Discover millions of ebooks, audiobooks, and so much more with a free trial

Only $11.99/month after trial. Cancel anytime.

De Alhambra, of nieuwe schetsen en portretten. Eerste deel.
De Alhambra, of nieuwe schetsen en portretten. Eerste deel.
De Alhambra, of nieuwe schetsen en portretten. Eerste deel.
Ebook176 pages2 hours

De Alhambra, of nieuwe schetsen en portretten. Eerste deel.

Rating: 0 out of 5 stars

()

Read preview

About this ebook

Tales of the Alhambra is een echte combinatie van stijlen, omdat het boek beschrijvingen, mythen en verhalen over historische gebeurtenissen combineert. Washington beschrijft onder andere de verwoesting van enkele torens van het Alhambra-paleis door de Fransen in 1812, evenals de schade waaraan het paleis werd blootgesteld tijdens een aardbeving in 1821.Tales of the Alhambra wordt ook het 'Spaanse schetsboek' van Washington genoemd en bevat een verzameling essays, literaire schetsen en verhalen, waaronder "The Three Beautiful Princesses" en "The Rose of the Alhambra".Tales of the Alhambra vormt bovendien de basis voor niets minder dan een zeer beroemde opera. Een van de grote Russische schrijvers, Alexander Poesjkin, baseerde zijn werk The Tale of The Golden Cockerel uit 1834 op twee hoofdstukken van de Tales of the Alhambra. Het werk van Pushkin vormde de basis voor Rimsky-Korsakovs veelgeprezen opera "The Golden Cockerel".Tales of the Alhambra inspireerde ook een Spaanse film met dezelfde naam uit 1950, en een geanimeerde miniserie van de Spaanse animatiefabrikant Pedro Alonso Pablo.-
LanguageNederlands
PublisherSAGA Egmont
Release dateDec 20, 2018
ISBN9788726120011
De Alhambra, of nieuwe schetsen en portretten. Eerste deel.
Author

Washington Irving

Nueva York, 1783 - Sunnyside, 1859. Escritor norteamericano perteneciente al mundo literario del costumbrismo. Washington Irving es el primer autor americano que utiliza la literatura para hacer reír y caricaturizar la realidad, creando además el estilo coloquial que después utilizarían Mark Twain y Hemingway.

Related to De Alhambra, of nieuwe schetsen en portretten. Eerste deel.

Titles in the series (100)

View More

Related ebooks

Related categories

Reviews for De Alhambra, of nieuwe schetsen en portretten. Eerste deel.

Rating: 0 out of 5 stars
0 ratings

0 ratings0 reviews

What did you think?

Tap to rate

Review must be at least 10 words

    Book preview

    De Alhambra, of nieuwe schetsen en portretten. Eerste deel. - Washington Irving

    De reis.

    In de lente van het jaar 1829 ondernam de schrijver van dit werk, dien de nieuwsgierigheid naar Spanje gedreven had, een uitstapje van Sevilië naar Granada, in gezelschap van eenen vriend, die medelid was van de Russische ambassade te Madrid. Het toeval had ons uit verre gewesten van den aardbol bijeengebragt, en overeenkomst van smaak had tot eenen gemeenschappelijken togt door het romaneske gebergte van Andalusië aanleiding gegeven. Mogten hem deze bladeren ooit onder de oogen komen, dat zij dan, werwaarts zijne ambtsbetrekkingen hem ook gebragt hebben, — hetzij hij door den luister van het hof omringd zij, of zich in de waarachtiger schoonheden der natuur verluslige — de tooneelen van onze avontuurlijke togten en het beeld van eenen man in zijn geheugen terugroepen, bij wien tijd noch afstand het aandenken aan zijn voortreffelijk hart en zijne edele inborst ooit kunnen uitwisschen!

    Het zij mij, eer ik verder voortga, veroorloofd, eenige aanmerkingen omtrent Spaansche landstreken en manier van reizen vooraf te zenden. De meesten stellen zich Spanje voor, als een aangenaam zuidelijk gewest, door al de bekoorlijkheden van het weelderige Italië getooid; met weinige uitzonderingen echter van nabij de zee gelegene streken, is het integendeel grootendeels een somber, akelig land, met ruwe, steile gebergten en kale, onafzienbare vlakten, wier onbeschrijflijke stilte en eenzaamheid den reiziger aan Afrika’s woestijnen doet denken. Deze stilte en eenzaamheid wordt door het volslagen gebrek aan zingende vogels — als een natuurlijk gevolg van het gemis van bosschen en lustwaranden — nog vermeerderd. Gier en arend ziet men zeker rondom de rotsen en over de vlakten heen vliegen, en troepen van schuwe trapganzen over de heide loopen; doch die duizenden van kleinere vogels, welke elders het landschap verlevendigen, worden slechts in weinige provinciën van Spanje aangetroffen, en dan nog maar alleen in de lusthoven en tuinen, die de woningen der menschen omringen.

