Discover millions of ebooks, audiobooks, and so much more with a free trial

Only $11.99/month after trial. Cancel anytime.

De Wil van Adens Goden: De Verloren Stammen van Aden, #2
De Wil van Adens Goden: De Verloren Stammen van Aden, #2
De Wil van Adens Goden: De Verloren Stammen van Aden, #2
Ebook417 pages5 hours

De Wil van Adens Goden: De Verloren Stammen van Aden, #2

Rating: 0 out of 5 stars

()

Read preview

About this ebook

De wereld waarin Malderik ontwaakt, lijkt in niets op wat zijn goden hem hadden voorgespiegeld. Van de serafijnen is er geen spoor meer, en de zonderlinge bewoners zijn hun eigen geschiedenis vergeten.

Niemand had op Malderiks komst zitten wachten, maar nu hij er is, weet iedereen precies hoe ze hem kunnen gebruiken. De een wil hem inlijven in zijn woestijnsekte, de ander spoort hem aan een nieuwe religie te beginnen. De autoriteiten proberen hem voor hun kar te spannen terwijl een rebel juist verwacht dat hij de gevestigde orde onderuithaalt. Alleen het schaduwmeisje Abeni ziet niets in Malderik. Zij wijst zijn hulp schamper af en drukt hem met zijn neus op zijn blinde vlekken.

In een wereld waar alles en iedereen hem vreemd is, dwingen strijdende belangen Malderik om partij te kiezen. Maar wie kan hem helpen de wil van Adens goden te vervullen?

 

'De Wil van Adens Goden' is het tweede boek van het science fantasy epos 'De Verloren Stammen van Aden', dat begon met 'De Schreeuw van de Griffioen'.

 

Recensenten over 'De Schreeuw van de Griffioen':

'Ontzettend meeslepend [...] Ik kan dan ook niet wachten op deel twee.' — FantasyWereld.nl .

'Een knappe historische fantasyroman die vlot wegleest.' — NBD Biblion.

'Dit boek kan zich meten met de huidige internationale fantasyliteratuur. Een grootse prestatie van deze schrijver.' — Fantastische Vertellingen.

'Een spannende en ontzettend goed geschreven historische fantasie.' — Dwars

'Een boeiend verhaal, met een wereldopbouw om u tegen te zeggen. De details zijn werkelijk indrukwekkend. [...] Nog nooit eerder wist een Nederlandstalige auteur binnen dit genre me zo snel te overtuigen en te boeien.' — Marvin O. (Hebban).

LanguageNederlands
Release dateJul 4, 2022
ISBN9789083104973
De Wil van Adens Goden: De Verloren Stammen van Aden, #2

Related to De Wil van Adens Goden

Titles in the series (2)

View More

Related ebooks

Reviews for De Wil van Adens Goden

Rating: 0 out of 5 stars
0 ratings

0 ratings0 reviews

What did you think?

Tap to rate

Review must be at least 10 words

    Book preview

    De Wil van Adens Goden - F.P.G. Camerman

    De Demiurg

    In het begin schiep de Demiurg het wereldruim, met zijn ontelbare sterren en zijn nog ontelbaarder werelden. Lang voor hij een schepper werd, was de Demiurg echter zelf het schepsel van een maker.

    Hij groeide op in een grijze wereld zonder grenzen, samen met zusters en broeders die waren zoals hij. In de dagen van hun jeugd streden zij onvermoeibaar tegen andere geslachten, tot er niemand meer overbleef om hen te weerstaan. Dronken werden zij toen van glorie, en gulzig genoten zij van hun heerschappij, tot zij beseften dat zij zich nu alleen nog tegen elkaar konden keren. Eensgezind zwoeren zij daarom het strijden af, hoewel zij nooit iets anders hadden gekend.

    Grauw en leeg scheen hun wereld hen daarna toe, en lang hun dagen. De oudsten onder hen kregen echter dromen, waarin zij kleuren en vormen zagen waarvan zij het bestaan nooit eerder hadden vermoed. Zij deelden deze dromen met elkaar en vroegen zich luidop af wat er nog meer aan hun bestaan ontbrak.

    De Demiurg, die de jongste was van zijn soort, zag zijn zusters en broeders toen één na één wegzinken in gedachten waaruit zij nooit meer opdoken. Hun bewegingen werden langzamer en schaarser en hielden ten langen leste op. Zij werden standbeelden: stenen pilaren die de grijze stilte torsten.

