Discover millions of ebooks, audiobooks, and so much more with a free trial

Only $11.99/month after trial. Cancel anytime.

Het eerste miljard
Het eerste miljard
Het eerste miljard
Ebook703 pages10 hours

Het eerste miljard

Rating: 0 out of 5 stars

()

Read preview

About this ebook

'Het eerste miljard' is een adembenemende New York Times bestseller van Christopher Reich over de verstrekkende macht van de internationale economie. Dit wordt pijnlijk duidelijk wanneer John 'Jett' Gavallan, CEO van een investeringsmaatschappij, zes dagen de tijd heeft om een invloedrijk mediabedrijf uit Rusland op de beurs te zetten. Maar wanneer het bedrijf gebukt gaat onder frauduleuze en verraderlijke geruchten, verandert de zakendeal in een complexe strijd van moord en hebzucht. Had de vermissing van Johns beste vriend en collega iets met de zaak te maken? Wie zit er achter dit complot dat een internationale, financiële oorlog kan veroorzaken? -
LanguageNederlands
PublisherSAGA Egmont
Release dateApr 23, 2021
ISBN9788726892727

Read more from Christopher Reich

Related to Het eerste miljard

Related ebooks

Related articles

Related categories

Reviews for Het eerste miljard

Rating: 0 out of 5 stars
0 ratings

0 ratings0 reviews

What did you think?

Tap to rate

Review must be at least 10 words

    Book preview

    Het eerste miljard - Christopher Reich

    Het eerste miljard

    Translated by Ronald Beek

    Original title: The First Billion

    Original language: English

    THE FIRST BILLION © 2002 by Christopher Reich

    Copyright © 2003, 2021 Christopher Reich and SAGA Egmont

    All rights reserved

    ISBN: 9788726892727

    1st ebook edition

    Format: EPUB 3.0

    No part of this publication may be reproduced, stored in a retrievial system, or transmitted, in any form or by any means without the prior written permission of the publisher, nor, be otherwise circulated in any form of binding or cover other than in which it is published and without a similar condition being imposed on the subsequent purchaser.

    www.sagaegmont.com

    Saga Egmont - a part of Egmont, www.egmont.com

    Voor mijn dochters, Noelle en Katja, met veel liefs

    Dankwoord

    Mijn dank gaat uit naar Andrea O’Connell, Wyc Grous beck, Richard Pops, Henrique M.L. Gregorio en Barron Emile Eyraud, die bereid waren om tijd voor mij vrij te maken en de telefoontjes te plegen die de bal aan het rollen brachten. In San Francisco hebben Mitch Whiteford, Michael Graham, David Golden en Cristina Morgan mij de kneepjes van het geavanceerde bankwezen geleerd. In New York ben ik dank verschuldigd aan Jeffery Zorek, Richard Cunningham, Paul Meeks, David Ballard, Kevin Keys, Christine Walton en Derek Reisfield. Murray Teitelbaum leidde me rond op de New Yorkse beurs en had een antwoord op elke vraag. In Moskou was Alexander Poudov een gids par excellence. Andrew Jack van de Financial Times gaf me een kop hete thee en loodste me door de verraderlijke gangen van de Russische oligarchie. Zoals altijd kan ik mijn vrouw, Sue, niet genoeg bedanken voor haar geduld en haar belangstelling voor mijn werk. Bill Massey, mijn redacteur bij Bantam Del, zat me genadeloos achter de vodden en het boek is er beter door geworden. Dank je, Bill. Irwyn Applebaum en Nita Taublib hebben van het begin tot het eind toezicht gehouden op elk aspect van het werk. Het is een voorrecht om met zulke getalenteerde en energieke vakmensen te werken. Ik mag me gelukkig prijzen dat een van de beste literair agenten in de uitgeverswereld zich met zijn collega’s voor mij inzet. Mijn oprechte waardering gaat uit naar Richard Pine, Sarah Piel en Lori Andiman bij Arthur Pine Associates.

    1

    ‘U bent miljonair?’ vroeg ze.

    ‘Ik?’ Grafton Byrnes wees met een vinger op zijn borst. ‘Nee, helaas niet.’

    ‘Jawel,’ hield ze vol, met een verlegen glimlach nu. ‘U bent miljonair. Dat zie ik. U hebt een mooi pak. U bent zelfverzekerd. Het is duidelijk. U bent miljonair.’

    Byrnes rukte zijn blik los van het blonde meisje met de lange benen dat naast hem was komen zitten en liet zijn ogen door het vertrek gaan. De gelegenheid heette Metelitsa en was een combinatie van een restaurant, een nachtclub en een casino aan de Novi Arbat in het centrum van Moskou. Rode gordijnen hielden het licht van de zomeravond buiten. Witte tafelkleden, getinte spiegels en de zwarte dassen van de croupiers verleenden het vertrek enige allure. Maar Byrnes hoefde maar één keer te snuiven om beter te weten: de rook, het parfum, de bedwelmende melange van dure drank en losse zeden. Hij kon een bordeel alleen al aan de geur herkennen.

    ‘Het gaat me goed,’ zei hij kortaf. ‘Niets bijzonders.’

    ‘Het gaat u heel goed, denk ik. Ja, een miljonair.’ Ze sprak het woord uit als mi-loon-air en haar Slavische accent en de ernstige manier waarop ze het zei gaven het woord iets van de glans die het ooit had. ‘Wilt u iets te drinken voor mij halen?’

    ‘Ja, hoor,’ zei hij, voordat hij zich af kon vragen wat hij zich aanhaalde. ‘Wat zal het zijn?’

    ‘Wodka. Met ijs en sinaasappel.’

    ‘Komt eraan.’

    Byrnes begon het steeds moeilijker te vinden om zijn ogen van de vrouw naast hem af te houden. Als hij haar ‘adembenemend’ noemde, deed hij haar onrecht aan. Ze was hooguit eenentwintig, met witblond haar, hemelsblauwe ogen en het soort pruillip dat zijn ex-vrouw als ‘door een bij gestoken’ omschreef en dat niet, door hoeveel collageeninjecties ook, geïmiteerd kon worden. Haar jurk was zwart, kort en strak; haar nagels waren dieprood gelakt. Maar het was de manier waarop ze zich gedroeg die Byrnes onweerstaanbaar vond: het onderzoekend schuin gehouden hoofd, de brutale houding, de avontuurlijke schittering in haar ogen die leek te zeggen: ‘Daag me maar uit. Ik probeer alles.’ Kortom, ze was wat iedere gescheiden man van middelbare leeftijd als het ideale gezelschap zou zien.

    ‘Barman!’ Toen Byrnes ging verzitten om de aandacht van de barman te trekken, stootte hij per ongeluk de man naast hem aan. ‘Izvinite,’ zei hij met een glimlach. Neem me niet kwalijk.

    De man nam Byrnes van top tot teen op en kwam toen van zijn kruk. Hij was een meter negentig, een kleine honderd kilo en had kortgeknipt haar en een nek die de afmeting van een brandkraan had. Zijn vriend naast hem was duidelijk uit hetzelfde hout gesneden. Byrnes was voor dit soort figuren gewaarschuwd. ‘Platkoppen’ werden ze genoemd. Zware jongens van de Russische mafija of, om het wat beleefder uit te drukken, voormannen van de elite van de Russische zakenwereld.

    Wees voorzichtig, had Byrnes’ beste vriend tegen hem gezegd. Moskou is geen Parijs, Zürich of Rome. Het ziet er misschien uit als een Europese stad, maar is dat niet. Het hele land zit in de stront. Twee procent van het volk verdient een fortuin en de rest heeft nog geen nagel om zijn kont mee te krabben. Het is daar gevaarlijk.

    ‘Neem mij niet kwalijk,’ zei de Rus in behoorlijk Engels. ‘Ik hoop dat ik u en de charmante dame niet gestoord heb.’

    ‘Nee,’ zei Byrnes. ‘Mijn schuld. Nogmaals, mijn excuses. Laat mij u iets te drinken aanbieden. En dan zand erover.’

