Discover millions of ebooks, audiobooks, and so much more with a free trial

Only $11.99/month after trial. Cancel anytime.

De laatste der Mohikanen
De laatste der Mohikanen
De laatste der Mohikanen
Ebook182 pages2 hours

De laatste der Mohikanen

Rating: 0 out of 5 stars

()

Read preview

About this ebook

In de bossen boven New York raken de woudloper Natty `Hawkeye' Bumppo en zijn vrienden de Mohikanen Chingachgook en Uncas verwikkeld in de bloederige Franse en Indiaanse Oorlog. Ze begeleiden majoor Duncan Heyward en de twee beeldschone dochters van commandant Munro door het bos naar Fort William Henry. Terwijl hun avontuur zich voltrekt, maakt het idyllische woud steeds meer plaats voor de beschaving, zodat de Mohikanen uitsterven.-
LanguageNederlands
PublisherSAGA Egmont
Release dateDec 19, 2018
ISBN9788726124446
De laatste der Mohikanen
Author

James Fenimore Cooper

James Fenimore Cooper (1789-1857) was an American author active during the first half of the 19th century. Though his most popular work includes historical romance fiction centered around pioneer and Native American life, Cooper also wrote works of nonfiction and explored social, political and historical themes in hopes of eliminating the European prejudice against Americans and nurturing original art and culture in America.

Related to De laatste der Mohikanen

Titles in the series (100)

View More

Related ebooks

Related categories

Reviews for De laatste der Mohikanen

Rating: 0 out of 5 stars
0 ratings

0 ratings0 reviews

What did you think?

Tap to rate

Review must be at least 10 words

    Book preview

    De laatste der Mohikanen - James Fenimore Cooper

    Eerste hoofdstuk.

    Het was in het derde jaar van den krijg, dien Engeland en Frankrijk aan de andere zijde van den oceaan voerden, om een land, dat geen van beiden op den duur zou bezitten. Na verscheiden nederlagen der Engelschen was in het fort, dat het zuidelijk deel, tusschen de Hudson en de meren, dekte, de verontrustende tijding aangekomen, dat de Fransche generaal Montcalm met een talrijk leger langs het Champlain-meer kwam aanrukken. Een Indiaansche bode had dit bericht gebracht, en door hem liet tevens de overste Munro, de bevelhebber van een fort aan de oevers van het „Heilige Meer", om spoedige versterking verzoeken. De afstand tusschen de beide punten bedroeg nog geen vijf uren, en de voor voertuigen ingerichte weg kon door een troep met bagage gemakkelijk op één dag worden afgelegd. Naar twee beminde prinsen van het Engelsche koningshuis werd de eene dezer woudvestingen William Henry, de andere fort Edward genoemd. De reeds gemelde Schotsche overste Munro kon slechts over één regiment geregelde troepen en een zeker aantal inboorlingen beschikken, en was veel te zwak om aan de aanrukkende strijdmacht van Montcalm het hoofd te bieden. Maar in het fort Edward lag generaal Webb met een corps van meer dan vijf duizend man, en indien hij de verschillende verspreide afdeelingen onder zijn commando had vereenigd, zou hij den Franschen generaal, die zich zoo ver van zijne reserve-troepen had gewaagd, eene even groote strijdmacht hebben kunnen tegenoverstellen. In plaats daarvan vergenoegde zich de generaal Webb, bij het bericht van de nadering van den vijand, een uitgelezen detachement van vijftien honderd man uit zijne versterkte legerplaats aan het fort William Henry ter hulp te zenden. De alarmtrom roffelde, toen de morgen van den afmarsch was aangebroken, en bracht de geheele legerplaats in beweging. De kleine uitgelezen troep had zich weldra in marschorde opgesteld; eer de grauwe schemering voor de stralen der zon was geweken, werd het teeken tot vertrek gegeven, en weldra klonken de tonen der dwarsfluiten door het woud, dat de levende massa scheen te hebben verzwolgen. Vóór het groote blokhuis, waarin de generaal Webb zijn kwartier had, zag men na het vertrek van het detachement toebereidselen maken tot eene afreis van geheel anderen aard. Een half dozijn paarden stonden gereed, waarvan er twee, naar het zadel te oordeelen, voor vrouwen van aanzienlijken stand bestemd schenen. Een derde droeg de wapenen en andere zaken van een stafofficier, terwijl de overige blijkbaar zouden bestegen worden door bedienden, die reeds op den wenk van hun meester stonden te wachten. Op een eerbiedigen afstand van deze groep stond eene schaar nieuwsgierige toeschouwers, onder wie men een man van een in het oog vallend uiterlijk opmerkte. Zijne gestalte miste alle evenredigheid: als hij zat, scheen hij niet grooter dan ieder ander. Hij had een dik hoofd en smalle schouders; zijne lange, slingerende armen waren voorzien van fijne, bijna teere handen; zijne beenen waren buitengewoon lang en mager. Zijne smakelooze kleeding, bestaande in een hemelsblauwen kiel, gele nanking broek en donkere wollen kousen, deed de genoemde onevenredigheid van zijne gestalte en zijne linksche bewegingen nog des te meer uitkomen. Uit den vormeloozen zak van zijn morsig vest stak een klein muziekinstrument, dat bij nadere beschouwing bleek eene fluit te zijn. Een groote hoed, gelijk toenmaals in Amerika de geestelijken droegen, beschaduwde het goedhartige, maar overigens onbeduidende gelaat. Terwijl onze man onder de bedienden rondliep en vrijmoedig zijn lof of berisping over de paarden uitsprak, vielen zijne oogen op de rechtopstaande, onbeweeglijke gestalte van den Indiaanschen bode, die den vorigen avond het onwelkome bericht van den aantocht der Franschen had overgebracht. De inboorling droeg den tomahawk en het mes van zijn stam; de kleuren op zijn als krijgsman beschilderd gelaat waren verward dooreengemengd en maakten zijne donkere trekken nog terugstootender. Zijne oogen flikkerden als heldere sterren aan een bewolkten hemel. Slechts eenmaal ontmoette zijn fonkelende blik het verwonderde oog van den man, die hem stond aan te staren, maar wendde zich terstond met verachting weder af en zag scherp voor zich uit. Eene algemeene beweging onder de bedienden kondigde het naderen van de aanzienlijke reizigers aan. De zonderlinge man met de fluit trok zich terstond terug naar eene kleine, magere merrie, en bleef, met de ellebogen geleund op het dek, dat de plaats van zadel vervulde, een zwijgend toeschouwer van de afreis, terwijl een veulen aan de andere zijde van het dier heel rustig zijn morgenmaaltijd hield.