    De Demiurg bleef als enige over en doolde mijmerend rond tussen de verstorven resten van zijn geslacht. Op een dag schudde ook hij de laatste resten gewaarwording van zich af en versteende. Ook hij werd een beeld van zichzelf: een ruïne tussen de ruïnes.

    Eeuwigheden gleden in stilte voorbij. Het beeld van de Demiurg werd oeroud en verweerde, maar diep in het gesteente schemerde nog een verlangen. Het beeld droomde. Het zag blauwe zeeën en groene tuinen waaronder rivieren stroomden, en velden vol bloemen en bomen vol vruchten, en nijvere wezens die koortsachtig meewerkten aan de vervolmaking van hun wereld.

    Het sluimerende bewustzijn van de Demiurg wikkelde zich almaar strakker rond deze droom, tot heel zijn verlangen zich samenbalde in één enkel punt. Toen ontwaakte zijn geest uit zijn lange slaap en fluisterde:

    Zij.

    Eén woord volstond. Eén fluistering creëerde alles uit het niets. Eén rimpeling deed uit dat ene punt van verlangen het wereldruim tevoorschijn springen, als een verblindend licht dat steeds sneller om zich heen greep. Materie en energie streden in die eerste ogenblikken met elkaar om hun bestaan, maar toen de strijd bekoelde, sloten zij vrede en vormden zij immense wolken waarin de eerste sterren werden geboren.

    De geest van de Demiurg danste met zingend hart door het jonge universum, verbijsterd door de overvloed aan alles. Hij koos lukraak een ster, greep een handvol van de materie die eromheen hing en kneedde die tot een bol, die hij rond de ster deed draaien. Zo schiep hij de eerste wereld, en hij noemde deze: Ehad.

    En de Demiurg zei: Deze wereld heb Ik geschapen als thuis voor Mijn kinderen. Aan haar hemel zal Ik nu tekenen plaatsen waaraan zij Mij zullen kennen.

    En hij nam nog een handvol materie en kneedde die tot een kleinere bol, die hij rond Ehad deed draaien. Zo schiep hij de eerste maan.

    En de Demiurg zei: Deze wereld en haar maan zijn twee. Terwijl zij samen rond hun ster draaien, zal de maan drie maal vier keer rond Ehad draaien, en bij elke omwenteling van de maan zal Ehad vijf maal zes keer om haar eigen as wentelen. Zo zal elk jaar driehonderdzestig dagen tellen – dat is drie maal vier maal vijf maal zes.

    En hij maakte de maan ook driehonderdzestig keer kleiner dan de ster en plaatste haar driehonderdzestig keer minder ver weg, zodat zij precies even groot leek aan de hemel en de ster tijdens elke omwenteling verduisterde.

    En de Demiurg zei: Deze tekenen heb Ik aan de hemel geplaatst opdat Mijn kinderen zouden weten dat zij geen voortbrengselen zijn van de chaos, maar het weloverwogen werk van een Maker.

    Hij wijdde zich toen aan de inrichting van deze wereld die hij bevolken wou. Hij gaf haar seizoenen en hij verdeelde haar in warme streken en koude, en hij deed grote landmassa’s verrijzen die hij door nog grotere oceanen omgaf. Hij verhief bergen en kerfde dalen, vulde meren en deed rivieren stromen, en hij plantte de zaden van kleine schepselen en van grote.

    Toen al deze werken waren voltooid trok hij zich terug. Hij aanschouwde de vrucht van zijn arbeid, en hij zag dat het niet goed was. Langs gaten en scheuren kotste Ehad haar brandende ingewanden uit, en bevingen teisterden haar oppervlak. Vloedgolven verwoestten haar landschappen en ziektes en plagen decimeerden haar prille leven.

    De Demiurg snelde toe om zijn schepping te redden, maar zij verzette zich koppig tegen zijn wil. Landmassa’s die hij herstelde, scheurden snel weer uiteen, en vulkanen die hij dichtte, sprongen elders weer op. De opeenvolgende rampen verhitten het luchtruim, waardoor de oceanen krompen en de vlaktes verdorden. Ten einde raad verhief hij de enige landmassa die nog leefbaar was naar grote hoogte om haar voor verdere uitdroging te behoeden.

    Toen de weerspannige wereld eindelijk was bedwongen, besefte de Demiurg dat zij nauwelijks nog geleek op de wereld waarnaar hij zo hard had verlangd. Hij keerde zich walgend van haar af en begon elders in het wereldruim opnieuw.

    Hij schiep een nieuwe wereld en een nieuwe maan, volgens precies dezelfde configuratie als voorheen, en hij vermeed daarbij al de fouten die hij eerder had gemaakt, maar andere gebreken manifesteerden zich en deden zijn arbeid teniet, zodat het er andermaal mee eindigde dat hij zijn schepping vol afkeer van zich af stootte.