    In het binnenste van het land trekt de reiziger somwijlen door onafzienbare, met koren bezaaide streken, die hier en daar met frisch groen prijken, doch ook niet zelden naakt en door de zon verschroeid zijn; vruchteloos echter ziet zijn oog rond naar de hand, die den grond bebouwd heeft. Eindelijk ontdekt hij, op eenen steilen heuvel of eene kale rots, een dorp, met armzalige gebouwen en een’ vervallen wachttoren, in oude tijden eene veilige wijkplaats tegen burgeroorlog en invallen der Mooren; want bijna in alle gedeelten van Spanje heerscht onder het landvolk nog altoos de gewoonte, om zich tegen de plunderingen van het land doorkruisende vrijbuiters te vereenigen en elkander onderling de behulpzame hand te bieden.

    Doch ofschoon het Spanje dan ook grootendeels aan het sieraad van bosschen en dreven, aan de zachtere bekoorlijkheden van den landbouw moge ontbreken, er heerscht evenwel in deszelfs gewesten eene zekere verhevenheid en grootheid, welke dit land daarvoor schadeloos stelt. Er deelt zich, als ’t ware, aan hetzelve iets van het karakter van deszelfs bewoners mede, en ik geloof den fieren, stoutmoedigen, nuchteren en matigen Spanjaard, zijn mannelijk verduren van alle wederwaardigheden, zijne verachting van alle gemakken des levens, beter te verstaan, sinds ik het land aanschouwd heb, dat hij bewoont.

    De ernstige eenvoudigheid eener Spaansche landstreek maakt op de ziel onwillekeurig eenen waarlijk plegtigen indruk. De onmetelijke vlakten van Kastilië en la Mancha worden juist door hare naaktheid en uitgestrektheid belangwekkend, en hebben iets van de verhevene grootheid des oceaans. Wanneer men deze eindelooze woestenijen doorreist, dan ontwaart men hier en daar eene rondzwervende kudde, door eenen enkelen herder bewaakt, die bewegeloos, even als een standbeeld, pal staat, en zijnen langen, smallen herderstaf als eene lans overeind houdt; of men ontdekt eenen langen trein muilezels, die langzaam over de dorre landstreek voortgaat, even als eene karavaan van kameelen in de woestijn; of eenen enkelen landman, met geweer en dolk gewapend, die over de vlakte heenstapt. Het land, de levenswijze, ja zelfs het voorkomen der inwoners, heeft iets van het Arabisch karakter. Van de doorgaande onveiligheid des lands getuigt het algemeen gebruik van wapens. De landman op het veld, de veehoeder in de vlakte, ieder heeft zijn schietgeweer en zijn mes bij zich; zelden waagt zich de welgestelde dorpeling zonder zijn trabuco (karabijn), en soms nog eenen bediende te voet, met een geweer op den schouder, op de naburige markt; en de kleinste reize wordt met al de toerustingen van eenen krijgstogt ondernomen.

    Deze door de onveiligheid der wegen veroorzaakte manier van reizen herinnert ons onwillekeurig, ofschoon op kleineren maatstaf, aan de karavanen van het Oosten. De arrieros (drijvers) vereenigen zich in gezelschappen, en begeven zich op vastgestelde dagen, in groote en welgewapende afdeelingen, op weg, terwijl enkele reizigers, die zich toevallig bij hen aansluiten, hun getal vergrooten en hunne sterkte vermeerderen. Op deze eenvoudige wijze van den oudvaderlijken tijd wordt de koophandel in het land gedreven. De muilezeldrijver is de gewone tusschenman of makelaar in den handel, die op deze wijze, beroepshalve, het geheele schiereiland, van de Pyreneën en van Astrurië tot aan de Alpuxarras, de Serrania de Ronda, ja zelfs tot aan de poorten van Gibraltar, doorkruist. Hij leeft buitengewoon sober, en ontbeert vaak de eerste behoeften des levens. Zijn alforjas (valies), van grof doek, bevat zijne geringe reisbenoodigdheden en weinigen leeftogt; en in de ledige flesch, die van zijnen zadelboog afhangt, is eenigen wijn of water, om zich in woeste gebergten en dorre vlakten te laven. Een muilezeldek, op den grond uitgespreid, strekt hem des nachts tot bed, en de pakzadel tot hoofdkussen. Zijne korte, maar krachtige en welgespierde gestalte getuigt van zijne sterkte; zijne gelaatskleur is bruin en door de zon verbrand; zijn oog teekent vastberadenheid en kalmte tevens, behalve wanneer het bij eene plotselinge beweging ontvlamt; zijn gedrag is rondborstig, mannelijk en beleefd, en hij gaat nimmer iemand voorbij, zonder den ernstigen groet: »Dios guarde à usted! Va usted con Dios, caballero!" (God behoede u! God zij met u, mijnheer!)