    ‘Niet nodig,’ zei de Rus, irritant beleefd. Hij trok demonstratief zijn jasje recht en ging weer zitten. Alleen een blinde zou de vernikkelde revolver die onder zijn arm hing niet hebben opgemerkt: een Colt Python .357 met een paarlemoeren kolf, als Byrnes zich niet vergiste.

    Toen hij zich weer naar het meisje omdraaide, zag Byrnes dat de drankjes op de bar stonden. Goed, dacht hij, laten we opnieuw beginnen. Hij hief zijn glas. ‘Na Strovje.’

    ‘Na Strovje.’ Ze nam een slokje, boog zich voorover en gaf hem een langdurige kus op zijn wang. ‘Ik heet Svetlana.’

    ‘Mijn naam is Graf,’ zei hij en hij sloeg het drankje in één teug achterover. ‘Aangenaam.’

    ‘Je spreekt Russisch. Waarom heb je dat niet eerder gezegd?’

    ‘Nemnogo,’ zei hij. Een klein beetje. De luchtmacht zou trots zijn op wat hij zich er nog van herinnerde. Hij wist ook hoe hij: ‘Ik ben officier’ moest zeggen, en: ‘Mijn serienummer is...’, plus nog een paar bijzondere scheldwoorden.

    ‘Ik hou niet van Russische mannen,’ zei Svetlana vertrouwelijk. ‘Zo arrogant.’

    ‘Ik ook niet,’ klaagde hij. ‘Zo groot.’

    Ze lachte. ‘Zeg eens, Graf, waarom ben jij in Moskou?’

    ‘Business,’ antwoordde hij.

    ‘Biez-ness? Wat doe je?’

    Byrnes haalde zijn schouders op en wendde zijn blik af. ‘Niets interessants. Gewoon routinewerk.’

    Zijn antwoord had niet verder bezijden de waarheid kunnen zijn. Hij was eerder die middag aangekomen met een uiterst dringende missie. In het grootste geheim. Achtenveertig uur in het land om de bedrijfsuitrusting te controleren van Mercury Broadband, een multinationale internetdienst en content provider die zijn organisatie over een week op de markt ging brengen. Er waren vragen gerezen over het netwerk van het bedrijf in Moskou: namelijk of het wel de eigenaar was van alle materiële activa die het beweerde te bezitten – zaken als routers, switches en servers. Hij moest het gebouw zien te vinden, nagaan of het bedrijf de noodzakelijke apparatuur had om het cliëntenbestand van tweehonderdduizend waarvan het gewag maakte breedband aan te bieden en daarvan moest hij dan verslag uitbrengen.

    De emissie van aandelen in het bedrijf werd op twee miljard geschat en het voortbestaan van zijn eigen firma hing af van wat hij zou aantreffen. Groen licht betekende zeventig miljoen dollar aan honoraria, de garantie van meer goedbetaald werk voor Mercury in de toekomst en het afwenden van een dreigend bankroet.

    Het opschorten van de emissie zou het einde betekenen, een einde dat zich zou manifesteren in massale ontslagen of de verkoop van de organisatie aan een groter bedrijf of, in het ergste geval, het dichtgooien van de tent en het ophangen van een bordje met ben vissen erop voor het raam. Voorgoed.

    ‘En wat voor business doe je?’ vroeg ze.

    ‘Beleggingen. Effecten. Obligaties. Als op de beurs, begrijp je?’

    ‘Dus ik had gelijk,’ kondigde ze trots aan. Ze legde een hand op zijn been en liet die daar liggen. ‘Jij bent miljonair.’

    ‘Misschien,’ zei hij. ‘Misschien ook niet. Hoe dan ook, het is niet beleefd om over geld te praten.’

    ‘Ik denk dat jij ongelijk hebt. Geld is sexy,’ zei ze met een knipoog. ‘Opwindend, denk ik.’

    Hij bestelde nog een drankje en toen dat kwam nam hij een gulzige slok. Hij begon dat warme, wollige gevoel te krijgen en voelde zich er prettig bij. Vanaf zijn barkruk had hij uitzicht op een houten dansvloer en een klein casino met gokautomaten en een aantal speeltafels. Een paar platkoppen hadden positie gekozen bij de dobbeltafel. Ze waren stuk voor stuk gekleed in snelle zwarte pakken, met open overhemden en gouden kettingen. Nieuwe Amerikaanse bankbiljetten werden ingewisseld voor stapeltjes blauwe en zilveren fiches. Niemand speelde met minder dan vijfduizend dollar. Dobbelstenen tuimelden over de groene lakens van de tafels en schorre stemmen weerklonken door de zaal, geanimeerd, smekend, agressief. Er zat een scherp randje aan de kreten en dat gaf de tent iets gewelddadigs. Het was vijf over negen op een dinsdagavond en de sfeer werd hier dreigend.

    ‘En waarom ben jij naar Metelitsa gekomen, Graf?’ Svetlana’s hand was hoger op zijn been gekropen. Een enkele vinger danste over de vouw in zijn broek. ‘Om mij te zien, misschien? Om Svetlana te zien?’

    Ze staarde hem aan en de onweerstaanbare blauwe ogen geboden hem dichterbij te komen. Haar lippen weken en hij zag een vochtige strook roze achter de hagelwitte tanden. Hij kon haar warme, verwachtingsvolle adem proeven. De geur van haar haar, seringen en rozenwater, dreef over hem heen... betoverde hem... verleidde hem.

    ‘Ja. Ik bedoel, nee. Ik bedoel...’ Byrnes wist niet wat hij wilde zeggen. Hij wist niet of het de wodka was of alleen Svetlana, maar opeens was hij duidelijk aangeschoten. Hij had ook moeite om scherp te zien. Hij legde een hand op de bar, kwam onvast overeind en stootte opnieuw de gangster naast hem aan.

    ‘Uitkijken!’ blafte de platkop.

    Je bent in Rusland. Het is daar gevaarlijk.

    ‘Sorry, sorry.’ Byrnes stak afwerend zijn handen op. Hij draaide zich om naar Svetlana. ‘Een ogenblikje. Ik ben zo terug.’ Hij mompelde de woorden ‘toilet’ en ‘opfrissen’.

    ‘Ik help je wel,’ zei ze en ze legde een hand om zijn middel. ‘We gaan samen naar boven. Ik laat zien waar het is.’

    ‘Nee, nee. Ik red me wel, echt. Waar moet ik heen?’

    ‘Boven. Rechts.’ Ze wees hem de weg, sloeg toen haar armen om hem heen. ‘Jij gaat niet Svetlana verlaten?’

    Opeens zag ze er niet meer uit als de ongenaakbare Russische ijsprinses, maar eerder als een onzekere twintigjarige die bang was dat ze haar inkomen van die avond zou kwijtraken.

    ‘Nee,’ zei hij. ‘Ik ga niet Svetlana verlaten.’ Jezus, nu begon hij zelfs al net zo te praten als zij. ‘Ik kom zo terug.’

    Hij ging op weg naar het toilet, liep zwaaiend langs de bar voordat hij zijn benen weer onder controle had en zocht een weg naar boven. In het toilet draaide hij de kraan wijdopen en plensde elke keer weer koud water in zijn gezicht, terwijl hij af en toe stopte om diep adem te halen. Na een minuut begon hij zich beter te voelen. Dat was me de wodka wel. Twee dubbele en hij was lam. Hij nam zich voor om een hartig woordje met de portier te spreken en hem te vertellen dat hem iets anders voor ogen had gestaan toen hij hem vroeg waar een heer ergens iets kon drinken en eten.

    Hij legde beide handen op de wasbak en bekeek zichzelf aandachtig in de spiegel. ‘Kom, jongen,’ fluisterde hij. ‘Beetje erbij blijven met je kop.’