    De Demiurg gaf niet op. Dansend tussen de sterren schiep hij wereld na wereld, opgejaagd door de herinnering aan die ene volmaakte wereld uit zijn droom.

    Eeuwigheden gingen voorbij waarin zijn arbeid steeds driester werd. Oude scheppingen die hij aantrof op zijn pad, vernietigde hij zonder enig aarzelen, zich wrekend op zijn eigen creaties omdat ze hem waren mislukt. Uit hun puin creëerde hij nieuwe werelden die hem even weinig bevielen.

    In een moment van vermoeidheid bestudeerde hij een oude wereld die hij ging vernietigen, en hij besefte dat deze in niets onderdeed voor zijn nieuwste scheppingen. Hij had helemaal niets geleerd. Zijn werk leidde nergens toe. Hij ontwaakte toen uit zijn scheppingsroes en stelde met verbazing vast dat heel het wereldruim wemelde van zijn mislukkingen.

    Uitgeput dreef hij door de lege ruimte tussen de sterren en aanschouwde de talloze vruchten van zijn arbeid. In elke wereld ontdekte hij schoonheid die hem tijdens zijn scheppingsdrang was ontgaan, en in alle hoeken en kieren van zijn scheppingen zag hij schepselen kruipen: kromme, zwoegende, lijdende maar trotse en ongebroken wezens, taai en bezeten van een overlevingsdrang die hem diep ontroerde. Hij begreep toen dat elk van deze werelden een onvolmaakte afspiegeling was van zijn droom, en dat de volmaaktheid van die droom alsnog doorschemerde in hun verscheidenheid.

    Op elke wereld ontwikkelden en vertakten zich de levensvormen, tot één soort alle andere domineerde, zoals hun Maker het had gewild. Toen deze heersende soorten de drempel van de beschaving bereikten, keken zij vragend naar de sterren, zoekend naar betekenis.

    En de Demiurg zei: Talloze werelden heb Ik geschapen, en talloos zijn Mijn kinderen. Al deze schepselen zal Ik nu deelachtig maken aan Mijn geest, zodat zij hun eigen lot kunnen smeden.

    Hij spande zijn bewustzijn toen uit over het hele wereldruim, en maakte er een afdruk in van alle werelden zoals zij toen waren. Zo ontstond in zijn geest een tweede wereldruim, dat niet mee zou uitdijen met het eerste en daardoor gedoemd was om uiteen te scheuren. Wij noemen dit tweede wereldruim de Achtergrond, of de Onderwereld, of de Gwenved of Adiri of Irkalla, en andere wezens geven het nog andere namen.

    De Achtergrond bestaat geheel en al uit atar, het niet-brandende vuur dat tot de essentie van de Demiurg behoort. Hij blies iets daarvan in al zijn schepselen, en het bezwangerde hen met gevoelens en gedachten.

    De kinderen van de Demiurg verbaasden zich over hun nieuwe bewustzijn, en zij prezen zich gelukkig, maar toen de verwondering wegebde, werden zij nederig en trots, en mild en wreed, en vlijtig en lui en zedig en wellustig, en zij vonden talen uit en bakenden domeinen af en legden de fundamenten van de allereerste beschavingen. Maar nog steeds keken zij vragend naar de sterren.

    En de Demiurg zei: Andere wezens moeten zich over deze volkeren ontfermen, zodat zij elk hun erfdeel van Mijn schepping kunnen vervolmaken.

    De Demiurg schiep toen ontelbare Goden, voor elke wereld één. Krijsend als pasgeborenen werden zij tussen de sterren van de Achtergrond geworpen, maar toen zij de volheid van de schepping en haar vele werelden aanschouwden, verstomden zij.

    En de Demiurg zei: Ik ben de Auteur van al deze dingen, en al deze schepsels die naar u opkijken, zijn Mijn kinderen.

    De jonge Goden schrokken toen ze zijn stem hoorden, want zij waren zich nog niet bewust geweest van zijn aanwezigheid.

    En de Demiurg zei: Uit het vuur van Mijn geest heb Ik u geschapen om deze wezens te hoeden. Kiest nu elk een van deze werelden en openbaart u daar aan Mijn kinderen. Dat is Mijn eerste gebod.

    Nadat de Goden zich aldus hadden verspreid, gaf de Demiurg hen zijn verdere geboden, die zij met niemand delen. Daarna liet hij zijn schepping los en trok zich voorgoed terug in dat ene punt van oorsprong waaruit alles was voortgekomen.

