu zo snel dat ze even dacht dat ze de verborgen doorgang voorbij was gelopen. Toen herkende ze de zwarte rots in de vorm van een aambeeld. Daar vlak onder bevond zich een nauwe opening, overschaduwd door stekelige takken. Ze liet zich van de stenen zakken, duwde de struiken opzij en stapte de duisternis binnen.

    De gang liep steil naar beneden. Alecia moest zich noodgedwongen langzamer voortbewegen, terwijl ze haar vrije hand voorzichtig langs de wand liet strijken. Al snel was het zo donker dat ze niets meer kon onderscheiden. Ze was echter al zo vaak langs deze route het heiligdom binnen geslopen dat ze het licht niet nodig had. Ze negeerde twee zijgangen en bleef afdalen. Zand knisperde onder haar sandalen. De lucht, aangevoerd door verborgen ventilatiespleten, was opvallend koel.

    Alecia kwam uit bij een kleine kamer. De deuropening was zo laag dat ze zich moest bukken om erbinnen te gaan. Door een schacht in het plafond viel nog net zoveel licht dat ze de contouren kon onderscheiden van roestende harnassen, rekken met stoffige schilden en zwaarden en een rij lange lansen. De wapens waren duidelijk al eeuwen niet gebruikt. Alecia legde haar boog en pijlen in een hoek op de grond en trok er een kleed overheen. Voor zover ze kon nagaan, wisten alleen haar vriend Gretaris en zij van de wapenkamer. Ze wilde echter geen enkel risico nemen.

    Zodra haar wapens verborgen waren, haastte ze zich verder. Alecia ging een horizontale zijgang in en kwam uit in een hoge hal, verlicht door fakkels. Ze streek haar mantel recht en probeerde de resten zand en stof af te kloppen. Toen niet meer onmiddellijk opviel dat ze buiten was geweest, trok ze de wijde kap van haar mantel over haar hoofd, tot vlak boven haar ogen. Vervolgens haalde ze de verlossingsring onder haar kleding uit. Het pekzwarte, gladde sieraad was zo groot als haar hand en hing aan een touwtje om haar hals. Toen de ring op zijn vaste plek op haar borst rustte, zette ze haar handen met de palmen tegen elkaar en schreed met afgemeten passen in de richting van de grote zaal. Ze hoopte vurig dat ze onderweg niemand zou tegenkomen. Ze kon geen smoes verzinnen die haar afwezigheid bij de dienst zou verklaren.

    De hal kwam uit op een schemerige galerij, met in één wand deuropeningen. Daarachter vandaan klonken duidelijk verstaanbaar honderden stemmen in een meerstemmig refrein. ‘Eer aan de Almachtige, Die maakte dag en nacht. Eer aan de Almachtige, Die zon en maan bestuurt.’

    Alecia herkende het gedeelte dat werd gezongen, zoals ze de liturgie van alle diensten ondertussen uit het hoofd kende. Ze zuchtte. Ze had al een kwart van de avonddienst gemist. Voorzichtig keek ze om de hoek. Een gevorderde priester, gekleed in een parelgrijze mantel, schreed naar een deur. Een paar oudere mannen en vrouwen in de bruine rokken en broeken van dorpelingen kwamen uit de richting van de toegangspoort. Ze keken naar de grond voor zich en hielden hun handpalmen tegen elkaar gedrukt. Ze fluisterden op een eerbiedige toon. Vlak voor de grote zaal stootte de voorste de anderen aan. Ze zwegen onmiddellijk en de dorpelingen gingen in stilte naar binnen. Alecia volgde ze. Ze hield de deur tegen voor hij dicht kon vallen en stapte de zaal in.