    De man die terugkeek was een vitale, knappe vader van twee opgroeiende tieners, die op een elegante manier de middelbare leeftijd bereikt had. Zilveren strengen in een dichte bos zwart haar. Vermoeidheid overschaduwde zijn harde ogen. Zijn krachtige kin, met het gleufje dat het onderwerp van honderden grapjes was geweest, vertoonde een lichte, maar zichtbare verzakking. Met toegeknepen ogen vroeg hij zich af wat er met de fiere piloot was gebeurd, de man die bij twee gewapende conflicten in de straaljagers van zijn land had gevlogen, de bekwame vlieger die een F-15 met uitgebrande motor aan de grond had gekregen en die zichzelf midden boven de oceaan uit zijn toestel had geschoten toen het hydraulische systeem de geest had gegeven.

    ‘Nog altijd aanwezig,’ galmde een strijdlustige stem diep in zijn binnenste. ‘Raakt alleen af en toe de weg even kwijt.’

    ‘Je bent een boerenpummel,’ zei hij hardop, opeens kwaad over zijn gebrek aan zelfbeheersing. ‘Je vriendinnetje heeft waarschijnlijk iets in je drankje gaan. Tien tegen een dat haar grote vriend op dit moment beneden op je staat te wachten om je de hartelijkste groeten te doen. Je kwam om te werken, niet om te neuken. Maak dat je hier wegkomt. Nu!’

    Vijf minuten later verliet Grafton Byrnes het toilet. Zijn das was wat nat, maar zat wel recht. Zijn jasje was dichtgeknoopt. Het wollige gevoel was verdwenen en was vervangen door een knallende hoofdpijn en het rotsvaste voornemen om zo ver mogelijk uit de buurt van deze gelegenheid te komen. Hij liep naar de trap en keek naar de bar beneden. Svetlana was diep in gesprek met de twee zware jongens die naast hem hadden gezeten.

    Idioot! dacht hij. Dit was echt afgesproken werk.

    Hij draaide zich met een ruk om en zette koers naar de eetzaal. Op een verlicht bord aan de verste muur stond het woord uitgang. Hij zigzagde tussen de tafeltjes door, stootte etende mensen aan en hield alleen maar even zijn pas in om zich te verontschuldigen. Bij de nooduitgang aangekomen, gooide hij de deur open en zag dat hij boven aan een brandtrap stond. Hij zette aarzelend een voet op de geroeste overloop. Het hele geval zwaaide en kraakte. Het ding was gebouwd voordat Stalin zelfs nog maar het woord ‘vijfjarenplan’ had verzonnen.

    Rechtsomkeert. Ga over op plan B.

    Maar toen hij zich omdraaide om het gebouw weer binnen te gaan, sloeg de deur dicht. Er was geen deurkruk of knop om binnen te komen.

    Byrnes slikte moeizaam en een plotseling gevoel van onbehagen deed hem zijn schouders spannen. Hij wist niet zeker of hij bang of opgewonden was, maar even later begon hij aan de brandtrap. Sport voor sport ging hij de gammele constructie af, met stappen die voorzichtig, maar niet onzeker waren. Zes trappen brachten hem drie verdiepingen lager en toen hij de begane grond bereikte, bleef hij doodstil staan, verbaasd dat het geval zowaar heel was gebleven.

    Hij was de roest nog van zijn handen aan het slaan toen de nooduitgang openzwaaide en zijn favoriete platkop drie verdiepingen hoger op de overloop verscheen. ‘Allo, Graf!’ riep de Rus. ‘Blijf staan. Ik wil praten. Tatiana krijgt nog geld van je.’

    Tatiana? Wat was er met Svetlana gebeurd?

    Byrnes had minder dan een seconde nodig om te besluiten dat hij moest maken dat hij wegkwam. Hij was Svetlana of Tatiana of hoe ze ook mocht heten misschien excuses verschuldigd voor zijn plotselinge vertrek, maar hij was haar zeker geen geld schuldig. En zelfs als dat wel zo was, wilde hij het niet aan haar pooier geven. Op de een of andere manier beschouwde hij die jongen niet als iemand die in faire onderhandelingen geloofde.

    Byrnes haalde diep adem, zette het op een lopen en rende het steegje uit zo snel als zijn instappers hem maar wilden dragen. Hij keek niet over zijn schouder om te zien of de mafija gangster hem volgde: het nijdige gekraak van de brandtrap vertelde hem alles wat hij op dat gebied moest weten. De hemel was lichtblauw, overgaand in een zachter azuur. Een halve maan hing aan de hemel. Het rook naar gebakken aardappelen en uitlaatgassen. Om de hoek van de Metelitsa gekomen, sprintte hij over het parkeerterrein in de richting van de straat. De Novi Arbat was in het begin van de jaren zestig aangelegd als Chroesjtsjovs antwoord op Fifth Avenue in Manhattan. Vier verkeersbanen strekten zich in beide richtingen uit, met aan weerszijden een reeks grijze kantoren en armoedige flatgebouwen, van het soort waar de airconditioning koelvloeistof lekte uit geïmproviseerde installaties en een centimetersdikke laag roet op de ramen zat. De Bowery misschien, dacht Byrnes geringschattend, maar Fifth? Vergeet het maar.

    Hij kwam bij de straat aan en stak zijn hand op. ‘Taxi!’

    Het was een Russische traditie dat gewone automobilisten hun diensten als taxi aanboden in ruil voor een paar dollar, mark of franc. In een oogwenk was er een rode Lada gestopt en zat Byrnes naast de bestuurder.

    ‘Hotel Baltstsjoeg,’ zei hij, en een seconde later: ‘Nee, wacht.’ Hij stak zijn hand diep in zijn zak en vond het adres van het satelliet-downlinkstation dat hij moest bezoeken. Als dit Rusland was, wilde hij hier zo snel mogelijk weg. Hij keek weer naar de lucht. Het was nog licht genoeg om zijn taak te volbrengen. Als hij vanavond klaar was, kon hij morgenochtend de eerste vlucht pakken. Dan was hij om vier uur terug in San Francisco en om vijf uur op zijn kantoor. Zich door zijn e-mails worstelen zou voor het eerst van zijn leven een waar genoegen zijn.

    ‘Weet u waar de Roedenev Oelitsa is?’

    ‘Roedenev?’ De bestuurder leek even in de war gebracht; toen herinnerde hij het zich. ‘Roedenev! Da. Da.’ Hij was een kleine man van bijna zestig, met de ogen van een Tataar en een haargrens die twee centimeter boven zijn wenkbrauwen begon. Het levende bewijs dat de Mongolen de poorten van Moskou hadden bereikt.

    ‘Roedenev Oelitsa 99,’ zei Byrnes. Hij trok een biljet van honderd dollar uit zijn zak en gaf het aan de man. ‘En opschieten!’

    Vijf minuten later raasde de Lada over de middenbaan van de Novi Arbat. Byrnes keek over zijn schouder door de achterruit. Het drukke late-avondverkeer had de auto al ingesloten. Even kon hij een glimp opvangen van de parkeerruimte voor de Metelitsa. Er stond een rij auto’s voor het hotel te wachten om geparkeerd te worden. Mannen en vrouwen slenterden naar de ingang. Van zijn nieuwste vriend was geen spoor te bekennen.

    ‘Roedenev. Hoe lang?’

    De man stak een vinger op. ‘Een uur.’

    Byrnes zakte weg in zijn stoel en kwam weer wat op adem.

    Hij besefte dat het een bijzonder slecht idee was geweest om naar Rusland te komen.