    Onder de hoede van de jonge Goden kwamen de kinderen van de Demiurg snel tot wasdom. Beschavingen verrezen en culturen bloeiden, en iedere heersende soort beeldde zich in dat zij de kroon op de schepping vormde.

    De eerste volkeren begonnen hun geboortewerelden te verlaten. Tussen de sterren troffen zij andere werelden aan, met andere wezens zoals zij. Zij die zichzelf de eindwinnaars van de natuurlijke selectie hadden gewaand, ondervonden toen dat die strijd zich voortzette op kosmische schaal, en dat de winnaars van weleer alsnog verliezers konden worden. In de confrontatie tussen de soorten werden hele volkeren uitgeroeid, en nog meer volkeren onderworpen.

    Eén volk ontwikkelde zich sneller dan alle andere. De serafijnen waren bij de eersten die hun wereld verlieten, en zij kwamen nergens een ander volk tegen dat zij niet aan hun wil konden onderwerpen. Met recht en reden noemen zij zich de meesters van het heelal.

    De Demiurg houdt zich intussen afzijdig. Hij observeert dit universum waarin hij zich heeft veruitwendigd en aanschouwt zo zichzelf.

    Op één wereld rust boven alle andere zijn blik. Twee Goden hebben vanaf het begin om deze wereld gestreden, omdat hij bijzonder is. Zij scheurden er de heersende soort uiteen en betrokken de twee helften in hun onderlinge strijd, die zij nooit wisten te beslechten. Toen de serafijnen kwamen, waren de verdeelde wezens kansloos. Zij weigerden echter te plooien, daarin opgezweept door hun twee krijgszuchtige Goden. De serafijnen verdelgden hen zonder mededogen en voerden andere wezens aan om de rijkdom van deze wereld voor hen te ontginnen.

    Deze andere wezens waren mensen, en deze wereld is Ehad, de eerste die de Demiurg heeft geschapen.

    *

    Het voorgaande geschrift is van de hand van de Griffioen, die we tegenwoordig de Omwentelaar of de Verlosser moeten noemen, hoewel velen zijn daden in stilte vervloeken. Voor zover ik weet, is het het enige schrijfsel dat hij ons heeft nagelaten. Hij schreef het kort voor het einde van zijn sterfelijke bestaan in Ehad, en het zegt veel over hoe hij onze wereld en zijn plaats daarin begreep.

    Of er veel waarheid zit in zijn beweringen over Ehad en de Demiurg? Wie zal het zeggen! Kijk vooral niet naar mij; ik ben maar een oude hofdichter. Ik weet niet of onze wereld werkelijk de eerste is die de Demiurg heeft geschapen. Ik weet zelfs niet of er werkelijk een Demiurg bestaat!

    De Griffioen was natuurlijk ook geen filosoof of astroloog die zich veel in dergelijke zaken verdiepte, maar heeft iemand zich ooit aan meer bronnen van wijsheid kunnen laven dan hij? Hij was niet alleen een vertrouweling van de goden, maar ook een leerling van de goddeloze Ziuzutra. Hij consulteerde de orakels van de bronsmensen, sprak met de wijzen van de steenmensen en won het vertrouwen van de zandmensen, die als eersten de Toeschouwer aanbaden. Bovendien ontmoette hij als enige de beide rassen van de Voorgangers. Mogelijk kreeg hij zelfs onderricht van de serafijnen!

    Nu de Griffioen zelf een god is geworden, is zijn schrijfsel over de Demiurg natuurlijk verboden materiaal, al is het maar omdat hij er met geen woord in rept over zijn eigen goddelijkheid. Als zijn priesters wisten dat ik een afschrift ervan verborgen houd, zouden ze mij levend villen, en jou ook omdat je het hebt gelezen.

    Wat zeg je daar, waarde lezer? Heb ik je in de val gelokt? Had ik op het voorblad in grote letters Het Verboden Geschrift van de Griffioen moeten schrijven? Zou je dit boek dan nooit ter hand hebben genomen, laat staan gelezen? Dat wil ik best geloven, beste vriend, maar nu je die brug toch al bent overgestoken, kan je evengoed verder lezen, nietwaar?