    Naardien de muilezels dikwerf het geheele vermogen dezer lieden met zich dragen, zoo hangen derzelver wapens, tot een’ wanhopigen noodweer, aan den zadel gereed. Daar zij echter gewoonlijk bij troepen reizen, zoo beschermt hun aantal hen steeds tegen kleine rooverbenden; en de enkele tot aan de tanden gewapende bandolero (struikroover, bandiet) zwerft op zijn Andalusisch ros om hen heen, even als de zeeroover rondom een convooi koopvaardijschepen, zonder eenen aanval te durven wagen.

    De Spaansche muilezeldrijver bezit eenen onuitputtelijken voorraad van gezangen en balladen, waarmede hij zich, op zijn zwervend leven, den tijd kort. De melodiën zijn doorgaans ruw en eenvoudig, en hebben slechts geringe afwisseling. Hij zingt met luider stemme, en in lange, slepende cadencen; daarbij zit hij zijdwaarts op zijnen muilezel, die met onbeschrijflijken ernst schijnt toe te luisteren en met zijne poten de maat te slaan. Deze gezangen zijn óf oude Moorsche romancen, óf legenden van een’ Heilige, óf minneliederen, óf, hetgeen nog meer plaats heeft, balladen, ter eere van den een’ of anderen stoutmoedigen smokkelaar of vermetelen bandolero; want de roover en de smokkelaar zijn, in de poëzij van den gemeenen Spanjaard, helden. Dikwerf is het gezang van den muilezeldrijver voor de vuist gemaakt, en heeft betrekking tot een of ander natuurtooneel of avontuur op reis. Dit talent van zingen en improviseren is in Spanje eene zeer gewone zaak, en zou, gelijk men zegt, nog uit de tijden der Mooren afkomstig zijn. Het levert inderdaad een eigenaardig genot op, zulke liederen in de ruwe en eenzame gewesten, waarop zij betrekking hebben, aan te hooren, terwijl dezelven nu en dan door het geluid der schelletjes aan den hals der muilezels geaccompagneerd worden.

    Eenen geheelen stoet muilezeldrijvers in eenen bergpas te ontmoeten, heeft iets ten hoogste schilderachtigs en romanesks. Eerst hoort men de schelletjes der vooruitloopende muilezels, die met hunne eenvoudige toonen de algemeene stilte afbreken; of men hoort de stem van den drijver, die een achtergebleven dier voortjaagt, of uit alle magt eene oude ballade zingt. Eindelijk ziet men de muilezels langzaam het rotsige pad langs trekken, en nu eens eene steile klip af klouteren, zoodat zij scherp tegen den gezigteinder afsteken, en dan weder uit de rotskloven omhoog klimmen. Komen zij eindelijk naderbij, dan ontdekt men hunne bonte versierselen, hunne wollen kwasten, banden en zadeldekken, terwijl, wanneer zij voorbijtrekken, de nimmer achter pakkaadje en zadel ontbrekende trabuco de onveiligheid der wegen kenmerkt.

    Het oude koningrijk Granada, dat wij wilden binnendringen, is een der bergachtigste gewesten van Spanje. Uitgestrekte sierra’s of bergketens, zonder. boom of struik, van bont marmer en graniet doorsneden, heffen hare door de zon verschroeide toppen ten hemel; doch in den schoot harer rotsen ligt de groene en vruchtbare vallei, waar de woestijn en de lusthof elkander de heerschappij betwisten, en de steengrond zelfs als ’t ware gedwongen is, om vijgen, oranjeappelen en citroenen voort te brengen, en met rozen en mirten te prijken.

    In de wilde bergpassen wordt men door het gezigt van bemuurde vlekken en steden, die als adelaarsnesten tusschen de rotsen gebouwd en door Moorsche sterkten omringd zijn, of door de vervallene, op steile kruinen geplante wachttorens, aan de ridderlijke dagen van den krijg der Christenen met de Mooren en aan den romantischen strijd, om het bezit van Granada, herinnerd. In deze hooge sierra’s is de reiziger vaak genoodzaakt af te klimmen, en zijn paard over de steile en ongelijke voetpaden, die aan de afgebrokkelde treden van eenen wenteltrap gelijken, aan de hand te leiden. Somwijlen kronkelt zich de weg langs onpeilbare afgronden, en loopt dan benedenwaarts, naar steile, donkere, gevaarlijke kloven; menigmaal loopt hij ook door ruwe, van de winterstroomen doorspoelde barranco’s of rivierbedden, die het verborgen pad van den smokkelaar vormen. Hier en daar herinnert een veelbeteekenend kruis, dat, als gedenkteeken van eenen roof of moord, op eenen steenhoop, in het een of ander eenzaam gedeelte van den weg is opgerigt, den reiziger aan de nabijheid der spelonken van bandieten, en aan de mogelijkheid, dat misschien in hetzelfde oogenblik de loerende blik van eenen bandolero op hem gevestigd is. Somwijlen wordt de reiziger, eene enge vallei doorgaande, door een schor gebrul verschrikt, en ontdekt tegenover zich, op eene groene afhelling van den berg, eene kudde wilde Andalusische kampstieren. Wanneer deze vreesselijke, met onmetelijke kracht toegeruste, aan de nabijheid van menschen niet gewone dieren, in toomelooze wildheid over deze weiden heenspringen, dan verwekt hun gezigt bijna ontzetting. Zij kennen niemand dan den eenzamen herder, die over hen het toezigt heeft, en ook deze durft het niet altoos wagen, hen nabij te komen. Het doffe gebrul dezer stieren en hun dreigend voorkomen, wanneer zij van de hoogte der rotsen nederzien, vermeerdert de schilderachtige woestheid der ruwe, bergachtige wildernis.