    Een jonge man in officiersuniform geleidde twee jonge dames in reiskleederen naar hare paarden. De beide dames heetten Cora en Alice, en waren de dochters van den overste Munro, en de jonge officier, die haar vergezelde, was de verloofde van Alice. Toen de dames te paard zaten, sprong hij vlug in den zadel van zijn prachtig strijdros, waarop alle drie eene buiging maakten voor generaal Webb, die op den drempel van zijne woning was verschenen, om hen te zien vertrekken. Door hunne bedienden gevolgd, reden zij stapvoets naar den noordelijken ingang der verschansingen. Een flauwe kreet ontsnapte Alice, de jongste der beide zusters, toen de Indiaansche bode haar onverwachts voorbijsloop en voor haar uit op den landweg voortsnelde.

    „Ontmoet men dikwijls zulke spoken in deze bosschen, Heyward?" vroeg zij aan haar geleider.

    „Die gindsche Indiaan dient het leger als bode en wordt onder zijn volk voor een held gehouden, hernam de officier. „Hij heeft zich aangeboden, om ons langs een slechts weinig bekenden, maar korter en aangenamer weg naar het meer te brengen, dan indien wij de langzame beweging van de colonne waren gevolgd.

    „Die man bevalt mij niet, antwoordde de dame. „Gij zult hem zeker goed kennen, Duncan, anders zoudt gij u niet zoo onbedachtzaam aan zijne leiding toevertrouwen.

    „Ik ken hem. Hij werd, naar men mij gezegd heeft, door een zonderling voorval bij ons gebracht, waaraan uw vader deelgenomen had, en waarbij de wilde zeer streng behandeld werd. Ik ben de geschiedenis vergeten; genoeg, hij is thans onze vriend."

    „Als hij vroeger de vijand van mijn vader is geweest, dan bevalt hij mij nog veel minder! riep het meisje verschrikt. Zoudt gij niet eens met hem spreken, majoor Heyward? Ik zou gaarne zijne stem eens hooren.

    „Dat zou vergeefsche moeite zijn, want ofschoon hij Engelsch verstaat, houdt hij zich toch, gelijk de meesten van zijn volk, alsof hij er niets van begreep. Maar hij blijft stilstaan: waarschijnlijk is de onbekende weg, dien wij moeten inslaan, hier in de nabijheid."