    2

    De vroege-ochtendhemel was donker en het lage wolkendek dreig de met regen toen John Gavallan zijn Mercedes 300SL met vleugeldeuren achteruit de garage van zijn huis in Pacific Heights uit reed en optrok op Broadway, in de richting van zijn kantoor in het hart van de zakenwijk van San Francisco. Het was een korte rit: acht minuten, ongeacht het weer. Om vier uur ’s ochtends waren de straten verlaten. De nachtbrakers waren naar bed en de vroege vogels begonnen net op te staan. Een dikke regendruppel spatte tegen de voorruit en Gavallan huiverde. Juni was een week oud en hij had de zon nog nauwelijks gezien. Hij herinnerde zich het citaat van Mark Twain waarin hij zei dat de koudste winter die hij ooit had meegemaakt de zomer was die hij in San Francisco had doorgebracht, en hij glimlachte zuinig. Onder normale omstandigheden zou het vooruitzicht van nog een sombere dag hem in een slecht humeur gebracht hebben. Doordat hij was opgegroeid in het zuidelijkste puntje van de Rio Grande-vallei, was zijn bloed dun gekookt door de Texaanse hitte en zijn ziel uitgebleekt door de subtropische zon. Maar vanochtend kwam de stormachtige hemel hem goed uit. Wat paste er beter bij de zure regen die zijn maagwand aantastte?

    Gavallan haalde alles uit de Mercedes, schakelde terug, genoot van het gebrom van de nauwkeurig afgestelde motor en het contact tussen mens en machine. Hij deed het raampje een paar centimeter naar beneden en een vlaag zeelucht bracht verfrissing in de auto. Recht vooruit lag de baai en even verloor hij zich in de uitgestrekte, blinde watervlakte en vroeg hij zich af hoe lang het geleden was dat er voor het laatst zoveel had afgehangen van het resultaat van een enkele dag. Het antwoord kwam direct: elf jaar en vijf maanden. Het was de kalender waar hij zijn leven aan afmat. Je had vóór de Golfoorlog en na de Golfoorlog. Hij liet zich dieper in de zwarte kuipstoel wegzakken en zat weer ingegespt in de cockpit van zijn F-117 Nighthawk, terwijl de straalmotor onder hem tot leven kwam, het G-pak strak om zijn middel, zijn benen en zijn rug. Hij herinnerde zich ook de kortademigheid achter de zelfverzekerde glimlach, het tintelende gevoel dat bezit had genomen van zijn maag op het moment dat hij zijn duimen opstak en naar de startbaan taxiede om die eerste avond op te stijgen.

    Een tintelend gevoel dat niet veel verschilde van wat hij die ochtend voelde.

    Gavallan zette de herinnering van zich af. Hij trapte met zijn voet het gaspedaal in en voerde de snelheid van de sportwagen op tot honderdtien. Het ging harder regenen en een windvlaag striemde een watergordijn tegen de voorruit. Verblind schakelde hij vakkundig terug en remde toen hij over de top van Russian Hill ging. ‘Instrument vliegen,’ fluisterde hij en zijn ogen gingen over de klokken en meters. Even later veegden de ruitenwissers de voorruit schoon. Rechts van hem doemde de Transamerica Tower op, een bleke, puntige naald omgeven door een twintigtal wolkenkrabbers van staal en beton. De gebouwen waren donker, afgezien van hier en daar een strook licht die de bovenste verdiepingen omcirkelde. Hij keek nog even naar de stille contouren en voelde een zekere verwantschap met degenen die al achter hun bureau zaten. Hij had het altijd een beetje roekeloos gevonden om zijn werkdag om vier uur ’s ochtends te beginnen, niet helemaal normaal. Het had een vleugje van de strenge discipline die hem altijd had aangetrokken, de hoger gelegde lat van een bepaalde elite.

    Op 38-jarige leeftijd was John J. Gavallan, of ‘Jett’, zoals zijn vrienden en collega’s hem noemden, oprichter en directeur van Black Jet Securities, een internationaal opererende beleggingsbank die twaalfhonderd mensen in dienst had in vier verschillende landen. Black Jet was een bank met een volledig dienstenpakket, waaronder particuliere en institutionele bemiddeling, financiële adviezen en diensten op het gebied van fusies en acquisitie. De eerste emissie had het bedrijf groot gemaakt. De organisatie had een vermogen verdiend aan de technologische hausse tegen het eind van de jaren negentig. En tot Gavallans wanhoop leed het bedrijf nog steeds aan een financiële kater van die gouden tijd.

    Negen jaar lang deed hij dit al. Om drie uur op, om vier uur op het werk en twaalf uur later klaar, veertien als het een drukke dag was. Ooit waren de dagen verbijsterend snel omgevlogen. Succes was opium en de dagen waren in een verwarrend, koortsachtig tempo in de avonden overgegaan. De laatste tijd had de klok zich van een minder welwillende kant laten zien. Tijd kostte geld, en elke maand die verstreek zonder dat de geprojecteerde inkomsten gerealiseerd werden, betekende dat er weer een paar centimeter van de financiële leiband van Black Jet werd geknipt.

    Gavallan liet zijn hand naar de autoradio gaan en stemde op National Public Radio af. Het financiële nieuws van vier uur was al begonnen, een samenvatting van de ontwikkelingen op de belangrijkste beurzen ter wereld. Mijn god, laat het een dag met stijgingen zijn, dacht hij. In Azië waren de Nikkei en Han Seng-beurzen hoger afgesloten, beide met forse koerswinsten. In Europa waren de markten verdeeld, waarbij de Londense ftse of ‘footsie’ een forse stijging noteerde en de Duitse dax en de Franse cac 40 (‘cack quarante’) iets onder hun hoogste notering bleven. En New York? Hij zat al lang genoeg in deze branche om te weten dat er maar één beurs was die echt telde. Even later had hij zijn antwoord. Om vijf over zeven in Manhattan lieten de futures een sterke stijging zien, wat een goede opening over een kleine twee uur aankondigde.

    ‘Leuk!’ zei hij hardop, en hij sloeg met zijn handpalm op het gelakte eikenhouten stuur om het woord kracht bij te zetten. Je hoefde geen genie te zijn om te weten dat je het beste bij een stijgende markt kon verkopen. Maar zijn uitbundigheid verdween even snel weer en werd vervangen door een kil gevoel van ongerustheid. Als alles goed ging, had hij aan het eind van de dag iets te vieren. Voorlopig zou hij moeten afwachten: er lagen nog te veel kaarten omgekeerd op tafel.

    De kantoren van Black Jet Securities besloegen de veertigste en eenenveertigste verdieping van de Bank of America Tower, een tweeënvijftig verdiepingen tellend blok rood marmer dat wel wat leek op Mies van der Rohe’s Seagram Building in New York.

    De lift ging open en braakte Gavallan uit in een goedverlichte ontvangstruimte. Barokke leren stoelen en banken vormden een tegenwicht voor de terracotta vloerbedekking. Links bevond zich een berkenhouten balie, met daarachter een twee meter hoge muur van gepolijst, zwart graniet, waarop de naam van het bedrijf met matzilveren letters was aangebracht.

    ‘Zes dagen!’

    Gavallan hield de pas in en draaide zich om naar de bron van het geluid.

    ‘Zes dagen,’ zei Bruce Jay Tustin weer, terwijl hij boven aan de binnentrap verscheen die van de handelskamer op de verdieping beneden hem naar de foyer leidde. ‘We kunnen Mercury gaan aftellen. Honderdtweeëntwintig uur tot de start. Helemaal te gek, jongen!’ Tustin was het hoofd van de afdeling Syndicaten van de firma en zat tevens in de directie. Hij was vijfenveertig en klein en slank, een bantamgewicht, en hij ging gekleed in een pak van Brioni. Hij had ook de kop van een bokser: het brede voorhoofd, de platte, gebroken neus, de sluwe, vastberaden blik in de ogen.

    ‘Hoe gaat het met het boek?’ vroeg Gavallan. ‘Nog altijd goed?’ ‘Het boek’ verwees naar de veelzijdige software die alle orders en aanwijzingen van de belangstelling voor de nieuwe emissie bevatte.

    ‘Een paar rauwe kreten in de rimboe, maar we doen ons best om de inboorlingen te kalmeren.’

    ‘Krabbelen er belangrijke jongens terug?’