    De oorspronkelijke druipsteengrot was lang geleden uitgehouwen tot een half cirkelvormige ruimte van meer dan honderd meter doorsnede. Stenen zitbanken daalden af als traptreden tot aan een marmeren podium. Tussen twee houten pilaren hing de gong, anderhalve meter hoog en van brons. De hamer stak uit de vloer, waar hij door een onzichtbaar mechanisme in beweging kon worden gezet. Het plafond van de zaal was zo gevormd dat het geluiden versterkte en de mensen bovenin konden de sprekers op het podium zonder moeite verstaan. Ventilatieopeningen lieten verse lucht naar binnen en op stenen verhogingen stonden walmende vuurmanden. De vlammen wierpen bewegende schaduwen op de grijze rotsen. De enige versiering in de ruimte was een grote cirkel van zwart gesteente op de achterwand.

    Het was erg druk in de zaal. Zoals bij elke avonddienst waren zowel de leken als de priesters aanwezig. Tweeduizend mannen en vrouwen zaten dicht opeen op de ongemakkelijke stenen banken. Bovenin bevonden zich de mensen uit de dorpen in de omgeving, hun handen rauw en nog besmeurd van hun werk. Vissers, herders, timmerlieden en naaisters. Veel van hen hadden anderhalf uur of meer gereisd om bij de dienst te kunnen zijn. Alleen de jongste kinderen en hun verzorgers waren van de aanwezigheidsplicht vrijgesteld.

    Alecia drong zich tussen de sober geklede mensen door. Een paar dorpelingen keken verstoord opzij. Zodra ze zagen dat ze een priesteres was, wendden ze echter snel hun blik weer af. Ze bereikte de onderste banken. De priesters waren te herkennen aan hun witte of grijze mantels, die alleen de mouwen van hun zwarte onderkleding vrij lieten. Op hun borst hing hun zwarte verlossingsring. Ze keken ernstig voor zich uit. Niemand lachte.

    Zo onopvallend mogelijk schoof Alecia opzij, tot ze achter haar klasgenoten stond. Nu moest ze het toneelspel proberen mee te spelen. Ze staarde naar het podium, waar de twintig oudsten in een lange rij naast elkaar stonden opgesteld. Hun mantels waren wit en getooid met rood en geel borduursel. Een man met een witte baard leunde op een stok en leek te slapen. Een vrouw hield één van haar ogen gesloten en knikte om de paar seconden. Een paar meter naar voren stond overste Veritus. Over zijn schouders hing een grijze doek en hij droeg een zwarte gordel. De man was al bijna tachtig,

    maar aan zijn kaarsrechte houding was dat niet te zien. De overste hield zijn handen haast zonder te trillen omhoog. Hij had een scherp gezicht, met een enigszins kromme neus en helder blauwe ogen onder borstelige wenkbrauwen. Zijn golvende, witte haar ging verborgen onder zijn kap. Een klein puntig baardje gaf hem een aristocratisch voorkomen. ‘De Almachtige maakte ons om Hem te dienen,’ proclameerde hij met heldere stem. ‘Laten wij Zijn wil betrachten.’

    ‘Laten wij ons geven aan onze Maker!’ zongen de oudsten achter overste Veritus. Zoals elke avond klonken hun stemmen volkomen gelijk, zonder gevoel.

    ‘Wij kunnen slechts doen wat Hij ons vraagt,’ antwoordde de zaal gehoorzaam.

    Alecia zong luidkeels mee. Ze hief zelfs haar handen, alsof ze helemaal in de dienst opging. Misschien had niemand haar afwezigheid opgemerkt, dachten haar medestudenten dat ze haar gewoon over het hoofd hadden gezien. Dat kon makkelijk tussen zoveel mensen, hield ze zichzelf voor. Toen ze opkeek, staarde ze echter recht in de donkere ogen van Manila. De slanke studente trok spottend een dunne wenkbrauw op. Ze was het knapste meisje uit Alecia’s klas en was zich daar terdege van bewust. Ze had een fijn besneden gezicht, lang bruin haar en een betoverende glimlach. Echt iets voor jou, leek haar blik te zeggen, iemand als ik zou nooit te laat komen.