    Toen de reizigers de plaats bereikt hadden, waar de Indiaan hen stond te wachten, wees deze op een kreupelbosch aan den kant van den grooten weg, en nu ontdekte men een smal pad.

    „Dit is dus onze weg, zei de majoor Heyward zacht. „Toon vooral geen wantrouwen, anders zoudt gij misschien zelve het gevaar uitlokken, dat gij schijnt te vreezen.

    „Wat dunkt u er van, Cora?" vroeg het tegenstrevende meisje aan hare zuster.

    „Zouden wij dien man wantrouwen, omdat zijne huid donker is, en zijne gebruiken anders zijn dan de onze?" antwoordde Cora geruststellend.

    Alice aarzelde niet langer; zij gaf haar paard een tikje met de karwats en volgde den gids op het donkere, kronkelende pad, dat slechts breed genoeg was voor één persoon. De bedienden gingen niet mede in het kreupelbosch, maar hadden bevel ontvangen, de colonne op den grooten weg te volgen, een maatregel van voorzichtigheid, dien de Indiaansche gids had aangeraden, om niet te veel sporen achter te laten, ingeval de met de Franschen verbonden Canadasche wilden zich hier of daar in hinderlaag mochten gelegd hebben. Na eenige minuten kwamen de reizigers onder het hooge, donkere loofdak van het woud. De jonge officier had zich juist omgewend, om met de zwartoogige Cora te spreken, toen zich verwijderde hoefslagen deden hooren, die hem zijn strijdros deden inhouden. Terstond daarop zag men een veulen als een damhert tusschen de rechte pijnboomen door springen, en weldra verscheen ook de persoon van dien onbehouwen man, dien wij den lezer reeds beschreven hebben en die thans zijne magere merrie tot den grootst mogelijken spoed aanzette. Om de lippen van Heyward speelde een flauwe glimlach, toen hij den vreemdeling in het oog kreeg, die in de legerplaats door onze reizigers niet was opgemerkt. Ook de beide dames gaven zich niet bijzonder veel moeite, om haar lachen te onderdrukken.

    „Zoekt gij iemand?" vroeg Heyward den zonderlingen ruiter.

    „Ik hoorde, dat gij naar William Henry gaat, was het antwoord, „en omdat ik daar ook heen moet, wenschte ik mij bij u aan te sluiten, om in goed gezelschap te reizen.

    „Indien gij naar het meer wilt, hernam Heyward eenigszins trotsch, „dan zijt gij niet op den rechten weg; die ligt ten minste eene halve mijl achter ons.

    „Het is niet verstandig, als lieden van mijn beroep zich al te gemeenzaam maken met hen, die zij onderrichten moeten, en daarom volg ik den grooten weg niet."

    „Gij spreekt van onderrichten, zijt gij wellicht bij het corps aangesteld als onderwijzer in de krijgskunst?" vroeg Heyward spottend.

    „Ik maak op niets hoogers aanspraak, dan op eene geringe bedrevenheid in de roemrijke kunst van lofzangen en dankzeggingen, zooals men die bij het psalmzingen ten hemel opzendt."

    „Deze man is blijkbaar een leerling van Apollo, zei de gerustgestelde Alice op vroolijken toon, „en ik neem hem onder mijne bijzondere bescherming. Hierop wendde zij zich tot den vreemdeling met de vraag: „En hebt gij uwe kunstproeven tot het gewijde gezang beperkt?"

    De aangesprokene beantwoordde dit bevestigend en haalde een psalmboek uit den zak, dat hij opende met al den eerbied, die aan zijn bestemming betaamde. Daarop zette hij zijne fluit aan den mond en ontlokte daaraan een hoogen, schellen toon, dien hij vervolgens eene octaaf lager ook met zijne stem deed hooren, en nu begon hij met welluidende tonen een psalm te zingen.

    De Indiaan mompelde bij deze verstoring van de stilte van het eenzame woud eenige woorden in gebroken Engelsch tegen Heyward, waarop deze aan de muzikale proeven een einde maakte.

    „Ofschoon wij geen gevaar te vreezen hebben, sprak hij tot den zanger, „raadt ons toch de gewone voorzichtigheid, in deze wildernis zoo stil mogelijk te reizen. Hierop wendde hij zich tot Alice: „Gij zult mij verontschuldigen, dat ik u van uw genot beroof en dezen heer verzoek, de bewijzen van zijn talent voor eene gunstiger gelegenheid te bewaren."