    ‘Eentje tot nu toe. Mutual Advantage in Cincinnati heeft zijn order geannuleerd. Ze zeggen dat ze hun geld in obligaties willen steken. Het ziet er niet naar uit dat iemand anders de geruchten serieus neemt. De markt wil dat deze transactie plaatsvindt.’

    ‘Laten we zorgen dat het niet verdergaat, Bruce. Ik wil geen sneeuwbaleffect. We staan voor de volle honderd procent achter deze deal. Blijf het nieuws verspreiden: Mercury zit gebeiteld.’

    Tustin knikte gehoorzaam: ‘Ben je erachter gekomen wie ons zwartmaakt? Toch niet een van je vriendinnen?’

    Gavallan schudde zijn hoofd en bedacht dat Tustins grote mond hem nog eens fataal zou worden. ‘Nog niet. Maar we blijven zoeken.’

    ‘Ach, ja, dat is ook zo. Dat was ik vergeten. Zij heeft jou de bons gegeven. Volhouden, jongen. Je bent nog jong.’ Tustin gaf Gavallan een klap op zijn rug. Zijn gezicht klaarde op en hij voegde eraan toe: ‘Een sterke opening, chef. De markt maakt zich op voor Mercury. Zes dagen. Joho!’ En terwijl hij zijn rechtervuist in de lucht stak, draaide hij zich om en liep met energieke tred de trap naar de handelskamer af.

    ‘Joho,’ zei Gavallan hem na, maar zijn afscheidsglimlach verborg zijn haast om in zijn kantoor te komen. Terwijl hij snel doorliep, nam hij zijn kalfsleren tas in zijn linkerhand en haalde een bos sleutels uit zijn zak. Op het eerste gezicht zag hij er eerder uit als een rijke vrijgezel dan als de gedreven bedrijfsdirecteur. Hij was lang en fit, en had zich voor die dag in zijn gebruikelijke outfit gestoken: spijkerbroek, mocassins en een gebleekt chambray overhemd, het geheel gecompleteerd met een donkerblauwe, wollen blazer. Hij droeg geen uniformen meer, of het nu galauniformen of kamgaren maatpakken van Savile Row waren. Handelend in dezelfde recalcitrante geest bleef hij zijn zandkleurige haar lang dragen en zorgde hij ervoor dat het op zijn kraag viel en de bovenkant van zijn oren bedekte. Zijn gezicht was eerder sprekend dan knap. Groeven rimpelden verweerde wangen. Kraaienpootjes omgaven ogen die grijs en hard als agaat waren. Zijn neus was smal en recht, de duidelijkste verwijzing naar zijn Schotse voorouders. Zijn kaak was vastberaden en zoals gewoonlijk iets geheven, alsof hij over de horizon probeerde te kijken. Een steunpilaar van de jachtclub, zou je kunnen denken. Iemand die regelmatig in het clubhuis van de golfclub te vinden is.

    Maar een nader onderzoek zou tot nadenken stemmen. Zijn blik was direct en wanneer deze niet strijdlustig was, dan toch minstens confronterend. Zijn manier van lopen was opvallend en duidde op spanningen die in hem broeiden, een dwingend, innerlijk doel; je zou hem, bijvoorbeeld, nooit op straat aanhouden om hem de weg te vragen. Maar het waren zijn handen die hem verrieden. Het waren de handen van een vechtjas, groot en eeltig, met opgezette knokkels van gevechten uit een ver verleden. Dit was geen wetenschapper, zou je misschien zeggen en je zou een stap terug doen. Deze man was uit ruwer hout gesneden. Aan deze man had geschaafd moeten worden.

    Zelfs op dit uur heerste er grote bedrijvigheid in de gangen. De eerste vergadering werd om halfvijf bijeengeroepen. Iedereen die op dat uur op kantoor was – meestal zo’n zestig handelaren, analisten en makelaars – kwam naar de conferentiezaal om winstmeldingen, analyses en geruchten te delen met kantoren in New York en Londen. Videocamera’s, kleurenmonitors en microfoons verbonden de deelnemers met elkaar en een halfuur lang bespraken ze alles wat de stijging of daling van bepaalde effecten kon bevorderen. Informatie was de universele godheid van de markt – rationeel, onpartijdig en bovenal genadeloos – en de verheerlijking ervan was navenant.

    Op zijn kantoor gekomen deed Gavallan het licht aan. Een blik op zijn horloge vertelde hem dat hij tien minuten had voordat de conferentie begon. Zonder de moeite te nemen om zijn jasje los te doen ging hij achter zijn bureau zitten en bekeek zijn e-mails. Er waren vierenzeventig berichten binnengekomen sinds de vorige avond. Zijn ogen gleden snel over het platte scherm van de monitor. De gebruikelijke aanbevelingen van makelaars: koop Sanmina, houd Microsoft vast, die en die gaat zich bezighouden met Nortel. Wissen. Wissen. Wissen. Berichten van een paar participatiemaatschappijen in de Valley. Een uitnodiging voor een golftoernooi in Vegas. ‘Ik dacht het niet,’ mompelde hij, en hij drukte op de wistoets. Hij haalde zijn golfclubs wel uit de kast wanneer alles goed was met de wereld. Een paar berichten van zijn directe collega’s in de organisatie. Daar keek hij later nog wel naar.

    ‘Byrnes, Byrnes, waar ben je, jongen?’ Hij zocht naar Grafton Byrnes’ gebruikersnaam, maar vond niets. ‘Verdomme,’ fluisterde hij kwaad.

    Hij had nauwelijks geslapen, had verwacht dat zijn rechterhand zou bellen met het laatste nieuws over de reis naar Moskou. Hij had ten minste op een e-mail gehoopt. Toen hij niets vond, deed hij de bovenste la van zijn bureau van het slot en vond een vierkant velletje papier met de initialen G.B. en een nummer van tien cijfers. Hij pakte de telefoon en toetste het nummer in.

    ‘Hotel Baltstsjoeg Kempinski. Goedemiddag.’

    Gavallan was direct alert. ‘Ja, goedemiddag. Ik zou graag een van uw gasten willen spreken. Meneer Grafton Byrnes.’

    ‘Een ogenblikje.’

    Waar ben je, jongen? vroeg hij zich af, terwijl hij ongeduldig met zijn vingers op het bureau trommelde. Je bent mijn troef. Neem de telefoon op, verdomme, en vertel me dat alles in orde is. Vertel me dat het idioot van me was om me ongerust te maken en dat we een paar flessen champagne en kaviaar in de ijskast kunnen zetten voor onze Europese vrienden.

    ‘Meneer Byrnes is niet aanwezig.’

    ‘Oké, goed,’ zei Gavallan, hoewel hij wel eens zou willen weten waarom Byrnes zijn werk nog niet had afgerond. Hij pakte een bruine map van zijn bureau en sloeg hem open. In de map zaten de foto’s – de reden waarom Grafton Byrnes ter elfder ure op reis was gegaan.

    Op de eerste foto stond de voorgevel van een betonnen gebouw van twee verdiepingen, dat een pakhuis of een fabriek had kunnen zijn. Een bord boven de ingang vermeldde mercury broadband. Het opschrift boven de foto luidde hoofdstation netwerk operaties moskou. De tweede foto werd verondersteld het interieur van het gebouw weer te geven: kamer na kamer die van vloer tot plafond was volgestouwd met de standaardapparatuur van een telefooncentrale anno 1950, antieke, grijze, rechthoekige bakken, waar de zwarte verbindingskabels als springerig haar uitstaken.