    Alecia’s wangen kleurden. Manila had gezien dat ze later naar binnen was komen sluipen en zou het aan hun mentor melden. Ze wilde dat ze gewoon uit de dienst was weggebleven, dat zou haar minder problemen hebben opgeleverd.

    ‘Wij zijn slechts stof in Zijn handen,’ galmde de stem van overste Veritus door de grote zaal.

    Manila draaide zich om en herhaalde zijn woorden samen met de andere priesters en leerlingen.

    Alecia liet haar handen zakken. Het had geen zin meer te doen alsof. De rest van de dienst ging volkomen langs haar heen, terwijl ze antwoorden probeerde te bedenken op de onvermijdelijke vragen.

    Uiteindelijk kwam het moment dat overste Veritus zijn vaste laatste woorden uitsprak. ‘De zegen van de Almachtige zij met u.’ Hij strekte zijn handen uit met de palmen naar voren en keek de zaal rond. Zijn doorgroefde gezicht bleef strak, zijn ogen waren priemen, die ieders hart doorboorden.

    ‘Ga heen in vrede,’ zeiden de oudsten achter hem in koor. Ook zij strekten zegenend hun handen uit, behalve de man die op een stok leunde. Een paar leken te glimlachen, de anderen keken ernstig.

    Met de hele zaal knikte Alecia ten antwoord. De mensen bleven eerbiedig staan, terwijl overste Veritus zich omkeerde en de oudsten iets onverstaanbaars toewenste. Vervolgens liep hij naar de

    zijkant van het podium, waar een houten deur open stond. Ondanks zijn leeftijd had hij een veerkrachtige tred en hield hij zijn hoofd trots opgeheven. De oudsten kwamen in een rij achter hem aan. Een paar liepen voorovergebogen en sommigen moesten op de arm van een collega leunen. Ze zagen er moe uit. Toen ook de laatste het podium had verlaten, was de dienst eindelijk voorbij. De dorpelingen zochten in de menigte hun vrienden op en klommen omhoog naar één van de uitgangen. Hoewel ze zacht praatten, vormden hun stemmen samen een luid rumoer. Zoals gewoonlijk wachtten de priesters geduldig tot de zaal verlaten was. Alecia’s klasgenoten hadden zich naar elkaar toegedraaid om de dienst te bespreken. Ze haalde diep adem. Ze moest proberen te doen alsof er niets aan de hand was. Ze voegde zich bij de kring.

    ‘Overste Veritus bracht de Almachtige voor mijn gevoel heel dichtbij vanavond,’ verklaarde Clodirus met een verheerlijkte glimlach. De klassenoudste leek ouder dan hij was. Hij was stevig ge-

    bouwd, met een rond gezicht en kort geknipt bruin haar. Op zijn kin liet hij een vlassig puntbaardje groeien. Hij moest luid praten om boven het geroezemoes uit te komen. ‘Ik voelde me echt gezegend. Het was een voorrecht om naar hem te luisteren.’ Hij keek om zich heen.

    Zijn medestudenten knikten heftig.

    Alecia had één keer durven zeggen dat ze zich tijdens de dienst verveeld had. Haar klasgenoot had haar met nauwelijks verholen minachting aangekeken. ‘Dan staat er een barrière tussen jou en de Almachtige. Hij ziet al onze gedachten. Zuiver voortaan je hart voor je de zaal binnengaat. De dienst is niet iets om lichtvaardig over te denken.’

    Nu knikte ze dus net zo enthousiast als de anderen. Ze vroeg zich af of zij de enige was die deed alsof.

    ‘Ik werd helemaal warm toen de overste zijn gebeden uitsprak,’ merkte Manila op. Ze drong zich naast Clodirus de kring in, zodat ze schouder aan schouder stonden. De knappe studente zuchtte en schudde haar hoofd. ‘De Almachtige is zo groot! Ik denk dat ik daar nog veel te weinig bij stil sta.’