    Goed, zet je dan maar schrap voor nog gevaarlijker lectuur, want in wat volgt zal ik het ganse wedervaren van de Griffioen in Ehad te boek stellen. Ik bedoel dan niet zijn optreden zoals Viasa dat heeft neergepend in zijn heilige geschriften: vol verzinsels en weglatingen, en met een heerlijk overdreven rol voor Viasa zelf. Dit wordt ook niet het zoveelste heldendicht waarin de Griffioen de geschiedenis van onze wereld eigenhandig in nieuwe banen leidt. Nee, ik breng hier de ware lotgevallen van de Griffioen, zoals hij en de zijnen ze me zelf hebben toevertrouwd, vanaf zijn vurige verschijning in de Stille Zandzee tot en met zijn finale sprong naar de onsterfelijkheid.

    Eerder vertelde ik al hoe de jonge Griffioen werd weggerukt uit Aden, de wereld waar ooit de voorouders van alle mensen vandaan zijn gekomen. Zijn goden hadden hem uitverkoren om de menselijke stammen achterna te reizen die door de serafijnen waren weggevoerd naar de sterren. De plek waar hij uiteindelijk terechtkwam, leek echter in niets op de wereld waar Adens goden hem naartoe hadden willen sturen – zoals we zullen zien.

    Khyrilo van Melos

    Kreanon, 369 nA

    Deel I

    En dikwijls rukte verlangen mij voort

    en omhoog en ver weg en lachende, lachende;

    dan vloog ik huiverend, een pijl door zonnedronken verrukking,

    vooruit in verre toekomsten, door geen droom nog aanschouwd,

    naar hetere zuiderlanden dan kunstenaars zich ooit hebben gedroomd,

    daarheen, waar goden dansend zich schamen voor alle kledij.

    Friedrich Nietzsche

    Aldus sprak Zarathustra, LVI.2

    1.

    De wereld tussen de sterren

    Er scheen een witte gloed. Een gloed die feller straalde dan duizend zonnen. Malderiks ogen brandden alsof er hete kolen op waren gelegd – alsof ze hete kolen waren.

    Aan die gloed ontsproot een welluidende stem, op de plaats waar Malderik zo-even nog het ivoren gelaat van Belenos had gezien. ‘Deze pijn is een geschenk,’ sprak de zonnegod. ‘Hij zal wegen voor u openen die nooit meer zullen sluiten. Leert deze wegen volgen, want zij voeren naar den Achtergrond.’

    Ik wil dit geschenk niet, Alvader! probeerde Malderik te schreeuwen. Ik wil deze wegen niet volgen!

    Hij kon niet meer schreeuwen, net zomin als hij nog kon wegkijken.

    ‘Ge kunt mijn opdracht niet volbrengen zonder in den Achtergrond te treden,’ ging de onbuigzame stem verder. ‘De verloren stammen rekenen op ons. Zij rekenen op u.’

    De gloed verzwakte iets. Voor Malderiks geestesoog dreef opnieuw het beeld dat de god hem eerder had getoond: een massa bange mensen werd voortgedreven door kolossale soldaten met gitzwarte ogen en een spierwitte huid. ‘De wereld waar de serafijnen deze mensen naartoe hebben gebracht is zonder goden, en dus zonder hoop. De verloren stammen blijven daarom ons aanroepen. Door het scheuren van den Achtergrond zijn zij echter onherroepelijk van ons gescheiden en kunnen wij niets meer voor hen doen. Daarom sturen wij een gezant. Daarom sturen wij u. Gij zult de verloren stammen nieuwe goden brengen. Nieuwe goden om hen hoop en samenhorigheid te geven. Nieuwe goden die hen hun oude wereld en hun oude goden zullen helpen vergeten – want zij mogen nooit meer een gezant naar onze wereld sturen.’

    De gloed werd weer feller, en de pijn drong nog dieper door in Malderiks schedel. Laat dit ophouden! gilde hij tot zichzelf. Ik wil deze opdracht niet! Dood mij liever!

    ‘Ge moet de besten onder deze mensen uitzoeken en hen winnen voor uw zaak,’ ging de stem ongenadig verder. ‘Vindt de grootste leider, de dapperste krijger, de dwingendste verleidster, de beste genezeres. Zij moeten naam en aanzien hebben en op het toppunt van hun kunnen zijn. En zij moeten bereid zijn om te sterven. Alleen door hen kunnen de nieuwe goden die nieuwe wereld betreden.’

    Malderik bleef proberen om zijn blik los te rukken, maar het was uiteindelijk de wereld die zich losrukte van hem, waarna alleen het allesverterende vuur overbleef. Het drong zijn hoofd binnen, reduceerde zijn hersens tot as en hield zelfs toen niet op met hem te martelen.

    ‘Wijzere mannen dan gij hebben voor dit geschenk hun lichamen geofferd,’ zong de stem van Belenos door de pijn heen.