    Mercury Broadband, opgericht in 1997, was de grootste leverancier van snelle internetdiensten in Rusland, de Oekraïne, Belarus en de Tsjechische republiek: een gebied dat Gavallan met zijn opleiding tot straaljagerpiloot tijdens de Koude Oorlog eeuwig zou blijven zien als ‘het communistische blok’. Via een netwerk van coaxkabels, vaste draadloze relaisstations en satellietstations leverde Mercury Broadband diensten aan ruim twee miljoen bedrijven en particuliere cliënten, en het had de rechten verworven voor diensten aan nog eens zevenentwintig miljoen bedrijven. Het bedrijf verzorgde ook multimediaprogramma’s en internetcommercie, die het aanbood onder de naam Red Star, een meertalig portaal in de geest van America Online, dat op meer dan zeven miljoen abonnees kon bogen. Het beste aspect was echter dat het bedrijf niet alleen zijn inkomsten in elk van de afgelopen drie jaren verdubbeld had, maar dat het ook al in het derde kwartaal van het fiscale jaar 2000 winst was gaan maken. Over zes dagen zou Black Jet Securities aandelen van Mercury Broadband op de New Yorkse markt brengen in een eerste emissie, die naar verwachting twee miljard dollar op zou gaan leveren. De zeventig miljoen aan honoraria die uit de transactie voortvloeide was van vitaal belang om verbetering te brengen in de toenemende financiële malaise bij Black Jet. Even belangrijk was het feit dat een geslaagde emissie, de reputatie van het bedrijf ten goede zou komen: in één klap van regionale grootheid tot internationale speler.

    Hetgeen Gavallan weer bij de foto’s bracht. Hij had nóg een foto in zijn bruine map, die ook het interieur van het netwerkcentrum in Moskou zou weergeven. De laatste internet hardware straalde werkelijk van deze foto af – Sun servers, Cisco routers, Lucent switches – en het was deze foto die hij aan zijn beleggers had laten zien.

    ‘Ik wil graag een boodschap achterlaten,’ zei hij. ‘Wilt u hem zeggen dat meneer Gaval–’

    ‘Meneer Byrnes is niet in het hotel,’ zei de Russische telefonist, hem in de rede vallend.

    ‘Ja, ik heb u gehoord. Maar als u het niet erg vindt, zou ik graag...’

    De telefonist onderbrak hem opnieuw. ‘Nee, meneer, u begrijpt het niet. Meneer Byrnes is vertrokken.’

    ‘Dat kan niet. Hij zou pas morgen naar Amerika terugreizen. Zou u alstublieft nog eens willen kijken?’ En voordat de telefonist kon protesteren, schreeuwde hij: ‘Nu!’

    ‘Zoals u wilt.’ Het ‘meneer’ ontbrak duidelijk.

    In verwarring gebracht liet Gavallan zijn ogen over het computerscherm gaan en stelde opnieuw vast dat hij geen e-mail van Byrnes had ontvangen. Zijn instructies waren duidelijk geweest: zodra Graf iets te weten was gekomen over Mercury – goed of slecht – moest hij dat Gavallan laten weten. Direct.

    ‘Meneer? Volgens onze gegevens heeft meneer Byrnes zich gisteravond om halftwaalf laten uitschrijven.’

    ‘Halftwaalf? Weet u dat zeker?’

    Moskou lag elf uur op San Francisco voor. Halftwaalf ’s avonds in de Russische hoofdstad betekende lunchtijd op kantoor. Byrnes had net vier uur daarvoor gebeld, rond acht uur gistermorgen, om te laten weten dat hij veilig was aangekomen en zijn onderzoek de volgende ochtend zou beginnen. Het feit dat hij uit het hotel was vertrokken zonder er de nacht door te brengen was niet alleen verontrustend, maar ook absurd.

    ‘Meneer Byrnes is niet langer een gast in ons hotel,’ antwoordde de telefonist. ‘Als u met onze directeur wilt praten, verbind ik u graag door.’

    ‘Nee, dat hoeft niet. Maar toch bedankt.’

    ‘Po Zjausta. Da Svidanja.’

    Gavallan hing op en liep naar het raam. Hij bleef daar lang roerloos staan en keek uit over de stad. Door de regen kon hij Telegraph Hill zien en erachter de boeglichten van een supertanker die langzaam richting zee voer. Verder naar links schitterden de rode lampjes op de kabeltorens van de Golden Gate Bridge. Terwijl hij naar het droefgeestige panorama staarde, werd hij overvallen door een plotselinge huivering, een rilling die over zijn ruggengraat liep, en onwillekeurig sloeg hij zijn armen om zijn lichaam, alsof hij zich tegen een kille winterwind wilde beschermen. Het was hetzelfde gevoel van ongerustheid dat hij twee dagen geleden had ervaren, toen hij het op een mistige maandagochtend voor het eerst met Grafton Byrnes over een reis naar Moskou had gehad.

    3

    ‘Dus je hebt het gezien?’ had Gavallan gevraagd toen Grafton Byrnes zijn kantoor binnenkwam.

    ‘Ja, ik heb het gezien,’ antwoordde Byrnes, met een kalmte die Gavallan niet deelde. ‘Niet de beste publiciteit die een van onze transacties ooit gekregen heeft, maar ook niet de slechtste.’

    ‘Dat weet ik zo net nog niet. Zeker is dat de timing niet slechter had gekund.’

    Byrnes liep op zijn gemak de kamer door, met het natuurlijke gezag dat zijn handelsmerk was. Hij was een paar centimeter groter dan Gavallan en was gekleed in een donkerblauwe trui met ronde hals over een wit button-down overhemd, een bruine corduroy broek en lage schoenen die glanzend gepoetst waren. Zijn gezicht was verweerd en tanig, met ogen die taxeerden maar nooit beschuldigden en een glimlach die alle zonden vergaf.

    ‘Wil je iets drinken, Pellegrino?’ Gavallan draaide zich om in zijn stoel en deed de kleine ijskast in zijn dressoir open. ‘Ik heb een café latte in een flesje. Wat dacht je daarvan?’

    Byrnes ging achter hem staan en boog vanuit zijn middel om over zijn schouder te kijken. ‘Niets met cafeïne graag. Geef me maar mineraalwater. Nee, nee... zonder prik.’

    Gavallan gaf hem een flesje Ozarka en nam zelf een ijskoud blikje Orange Crush. Hij beschouwde zijn kinderlijke voorkeur voor zoet als zijn enige zonde. Klassieke Europese auto’s, gekoelde Russische wodka en Stevie Ray Vaughan die op ondraaglijke geluidsniveaus de blues speelde telden als passie en deden dus niet mee.

    ‘Skoal, broeder,’ zei hij, het blikje met sodawater geheven.

    ‘Skoal, makker.’

    Het was een grapje onder Texanen. ‘Skoal’ was zowel een informele vorm van ‘proost’ als de beproefde pruimtabak uit hun jeugd.

    Gavallan kende Grafton Byrnes al zijn hele volwassen leven. Ze hadden elkaar op de luchtmachtacademie in Colorado Springs ontmoet, waar Byrnes de regimentscommandant had gespeeld tegenover Gavallan als eerstejaars cadet. Telkens als Gavallan een grote bek had gegeven, was het Byrnes geweest die hem straf oplegde. Honderd keer opdrukken. Een kilometer sprinten in korte broek en tennisschoenen door tot taillehoogte opgewaaide sneeuw in hartje winter. Twee uur lang voorschriften oplepelen uit het militaire reglement, terwijl hij een handstand maakte tegen de muur van de cadettenzaal. De straf mocht soms wreed zijn, hij was altijd goedbedoeld. Het was Byrnes’ taak om erop toe te zien dat cadet John J. Gavallan de basistraining overleefde, en daarom bracht hij hem rekenmethodes bij, leerde hij hem hoe hij zijn mes en vork moest vasthouden en liet hij hem zien hoe hij een messcherpe vouw in zijn broek perste.

    Nadat Byrnes als majoor uit de luchtmacht was afgezwaaid, was hij Gavallan naar de Stanford Business School gevolgd en vervolgens, twee jaar na de oprichting van het bedrijf, naar Black Jet Securities. Hij was zo’n beetje Gavallans oudere broer en de beste vriend die hij zich maar kon wensen.

    ‘Ken je deze jongen, deze Private Eye-PO?’ vroeg Gavallan.