    Het gezang verstomde en Heyward wierp plotseling zijne blikken op het struikgewas. Hij moest over zich zelven glimlachen, want hij meende, dat hij eene glinsterende boschbes voor den gloeienden oogappel van een rondsluipende Indiaan had aangezien; onbekommerd reed hij verder.

    Maar de majoor Heyward had zich door zijn gevoel van veiligheid laten misleiden. Het gezelschap was nog niet lang die plaats voorbij, toen de takken der struiken voorzichtig vaneengebogen werden en een menschelijk gelaat met trotsche en woeste trekken de zich verwijderende reizigers nastaarde. Een straal van blijdschap vloog over het donker beschilderde aangezicht van den woudbewoner, toen hij zag, welke richting zijne argelooze slachtoffers insloegen….

    Eenige mijlen verder westwaarts van de plaats, waar wij onze reizigers verlieten, ongeveer eene dagreis van de legerplaats van Webb, aan den oever van eene kleine, bruisende rivier, tot waar zich het loofdak van het woud uitstrekte, slenterden twee mannen rond, alsof ze daar de komst van een derde wachtten. De stralen der zon werden reeds zwakker, de bovenmatige hitte van den dag verminderde en de diepe stilte werd slechts afgebroken door het doffe ruischen van een verwijderden waterval of door de zachte stemmen der mannen. Terwijl de eene der beide wandelaars de roode huid en den bonten opschik van de inboorlingen der bosschen vertoonde, bleek uit de lichtere, ofschoon gebruinde huidkleur van den ander, dat hij van Europeesche afkomst was. Hij droeg een jachtbuis, een mes in zijn gordel, mocassins, hertslederen slobkousen, eene weitasch en een kruithoorn; zijn lang jachtroer stond tegen een nabij zijnden boom. De blanke jager was niemand anders dan onze oude vriend Valkenoog, en in den Indiaan zien wij zijn makker Chingachgook, welke beiden wij in een vorig verhaal, „de Wilddooder", reeds hebben leeren kennen. Sedert wij hen op het Glimmerglasmeer hebben verlaten, waren zij verscheidene jaren ouder geworden.

    „Mijn volk is de stamvader van verscheiden natiën, zeide de Indiaan ernstig, „maar ik ben onvermengd gebleven. Het bloed van opperhoofden vloeit door mijne aderen en zal zuiver bewaard blijven. De Hollanders kwamen en gaven mijn volk het vuurwater. Zij dronken tot zij den hemel niet meer van de aarde konden onderscheiden, en werden vervolgens van de kust verdreven, zoodat ik, die een opperhoofd ben, de zon nooit anders dan door de boomen heb zien schijnen. Nog nooit heb ik de graven mijner vaderen bezocht.

    „Waar zijn diegenen van uw geslacht, die vele zomers geleden naar hunne bloedverwanten aan de Delaware gegaan zijn?" vroeg Valkenoog.

    „Gevallen — de een na den ander, want allen van mijn geslacht zijn, toen de beurt aan hen kwam, naar het land der geesten gegaan. Ik sta op het toppunt van mijn leven, en ga nu afdalen, en als Uncas mij gevolgd is, blijft er niemand van het bloed der Sagamoren meer over, want mijn zoon is de laatste der Mohikanen."

    „Hier is Uncas!" riep eene stem, en in het volgende oogenblik verscheen een jonge Indiaansche krijger en zette zich naast de beide mannen aan den oever van den bruisenden stroom. De vader liet niet de geringste verrassing blijken, en eene korte poos sprak niemand een woord. Eindelijk wendde Chingachgook zich langzaam tot zijn zoon en vroeg:

    „Wagen het de Mingo’s, de indruksels van hunne mocassins in dezewouden achter te laten?"

    „Ik heb hun spoor gevolgd en weet, dat er zooveel zijn als vingers aan mijne beide handen; maar zij liggen als lafaards verborgen."

    „De Franschman, Montcalm, zal zijn spionnen nog tot in onze legerplaats zenden," zeide Valkenoog.

    „Dan zullen zij verdreven worden, gelijk het wild uit het struikgewas, hernam Chingachgook, terwijl hij zijne fonkelende oogen naar de ondergaande zon richtte. „Laten wij nu ons avondmaal gebruiken, Valkenoog, en morgen aan de Mingo’s toonen, dat wij mannen zijn.

    „Om te eten heeft men een stuk wild noodig — spreek van den duivel, dan is hij niet verre: daar beweegt zich het prachtigste gewei, dat ik dit jaar nog gezien heb,

    Enjoying the preview?
    Page 1 of 1