    Er knapte toen iets in Malderiks geest, iets als een bot dat brak, een streng die losliet, een zenuw die sprong. De witte gloed bleef aanhouden maar hield hem niet langer in bedwang. Hij gilde het uit en hield niet meer op met gillen tot elke gewaarwording ophield.

    *

    Malderiks bewustzijn roerde zich. Een weldadige duisternis vulde zijn geest. De pijn was verdwenen.

    De Alvader sprak hem niet meer toe.

    Hij opende zijn ogen en zag alleen maar meer duisternis. Hij knipperde enkele keren en ademde gulzig in, waarna zijn borst wild op en neer bleef gaan, als om verloren tijd in te halen.

    Hoe lang had hij niet geademd?

    Hij lag op zijn rug, op een hard, kil oppervlak. Een prikkelende geur als van hars maakte hem misselijk. Zijn keel voelde rauw aan en elke ademtocht joeg een branderig gevoel door zijn borst.

    Lag hij nog tussen de monolieten in Belenos’ tempel?

    De herinnering aan het vuur waarmee de Lichtbrenger hem had gefolterd joeg een kramp door zijn ledematen. Zijn vingertoppen streken over de grond. Die was even glad als de spiegels in de tempel waren geweest.

    Was hij nog steeds in de Achtergrond? Of was dit die nieuwe weg waarvan Belenos had gesproken?

    Hij draaide zijn hoofd opzij en bespeurde een vlek. Ze verdween wanneer hij zijn blik erop richtte, maar verscheen weer in zijn ooghoek wanneer hij ernaast keek.

    Er was daar een streep licht.

    Hij probeerde rechtop te zitten, maar er trok iets aan zijn polsen. Zijn rechterhand tastte naar zijn linkerpols en voelde een glibberige draad. Aan zijn andere pols zat er ook één. Ze eindigden in dikke metalen pinnen die onder zijn huid verdwenen. Met twee heftige bewegingen rukte hij ze uit zijn lichaam. Dunne straaltjes bloed vloeiden over zijn onderarmen. Zo wist hij tenminste dat hij nog leefde, bedacht hij terwijl hij beurtelings op beide wonden zoog. De zoute smaak van zijn bloed was hem niet onaangenaam.

    Toen het bloeden was gestelpt, betastte hij de rest van zijn lichaam. Hij droeg niets dan zijn lendendoek, die klam aanvoelde. Zijn huid plakte, maar niet van bloed of zweet, hoewel het erg warm was; ze leek eerder bedekt met een dunne laag was, zoals die waarmee leerlooiers hun waren waterdicht maken.

    Er staken geen andere pinnen in hem.

    Gerustgesteld draaide hij zich op zijn knieën. Hij voelde zich slap. Niet van vermoeidheid, maar eerder van een teveel aan rust. Zijn gewrichten kraakten bij elke beweging, maar hij was niet langer het hongerige wrak dat het heiligdom van Belenos had betreden. Zijn maagkrampen waren verdwenen en de pijn boven zijn heup was weg. Zelfs van de etterende wonde op zijn kuit voelde hij niets meer. Hij betastte de plek. De huid voelde er gladder aan dan elders; verder viel er van die wonde niets meer te bespeuren.

    Een gevoel van onbehagen bekroop hem. Hoe lang had hij wel niet geslapen? Hij tastte naar zijn kin. Die was niet baardiger dan hij zich herinnerde.

    Begerig naar antwoorden kroop hij naar de streep licht, die de raaklijn tussen de vloer en een wand bleek te markeren. Hij stak voorzichtig een hand uit en voelde een reeks buizen en draden die parallel liepen met de vloer. Rechts van hem werd de duisternis minder dicht. Hij stond behoedzaam op en schuifelde naar het vage licht, met zijn linkerhand langs de buizen en draden strijkend. Aan zijn rechterkant werd hij een tweede wand gewaar, die even glad was als de vloer. Hij bewoog nu door een smalle gang. Het licht op de grond nam merkbaar toe.

    Had hij die goddeloze wereld tussen de sterren bereikt waarvan Belenos had gesproken? Welke wonderen stonden hem daar te wachten? Bouwden ze er op wolken? Zou hij van ster naar ster kunnen springen?

    Het was alsof hij opnieuw geboren ging worden.

    De lichtbron bevond zich vlak voor zijn voeten, onder een grote, rechthoekige sectie van de linkerwand waar alle draden en buizen keurig omheen liepen. Het was een groot luik dat enkele handbreedten naar buiten was geklapt. Blauwig licht sijpelde door de opening naar binnen.