    Byrnes haalde zijn schouders op en zei met een zuur glimlachje: ‘Ik ken hem nu. Wie is hij precies? Of moet ik zeggen wat? Een of andere internethorzel?’

    ‘Zo zou je het kunnen stellen. Hij noemt zich de Robin Hood van de werkelozenbrigade van de vallei. Hij bespioneert de rijken om de armen te beschermen.’

    ‘En wie zijn de armen?’ vroeg Byrnes schamper. ‘De ontslagen technici die hun bmw niet kunnen afbetalen?’

    ‘Eerder de gemiddelde belegger die alles heeft verloren toen de technische aandelen een opdonder kregen.’

    ‘O, je bedoelt onze particuliere cliëntèle? Dus híj is die hufter die verantwoordelijk is voor de daling in onze commissies? Nou begrijp ik het.’

    Buiten had zich een deken van mist over de Bay Area uitgestrekt, een mist die zo dicht was dat Gavallan de gargouilles op het dak van het Peabody-gebouw dertig meter verderop nauwelijks kon onderscheiden. Hij kwam uit zijn stoel, liep om zijn bureau en draaide de computermonitor honderdtachtig graden, zodat ze beiden het scherm konden lezen. Zoals gewoonlijk was het bericht van de Private Eye-PO geschreven in een stijl die het midden hield tussen de Motley Fool en een jaren-vijftigboulevardblad uit Hollywood.

    Al wekenlang is Wall Street in rep en roer vanwege de emissie van twee miljard dollar van Mercury Broadband die door Black Jet Securities wordt uitgegeven. Nou, kinderen, jullie hoogsteigen Private Eye-PO is erachter gekomen dat er volledig op de emissie is ingeschreven en dat er veel kiene beleggers zijn die graag een graantje mee zouden willen pikken. Caveat emptor. Mercury is niet wat het lijkt. Mijn eigen niet minder kiene speurneuzen bezweren mij dat Mercury maar een schaduw is van wat er over het bedrijf verzonnen wordt en dat Red Star een schaap in de kleren van aol is. Maar wat verwachten jullie van Black Jet Securities, zelf niet meer dan een troonpretendent? Wanneer zal meneer Gavallan het leren? Black Jet zal nooit een witte raaf worden. Maar, hé, beste vrienden, waarom zouden jullie luisteren als jullie kunnen zien? Is zien niet geloven?

    ‘Weet je zeker dat je deze jongen niet kent?’ vroeg Byrnes. ‘Wat hij schrijft klinkt bijna persoonlijk. Hij beleeft er net zoveel plezier aan om op jou te katten als op Mercury.’

    ‘Niemand kent hem,’ antwoordde Gavallan geprikkeld. ‘Dat is zijn handelsmerk: hij houdt zijn identiteit verborgen terwijl hij bedrijven afkraakt. Mercury is niet het eerste bedrijf waar hij het mes in gezet heeft.’

    ‘Dan stel ik voor dat we hem zo snel mogelijk vinden en hem het zwijgen opleggen.’

    ‘Ik ken iemand die we kunnen bellen. Hij doet soms werk voor de regering. Ik ga er meteen achteraan.’ Zuchtend keerde Gavallan zich van de monitor af en wreef met zijn duim en wijsvinger over de brug van zijn neus. ‘Telkens als ik het lees, heb ik het gevoel of ik een stomp in mijn maag krijg. Hier hebben we op dit moment geen enkele behoefte aan.’

    ‘Nee, zeker niet,’ gaf Byrnes toe, ‘maar we hebben er nu wel mee te maken, dus moeten we er iets aan doen.’ Zijn ogen vernauwden zich tot spleetjes toen hij zich over een andere kwestie ongerust maakte. ‘Voel je je wel goed, jongen? Je ziet er moe uit.’

    ‘Ja, ja, ik voel me prima. Dit komt gewoon boven op alle andere ellende van de laatste tijd...’ Zijn stem stierf weg.

    ‘Als het Manzini is die je dwarszit, moet je dat meteen uit je hoofd zetten. Je móést zijn team wel laten gaan. Ze kenden de regels. In deze business eet je wat je doodmaakt. We zijn geen bevoorrechte firma die zich erop kan verlaten dat de cliënten van opa ons af en toe een kluif toegooien. General Motors komt niet bij ons binnenstormen met de vraag of we een schuld voor hen kunnen garanderen, ibm staat niet klaar om ons te vragen of we een tweede emissie kunnen verzorgen. Wij zullen eropuit moeten om werk te krijgen.’

    ‘Ja,’ zei Gavallan. ‘Wij krijgen ons geld op de ouderwetse manier: wij verdienen het.’

    Zo is het maar net,’ zei Byrnes met klem. ‘Maak jezelf niet te veel verwijten. Ze mogen zich gelukkig prijzen dat jij ze nog zo lang in dienst hebt gehouden. De helft van die gasten verdiende een basissalaris van drie ton. Hoor eens, de internet vertical was een aflopende zaak. Ze kwamen met niets op de proppen, dus kregen ze de zak. Punt uit. We doen hier niet aan liefdadigheid.’

    Vertical was bankiersjargon voor een bepaald segment van de industrie. De technische sector was verdeeld in e-commerce, web-infrastructuur, optische apparatuur, software, enzovoort. Aan elke vertical werd een team van bankiers toegewezen om diensten te verlenen aan de bedrijven die in die sector werkzaam waren. Het team bestond uit een aandelenanalist een paar kapitaalmarktspecialisten, de beleggingsbankiers die het werk opscharrelden en twee of drie medewerkers om het loopwerk te doen.

    ‘Daar ben ik me terdege van bewust,’ zei Gavallan. ‘De volgende keer is het misschien jouw beurt om de man met wie je al vijf jaar lang naar voetbalwedstrijden gaat de laan uit te sturen. Carroll Manzini is een vriend.’

    Maar hij kon aan Byrnes’ sceptische uitdrukking zien dat hij dat geen argument vond. Byrnes’ houding was waar het op zaken aankwam onbuigzamer. Je presteerde of je lag eruit. Zo eenvoudig was dat. Hij had dezelfde zeer strenge principes gehanteerd toen Gavallan onder hem had gediend tijdens de Stealth-opleiding in Tonopah, Nevada, de drieënhalfduizend vierkante kilometer met yucca’s en struiken begroeide lap grond die de aanhangers van de samenzweringstheorie als Area 51 kenden. Het grappige was dat Gavallan het in die tijd geen enkel probleem had gevonden om volgens die regels te leven. Hij was toen zeer overtuigd geweest van eigen kunnen en had neergekeken op de arme stumpers die niet aan de eisen voldeden.

    Vreemd genoeg lukte het hem als directeur van Black Jet Securities niet om de strenge normen die hij van zichzelf verlangde ook van zijn werknemers te eisen. Hij betreurde het recente ontslag van zesentwintig van zijn directieleden en kon niet om het gevoel heen dat hij op een bepaalde manier verantwoordelijk was voor hun onvermogen om inkomsten voor het bedrijf te genereren. Wat deed het er per slot van rekening toe dat de financieringsactiviteit in de internetsector even snel was opgedroogd als regen na een zomerse bui? Dat er maandenlang geen enkele eerste emissie had plaatsgevonden voor een internetbedrijf? Of dat elke andere bank in de business het mes al lang geleden in zijn personeel had gezet?

    Gefrustreerd liet Gavallan zijn blik door zijn kantoor gaan. Het was groot en tegelijk bescheiden, met lichtbruine vloerbedekking, beige reliëfbehang en comfortabele stoelen en een bank die zo geplaatst waren dat ze informele gesprekken met cliënten bevorderden. Een raam van plafond tot vloer strekte zich over de hele lengte van het vertrek uit en gaf het kantoor iets van een toneel. Het duizelingwekkende uitzicht was in één woord spectaculair en menige cliënt had bij het naderen van het raam uitdrukking gegeven aan een beginnend gevoel van hoogtevrees. Een tweede glazen wand liep langs de gang aan de binnenzijde. Wanneer Gavallan alleen achter zijn bureau zat, hield hij zowel de jaloezieën als de deur zoveel mogelijk open. Hij had een afschuwelijke hekel aan de uiterlijke kenmerken van gezag en wilde iedereen bij Black Jet laten weten dat hij te allen tijde beschikbaar was.