    Clodirus keek haar waarderend aan. Hij deed geen moeite de afstand tussen hen te vergroten. ‘Dat was precies waar ik aan dacht. Je voelt me steeds zo goed aan. Dat kan haast geen toeval zijn.’

    Ze glimlachte en schoof zo mogelijk nog dichter naar hem toe.

    Ondertussen keek Clodirus opnieuw de kring rond. ‘Voelden jullie het ook zo? Voelden jullie je tijdens de dienst niet ook gezegend?’

    ‘Inderdaad,’ zei iemand snel.

    ‘Zeker,’ beaamde een ander. Niemand wilde door de klassen-

    oudste voor ‘ongeestelijk’ worden gehouden.

    ‘En jij, Alecia?’ wilde hij weten. ‘Heeft de Almachtige jou vana-

    vond aangeraakt?’

    Ze schrok. Clodirus keek haar vorsend aan. Ze wendde haar ogen af. Ze wilde dat hij de vraag aan iemand anders had gesteld.

    ‘Vast niet,’ reageerde Manila voor ze een weerwoord had kunnen verzinnen. ‘Ze heeft het grootste deel niet gehoord. Alecia kwam pas halverwege de dienst binnen.’

    ‘Is dat zo?’ vroeg Clodirus. Hij sloeg zijn armen over elkaar en keek afkeurend op haar neer.

    ‘Ze kwam tijdens het tweede lofgezang achter ons staan,’ ver-

    volgde Manila. ‘Ze deed erg haar best niet op te vallen.’

    Clodirus fronste. ‘Vorige week was je ook al een keer te laat. En twee weken daarvoor kwam je helemaal niet opdagen. En de week daarvoor …’

    Wanhopig probeerde Alecia een excuus te verzinnen. ‘Ik zat in de bibliotheek te studeren. Ik was gewoon de tijd vergeten.’

    ‘Ik heb de bibliothecaris vorige week naar je gevraagd,’ zei Manila mierzoet, haar hand op de arm van Clodirus. ‘Hij had je niet gezien. En de keer daarvoor ook niet.’

    Alecia’s keel trok zich samen. Onder haar overmantel balde ze haar handen tot vuisten. Het liefst was ze weggerend, maar nog steeds stroomden er mensen door de uitgangen naar buiten. Bo-

    vendien zou ze haar medestudenten alleen maar meer reden geven haar van laksheid te beschuldigen.

    ‘Je was ook niet in de slaapzaal of in de studieruimte,’ ging Manila verder. ‘Dus waar kom je vandaan?’

    ‘Was je soms weer naar buiten?’ raadde Clodirus. ‘Naar die visser uit het dorp? Die dikzak? Had je niet voldoende aan het gezelschap van de priesters?’

    ‘Het is niet verboden,’ fluisterde Alecia, terwijl ze naar de vloer staarde.

    ‘Hij is een leek.’ De klassenoudste stak waarschuwend zijn vinger op. ‘Pas op, anders eindig je als Mercatus.’

    De kring werd opeens een stuk wijder en er klonk geschrokken gefluister. Alecia was te geschokt om te kunnen reageren. Ze kon slechts wachten tot Clodirus zijn beschuldiging toelichtte. ’Verlaten door de Almachtige, uitgestoten door zijn volk. Dat is toch niet wat je wilt?’

    Alecia schudde haastig van nee.

    Clodirus boog zich naar haar voorover. Zijn ogen glansden. ‘Kunnen we voortaan op je rekenen, of moet ik je bij onze mentor melden?’

    Ze slikte. Misschien had Clodirus gelijk. Misschien dwaalde ze af en wilde de Almachtige haar uiteindelijk niet meer kennen. Dat zou een ramp zijn. Dus ze moest zich beter aan de regels houden, meer haar best doen om op tijd in de diensten te zijn. Maar ze wist nu al dat het haar nooit zou lukken.