    Het luik wilde niet verder opengaan. Malderik hurkte neer en stak een hand door de opening. Zijn vingers woelden door fijnkorrelig zand. Hij loerde zijwaarts naar buiten en zag alleen maar meer zand. Het was daarbuiten ook donker, maar minder dan hier.

    Hij schepte het zand onder het luik weg en reikte af en toe omhoog om te duwen. De derde keer gaf het luik een fractie mee en veroorzaakte hij een kleine lawine van zand, waarvan een deel omhoog wolkte en aan zijn huid bleef plakken. Hij veegde het uit zijn ogen en groef koortsachtig verder.

    Na nog enkele zandlawines kreeg hij het luik ver genoeg open om zijwaarts door de opening te kunnen. Hij wrong zijn lichaam naar buiten en richtte zich op.

    Hij stond in een diepe, langwerpige put. Boven hem huilde de wind. Over de rand van de put stoof voortdurend zand, dat in stoffige wolken neerdwarrelde op de metalen massa die de bodem van de put vulde. De hemel was diepblauw, twijfelend tussen dag en nacht. Er stond een bijna volle maan in, groter dan de maan die Malderik kende en met gelijkmatiger patronen op haar oppervlak. De sterren vormden constellaties die hij nooit eerder had gezien. Eén ster schitterde zo fel dat hij er niet naar kon blijven kijken.

    Hij koos een plek waar de put het minst steil leek en begon te klimmen. Bij elke stap gleed zijn voet weg, zodat hij snel een volgende stap moest zetten om niet helemaal weg te zakken. Hij schakelde zijn handen in en wist zich met snelle bewegingen opwaarts te werken tot de wand minder steil werd en hij zich weer kon oprichten.

    Bovengekomen bleef hij hijgend staan. In alle richtingen strekte zich een golvende zee van zand uit. De wind loeide in zijn oren en geselde zijn gezicht met onzichtbare zandkorrels, waardoor hij zijn tranende ogen tot spleetjes moest knijpen.

    Dit was een ander land dan het zijne, geen twijfel mogelijk, maar was het wel die wereld tussen de sterren waar Belenos hem naartoe had willen sturen? De sterren leken nog even ver weg als altijd – behalve die ene felle – en de omgeving leek in niets op het landschap dat de Alvader hem had getoond. Daar was bebouwing geweest, en water en vegetatie. Hier was alleen maar zand.

    Malderik tuurde over de desolate duinen. Wat kwam hij hier in Belsnaam doen? Kon hij hier zelfs maar overleven?

    Zijn benen werden moe en zijn gedachten loom. Hij liet zich terug in de put glijden, tot bij het donkere metalen gevaarte op de bodem, dat geen andere opening had dan het luik waardoor hij naar buiten was gekomen. Hij wurmde zich er weer doorheen, kroop op de tast de smalle gang in en plofte languit neer op de harde vloer, zich overgevend aan zijn plotse vermoeidheid.

    De troosteloze zandwereld daarbuiten leek alweer een verre droom. Het gedempte huilen van de wind verankerde dat droombeeld in zijn geest terwijl hij wegzonk in een diepe slaap.

    2.

    De reisgenoot

    Er scheen meer licht naar binnen toen Malderik ontwaakte, genoeg om de gang te verlichten. De binnenkant van het luik bleek beschilderd met hoekige symbolen waarvan de betekenis hem ontging. Hij stond op en liep verder de gang in. Zijn mond was kurkdroog en zijn buik gromde van de honger.

    Het vertrek waarin hij die nacht was ontwaakt hulde zich nog grotendeels in duisternis, maar er sijpelde genoeg licht naar binnen om een halfronde, langwerpige vorm in het midden van de ruimte te onthullen. Het kon een grote drinkbak zijn, of de romp van een kleine boot. Erboven tekenden zich de contouren af van een even grote maar omgekeerde kuip die aan het plafond hing. Daaruit hingen drie dikke draden omlaag tot tegen de grond, waar zich rond hun uiteinden kleine plassen hadden gevormd.

    Twee van die draden hadden in zijn polsen gestoken.