    ‘Misschien heb je gelijk,’ gaf hij toe. ‘Ik ben gewoon verdomd slecht in dat soort dingen. Het is makkelijker om iemand aan te nemen dan om hem de straat op te schoppen.’

    ‘O, ging het er maar eerlijker aan toe in de wereld,’ zei Byrnes, en hij streek op een denkbeeldige viool.

    ‘Rot op,’ zei Gavallan. ‘Hé, hou ermee op. Je ziet er echt heel dom uit als je dat doet.’

    Hij wist dat zijn ideeën over de verplichtingen van een werkgever ouderwets waren, maar hij bleef ze toch trouw. Zijn vader had veertig jaar lang aan de lopende band gewerkt bij Martinez Meats in Harlingen, Texas. Veertig jaar lang had hij de achterbout van gevilde ossen gehakt, acht uur per dag, vijf dagen per week, in een met tl-buizen verlichte fabriek, waar de lucht van bloed en zweterige ambitie hing en waar de temperatuur regelmatig opliep tot achtendertig graden tijdens de zes zomermaanden. De familie Martinez mocht dan geen geld verspillen aan luxeartikelen als airconditioning en ook zeker niet veel betalen (Gus Gavallans weekloon van 338 dollar in een bruin envelopje van vetvrij papier gestoken, werd om klokslag negen uur op maandagochtend afgeleverd om te voorkomen dat de jongere mannen hun loon in het weekend verdronken), maar ze ontsloegen nooit iemand van hun personeel. In die veertig jaar had Martinez Meats nog nooit ook maar één man of vrouw de laan uit gestuurd, of het moest voor absentie, slechte prestaties of openbare dronkenschap zijn, en zijn vader aanbad de familie Martinez op een manier die bijna religieus was.

    Black Jet draaide nog geen negen jaar en Gavallan had al meer dan honderd mannen en vrouwen op straat gezet – ontslagen, de zak gegeven, laten afvloeien, hoe je het maar wilde noemen – met inbegrip van de laatste slachtoffers, Carroll Manzini’s technische team van superbankiers, zesentwintig man sterk. De gedachte deed hem verdriet. Hij wilde graag geloven dat de band tussen een werknemer en werkgever niet alleen zakelijk, maar ook persoonlijk was. Misschien was dat een dwaas idee. Misschien had je met zeventienduizend dollar per jaar recht op een dergelijke vaderlijke relatie. Met een half miljoen dollar plus premies was je op jezelf aangewezen.

    Byrnes legde een hand op zijn schouder en gaf hem een kneepje. ‘Je moet wat harder worden, jongen,’ zei hij. ‘Moet je jezelf nou zien. ‘Je kin valt op je borst, je kont is op je kuiten gezakt en je moet hoognodig een keertje naar de kapper. En al dat gemekker... Jezus, je klinkt als een jankende feut tijdens een ontgroening. De Gavallan die ik kende was een rots in de branding. Je gaf verdomme geen kik die dag in Alamogordo. Niet ervoor, niet tijdens, niet erna. Een rots in de branding, verdomme.’

    ‘Het is niet zo moeilijk om een rots in de branding te zijn als je een boerenlul uit een grensgehucht bent die niet beter weet,’ wierp Gavallan tegen, maar hij glimlachte al en begon zich wat beter te voelen. Hij herinnerde zich die dag in Alamogordo: 2 augustus 1986. In de voorste stoel van de straaljager tijdens een trainingssessie.

    Het weer was ideaal geweest, warm en grotendeels onbewolkt, met alleen hier en daar een paar donderwolken die gemeden moesten worden. Zij waren met z’n tweeën opgestegen in een T-38-trainingsvliegtuig, met Byrnes als een al beproefde gevechtspiloot en Gavallan als zijn leerling. Na een uur elementaire straaljagermanoeuvres geoefend te hebben was het tweetal op weg gegaan naar de landingsbaan en hadden ze al plannen gemaakt om elkaar na de laatste instructiesessie te treffen in de officiersmess voor een paar biertjes en een biefstuk. Toen, opeens – bang! – had zich een explosie in de straalmotor van het vliegtuig voorgedaan. De hydraulische hoofdleiding was doorgesneden en er was een stuk van de staart gerukt, waardoor het toestel wild en ongecontroleerd begon te tollen bij een snelheid van zevenhonderdvijftig kilometer per uur. Het ene moment vlogen ze recht, het volgende steigerde, rolde en gierde de jager wild, terwijl het oranje, met verzengd struikgewas bedekte landschap van Noord-Texas en de poederblauwe hemel elkaar met misselijkmakende regelmaat afwisselden.

    Terwijl hij in zijn kantoor stond, ging er een schok door Gavallan heen. Zestien jaar na de gebeurtenis hoorde hij nog het gegier van de stervende motor en het gesuis van de gekliefde lucht die op de romp inbeukte. Zijn ogen traanden toen hij zich de gigantische adrenalinestoot herinnerde die zijn hart in een ijzeren greep had samengeknepen.

    ‘Niks aan het handje,’ had Byrnes gezegd, kalm als een zondagochtend. ‘Laat mij dit brandje even blussen; dan kan ons niets gebeuren bij de landing.’ En op dezelfde zorgeloze toon had hij de maatregelen getroffen die nodig waren om het toestel weer onder controle te brengen: roer indrukken, linker-aileron omhoog en stuurknuppel los, zodat de neus zelf zijn weg kon vinden. Op en top de instructeur.

    Maar Gavallan, ingegespt in de voorstoel, wist verdomd goed dat er níét ‘niets aan het handje’ was. Zijn ogen waren strak op de hoogtemeter gericht en hij zag hoe deze met dertig meter per seconde terugliep van vierduizend voet. Hij voelde hoe de G-kracht hem dieper in zijn stoel duwde en zijn armen tegen zijn zij klemde. En terwijl hij de seconden telde die hen scheidden van het moment waarop ze zich in de grond zouden boren, gingen zijn handen onwillekeurig naar de hendels van de schietstoel. Maar toen hij ze vond, liet hij ze onmiddellijk weer los. Dat was een daad die neerkwam op verraad. Op ongeloof. Nee, erger nog: het was de grootste zonde die een piloot kon begaan, de erkenning van zijn eigen feilbaarheid.

    De naald van de hoogtemeter tolde vrolijk met de klok mee, passeerde achthonderd voet, zevenhonderd, zes... Het vliegtuig kwam uit zijn dodelijke spin, de neus wees recht omlaag naar het dorre landschap. In de greep van een stille doodsangst wachtte hij tot de neus omhoog zou komen. Een paar gebeden kwamen over zijn lippen. Toen die niet hielpen, begon hij inwendig te vloeken. Omhoog, klereding. Omhoog. Al is het maar een beetje, kreng, al is het maar een beetje!

    Langzaam kwam het vliegtuig recht. De neus bewoog centimeter voor centimeter omhoog, de vleugels kwamen horizontaal. En toen de aarde zo dicht onder hen door schoot dat je een os op zijn rug had kunnen slaan, grinnikte Byrnes, alsof deze hele escapade opzettelijk voor Gavallans vermaak was georganiseerd.

    ‘Wat zei ik, rekruut?’ vroeg hij.

    Na de landing onderwierp het tweetal het verminkte toestel aan de gebruikelijke inspectie. Een verkreukeld stuk aluminium van een meter bij een meter hing aan de staart, verbonden door een aluminium draad met de diameter van een potlood. Terwijl ze de schade opnamen, leverde noch Byrnes noch Gavallan enig commentaar. Ze keken elkaar alleen maar even aan en haalden hun schouders op. Die avond werden

    Enjoying the preview?
    Page 1 of 1