    ‘Nou?’ hield de klassenoudste vol. De rest van de kring hield zijn adem in. Ze waren waarschijnlijk al lang blij dat hij hen niet op dezelfde manier aan de tand voelde.

    Een scherpe stem weerkaatste van het plafond. ‘Laat haar met rust!’

    Manila keek over haar schouder. ‘Priesteres Forina!’

    De lange priesteres had haar handen afkeurend in haar zij gezet en keek de studenten aan met een staalharde blik in de ogen. Onder haar grijze kap was nog net haar lichter wordende haar zichtbaar. Haar gezicht was smal en rimpels rond haar mond en ooghoeken toonden haar leeftijd. De lange jaren in het heiligdom hadden haar echter niet onverschillig gemaakt. ‘Schamen jullie je niet? Is dit hoe leerlingen van de Almachtige zich gedragen?’

    Clodirus slikte en wees naar Alecia. ‘Maar mevrouw, zij …’

    Forina liet hem niet uitspreken. ‘Het kan me niet schelen wat zij gedaan of gezegd heeft. Veroordeelt elkaar niet zeggen de boeken van het priesterschap, maar ontvang elkaar zoals u de Almachtige zou ontvangen. Was dat wat jullie deden?’

    Alecia zuchtte van opluchting, eindelijk was er iemand die het voor haar opnam.

    Een paar van haar klasgenoten keken schuldbewust naar hun voeten. Clodirus gaf zich echter minder snel gewonnen. Hij bleef de priesteres strak aankijken. ‘Dat is het ideale geval. Maar als iemand zich niet houdt aan de geboden, moet hij daar op worden gewezen. Hij heeft gerechtigheid lief staat in hetzelfde boek.’

    ‘En gerechtigheid staat gelijk aan het gehoorzamen van regels?’ vroeg Forina ontsteld. ‘Zoals het op tijd in de dienst komen?’

    Manila knikte. ‘Op die manier dienen we de Almachtige. Dat staat in de uitleg van Sedratus. Geboden zijn er niet voor niets. Wie de kleine vergeet, houdt zich ook niet aan de grote.’ Ze glimlachte zelfverzekerd.

    ‘We deden onze plicht,’ besloot Clodirus. ‘Overste Veritus zou precies hetzelfde doen als wij.’

    Alecia kreunde. Ze had de oude priester vaak genoeg gehoord om te weten dat de klassenoudste gelijk had.

    De glans was uit Forina’s ogen verdwenen. Ze leek opeens jaren ouder. ‘Ik kan niet tegen de overste ingaan,’ mompelde ze. ‘Hij is door ons allen gekozen om de Almachtige te vertegenwoordigen.’ Ze hief haar vinger op en even kreeg haar stem zijn scherpte terug. ‘Toch moeten jullie dit meisje met rust laten. Ga naar jullie slaapzalen. Snel!’

    De zaal was eindelijk leeg. Hij leek nu nog killer dan tevoren. Het plafond was gehuld in schaduwen en de dovende vuurkorven wierpen een luguber rood licht op de wanden. Alecia wachtte niet om te zien hoe de groep uit elkaar ging. Haar ogen leken te branden en met grote stappen rende ze omhoog. Ze moest haar mantel optillen om niet te struikelen. De hele weg naar boven voelde ze de minachtende blikken van Clodirus en Manila in haar rug prikken.

    Frelik liep achter de blatende schapen aan de helling af. Zijn blik gleed over de stroom van bewegende flanken en koppen op het pad voor hem. De dieren moesten binnenkort geschoren worden, hun gelig witte vacht begon te klitten. In de kudde bevonden zich meer dan twintig lammeren, die hun speelse karakter vroeg in de zomer nog niet hadden verloren. Ze renden en sprongen voortdurend rond tussen de oudere schapen. Nu het schemerde, moest hij extra opletten of ze er niet ongemerkt vandoor gingen.