    Het was op den 1 Mei, toen ik, met mijnen riesgenoot, Sevilië verliet, en wij ons naar Granada op weg begaven. Wij hadden alle toebereidselen gemaakt, welke eene reis door bergachtige gewesten vordert, waar de wegen niet veel beter dan paden voor muilezels zijn, en maar al te dikwerf door roovers onveilig gemaakt worden. Het kostbaarste gedeelte onzer bagaadje hadden wij vooruit gezonden, en alleen de onontbeerlijkste kleederen en reisbenoodigdheden bij ons gehouden, benevens een weinig meer geld, dan tot de waarschijnlijke uitgaven onder weg vereischt werd, om, bijaldien wij door roovers mogten worden aangevallen, hunne, verwachting niet te leur stellen; want wanneer zij eenen te listigen of te armen reiziger ontmoeten, dan wordt deze doorgaans erg mishandeld.

    Wij hadden een paar krachtvolle paarden voor ons zelve, en een derde voor onze weinige pakkaadje en voor eenen flinken, twintigjarigen Biscayer gehuurd, die ons door den doolhof der bergpaden heenleiden, onze paarden oppassen, somwijlen ons tot kamerdienaar en altoos tot veiligheidswacht verstrekken zou; want hij had eenen vreesselijken trabuco bij zich, ten einde ons tegen de rateros of enkele struikroovers te kunnen verdedigen. Van dit geweer sneed hij ongemeen op, hoewel ik, tot schande van zijn heirvoerderstalent zeggen moet, dat het doorgaans ongeladen achter zijnen zadel hing. Hij was intusschen een getrouwe, wakkere, goedhartige knaap, vol spreuken en spreekwoorden, even als dat wonder der schildknapen, de beroemde Sancho zelf, wiens naam wij hem ook gaven. Ofschoon hij door ons bijna met de vertrouwelijkheid van een’ kameraad behandeld werd, ging hij evenwel, als eene echte Spanjaard, nimmer de grenzen der hoogachting en welvoegelijkheid te buiten.

    Dus uitgerust en in zulk gezelschap, begaven wij ons dan, in de vatbaarste stemming voor meuwe indrukken, op weg. Voor een’ zoodanig reiziger is Spanje, waar de ellendigste herberg zoo rijk aan avonturen als een betooverd kasteel, en elk maal eene daad van gewigt is, het regte land. Mogen ook anderen over het gebrek aan breede straatwegen, prachtige logementen en al die fijnere gemakken van een tot in het walgelijke beschaafd land klagen, — ik voor mij geef verreweg de voorkeur aan dat ruwe gebergte, aan dat reisgrage, onverzaagde volk, aan die rondborstige, gastvrije, ofschoon half wilde zeden, welke aan het romaneske Spanje zulk een’ keurigen wildbraadsmaak mededeelen.

    Reeds de herberg, waar wij den eersten avond den besten binnenstapten, had daar reeds een’ geur van weg. Wij kwamen, kort na zonsondergang, in een klein vlek in het gebergte aan, nadat wij eene vermoeijende dagreis over eene uitgestrekte, woeste vlakte gehad hadden, en van onderscheidene regenbuijen doornat geworden waren. In de herberg bevond zich eene afdeeling miquelets (gewapende bergbewoners), welke het land doorkruisten, om roovers op te sporen. Het verschijnen van reizigers, als wij, was in dezen afgelegenen oord iets buitengewoons. De waard en twee of drie oude knapen, in bruine mantels gewikkeld, bestudeerden in eenen hoek der posada (herberg) onze passen, terwijl een alguazil (geregtsbode), bij het zwakke schijnsel eener lamp, eenige aanmerkingen op het papier bragt. De passen waren in eene vreemde taal opgesteld en

    Enjoying the preview?
    Page 1 of 1