    Behoedzaam liep hij de schemerige ruimte in. De lucht was drukkend warm en vochtig en geurde naar zoete olie. De onderste kuip was gemaakt van een hard en donker materiaal; op de bodem dreef een grote hoeveelheid vloeistof. Hij doopte zijn vingertoppen erin en likte ervan. Het goedje voelde stroperig aan maar smaakte niet anders dan gewoon water. Hij schepte zijn handen vol en dronk enkele gulzige slokken. Het liefst had hij zijn hoofd ondergedompeld en de kuip helemaal leeggedronken, maar voorlopig was dit het enige drinken dat hij had. Hij greep de dikste van de drie darmen en schudde eraan. Er kletste een scheut vloeistof op de grond, en daarna niets meer. Eraan zuigen bezorgde hem alleen maar een vieze smaak op zijn lippen.

    Er glansde iets op de grond naast de kuip. Malderik knielde neer. Het was de schede van zijn zwaardgordel, die samen met zijn kleren op de holle zijde van zijn schild lag. Vlakbij lagen ook zijn schoenen, en de versleten waterbuidel die hij van de Grudiërs had gekregen. In een van de schoenen stak zijn bronzen amulet, die hij meteen rond zijn nek hing. Toen zijn vingers over het achtspakige zonnewiel streken, ontspande zich in zijn borst een benauwd gevoel.

    Hij trok zijn broek aan. Zijn buidel met munten hing nog aan het leren trekkoord. Zijn tuniek liet hij op het schild liggen. Hij greep de schede en trok zijn te korte zwaard, dat hij had buitgemaakt op een Roomse soldaat. Het voelde nog steeds te licht aan, maar het was reeds een trouwe metgezel gebleken, en met het gevest in zijn hand voelde hij zich sterker.

    Hij duwde zijn overige spullen in de richting van de gang, gunde zich nog een slok uit de kuip en stapte er vervolgens behoedzaam omheen, de totale duisternis in. Hij vond op de tast een tweede kuip, die leeg was. Toen hij ook die had gerond, zwaaiden zijn armen in het niets. Hij stak zijn zwaard voor zich uit en schuifelde verder. Na enkele passen stootte zijn rechtervoet tegen iets zwaars, als een zak vol graan. Hij hurkte neer en voelde een zachte stof, met daaronder harde, langwerpige vormen, mogelijk wortels of bieten. Malderik tastte langs de buitenkant verder en trok met een kreet van afschuw zijn hand terug.

    Hij had iets gevoeld dat geen stof was. Het leek wel huid; taaie, droge huid, geplooid rond een of ander lichaamsdeel – een arm of een been of een kaak, hij wilde het niet weten. Hij sprong op en prikte met de punt van zijn zwaard in het lichaam, of de zak of wat het ook was, eerst voorzichtig en dan met wat meer kracht.

    Het bewoog niet en maakte geen enkel geluid.

    Hij gaf er voor de zekerheid nog een harde trap tegen.

    Geen reactie.

    ‘Vergeef mij, dode vriend,’ mompelde hij. Zijn stem klonk schor. Hoe lang had hij al niet meer gesproken?

    Hij bukte, greep de zachte stof vast en trok het lichaam achteruit naar de gang. Toen het eerste licht op het gezicht viel, liet hij vol afschuw los.

    De dode moest reeds lang geleden zijn gestorven, want de taaie, donkere huid spande zich strak om de knoken. Het magere gelaat was misvormd, met nauwe ogen die te ver uit elkaar stonden, een langwerpige neus die tot tussen de wenkbrauwen reikte en een erg smalle en langgerekte kin. Achter de half weggeteerde lippen grijnsde een volmaakt gebit van hagelwitte tanden.

    Het lichaam ging gehuld in een gewaad dat bestond uit dunne, over elkaar vallende lagen stof die alleen het hoofd en de onderarmen onbedekt lieten. Het leken kleren voor een vrouw, en ook de vorm van het lichaam was vrouwelijk, met ranke schouders en brede heupen. Ze was echter langer dan enige vrouw – of man – die Malderik ooit had ontmoet.

    Hij besloot dat hij niet méér over zijn onfortuinlijke reisgenote hoefde te weten en liep de gang in. Die bleek te eindigen op een gesloten deur, maar hij probeerde zelfs niet of die openging, want hij wilde alleen maar naar buiten, weg uit dit duistere hol. Hij kroop haastig door de opening in de zijwand en richtte zich op.

    Het zand in de put had een gelige tint, lichter dan hij had verwacht. Boven hem kleurde de hemel paars. Er stond geen wind meer.

    Hij worstelde zich omhoog en aanschouwde de hem omringende zandzee. Het uitzicht reikte minder ver dan hij die nacht had vermoed; in alle richtingen golfde het landschap slechts enkele keren op en neer voor het definitief wegviel.

    Malderik klopte het zand van zijn

    Enjoying the preview?
    Page 1 of 1