    Darnan, die voor de kudde uitging, stak zijn hand op. ‘Nog eventjes volhouden,’ riep hij de schapen toe, ‘we zijn er bijna!’ Ze keken op en versnelden hun pas, alsof ze hem hadden begrepen. Hun bellen klingelden luid. Frelik glimlachte. De volgzaamheid van de dieren was aandoenlijk.

    Ze bereikten de voormalige stadswal. In betere tijden was Motir omgeven geweest door een indrukwekkende stenen muur. Nu was deze tot een hoogte van een meter afgebroken. Overal lagen hopen puin, overwoekerd door distels en klimplanten. Op sommige plaatsen stak nog een stuk grijs metselwerk omhoog, dat door oplettende kauwtjes als uitkijkpost werd gebruikt. Ook van de poort was weinig meer over. De deuren waren verdwenen en de woning van de poortwachter was verlaten. Frelik rilde toen zijn blik op de gapende raamopeningen viel. Vooral ’s avonds was het een onaangenaam gezicht.

    De schaapskooi bevond zich vlak binnen de stadswal. Darnan had de poort ervan al opengezet. Hij kneep een ogenblik zijn neus dicht en grijnsde naar Frelik. Die deed hetzelfde. De zure geur was sterker dan gisteren. Ze hadden echter nog geen recht op een nieuwe voorraad stro. Darnan telde de schapen terwijl ze één voor één door de opening in de lage stenen muur naar binnengingen. Een jonge ram probeerde naar opzij weg te komen. Frelik leidde hem met een tik van zijn stok terug naar de poort. Hij zwaaide met zijn armen. De laatste treuzelende dieren blaatten klagelijk en gingen de omheining binnen.

    ‘Ze zijn er allemaal,’ constateerde Darnan. Hij klapte de houten deuren dicht en schoof de grendel erop.

    Van binnen klonk gemekker en gerinkel, maar dat verflauwde snel. De meeste schapen hadden zich volgegeten en waren nu slaperig. Alleen de lammeren zouden nog wel even actief blijven. Frelik luisterde een ogenblik naar hun karakteristieke geluiden. Ook uit de andere schaapskooien klonk het zachte blaten van rustende schapen en geiten. Darnan en hij hadden als laatste hun kudde naar Motir teruggeleid.

    ‘Het was een lange dag,’ zei Darnan, terwijl hij zijn verschoten jas dichter om zich heen trok. ‘Ik moest maar eens op huis aan. Kom je?’

    Frelik knikte. Hij probeerde zijn enthousiasme niet te duidelijk te laten merken. Al een paar maanden liep hij elke avond met zijn vriend mee op, ook al lag zijn huis niet op de route naar zijn ouders.

    Darnan keek er niet meer van op. Hij was met zijn zeventien jaar anderhalf jaar ouder dan Frelik. De twee jongens leken zo op elkaar dat men hen soms voor broers hield. Ze waren even lang, maar Darnan was niet zo mager als Frelik en maakte een minder slungelige indruk. Ze hadden allebei groenig-blauwe ogen en lichtbruin haar, dat bijna tot op hun schouders hing. Darnans kin was iets steviger. Hij liet al een tijdje zijn baard staan, waardoor hij wat volwassener oogde.

    Al sinds Frelik tien was, weidde hij samen met Darnan één van de kuddes van Motir, de grootste stad aan de baai van Zalikir. Ze zochten steeds de beste velden uit, spoorden de helderste beekjes op en vonden beschutte dalen waar de schapen konden rusten. Ze kenden elk dier uit hun kudde en konden ze aan de hand van hun blaten uit elkaar houden. De jongens waren in de loop der jaren onafscheidelijk geworden. Ze hoefden elkaar niet meer te vertellen wat de ander moest

    Enjoying the preview?
    Page 1 of 1