Discover millions of ebooks, audiobooks, and so much more with a free trial

Only $11.99/month after trial. Cancel anytime.

Goud
Goud
Goud
Ebook240 pages3 hours

Goud

Rating: 0 out of 5 stars

()

Read preview

About this ebook

'De nieuwe' zijn op school is nooit makkelijk. Zeker niet als je in het bezit bent van een hele bijzondere gave.Lissy James verhuist met haar familie van Californië naar Oklahoma. Ze laat haar oude, vertrouwde omgeving achter en moet beginnen op een nieuwe school. Al snel blijkt dit een ware nachtmerrie te zijn. Hoor je niet bij de populaire groep? Dan zal je de rest van je middelbareschooltijd bij de 'non's' horen. Maar Lissy heeft meer om zich zorgen over te maken. Haar speciale gave zorgt ervoor dat ze de aura's van mensen kan zien én interpreteren. En vanaf het moment dat ze de nieuwe school in stapt, voelt ze dat er een duister geheim door de schoolgangen kruipt. Lissy James heeft een bijzondere gave. Ze kan de aura's van mensen zien en interpreteren. Hierdoor heeft ze alles behalve een normaal tienerleven. Naast dat ze zich sterk moet houden tussen gemene klasgenoten, moet ze zich ook nog behoeden voor mysterieuze en duistere krachten.
LanguageNederlands
PublisherSAGA Egmont
Release dateJun 19, 2023
ISBN9788728545119
Goud
Author

Jennifer Lynn Barnes

Jennifer Lynn Barnes, author of the New York Times YA best seller and popular BookTok series The Inheritance Games has written more than a dozen critically acclaimed young adult novels, including the highly praised Raised by Wolves trilogy. A former competitive cheerleader, teen model, and comic book geek, she wrote her first book at the age of nineteen and has even written original pilot scripts for television networks like USA and MTV. She has a PhD in developmental psychology from Yale University and teaches at the University of Oklahoma. You can visit her online at www.jenniferlynnbarnes.com or follow her on Twitter @jenlynnbarnes.

Related to Goud

Titles in the series (1)

View More

Related ebooks

Related articles

Reviews for Goud

Rating: 0 out of 5 stars
0 ratings

0 ratings0 reviews

What did you think?

Tap to rate

Review must be at least 10 words

    Book preview

    Goud - Jennifer Lynn Barnes

    Goud

    Translated by Edwin Krijgsman

    Original title: Golden

    Original language: English

    Omslag: Shutterstock

    Copyright ©2006, 2023 Jennifer Lynn Barnes and SAGA Egmont

    All rights reserved

    ISBN: 9788728545119

    1st ebook edition

    Format: EPUB 3.0

    No part of this publication may be reproduced, stored in a retrieval system, or transmitted, in any form or by any means without the prior written permission of the publisher, nor, be otherwise circulated in any form of binding or cover other than in which it is published and without a similar condition being imposed on the subsequent purchaser.

    www.sagaegmont.com

    Saga is a subsidiary of Egmont. Egmont is Denmark’s largest media company and fully owned by the Egmont Foundation, which donates almost 13,4 million euros annually to children in difficult circumstances.

    Aan de mensen die mij geholpen hebben om

    de middelbare school zonder speciale

    gaven te overleven. Mom, Dad, Justin en

    Chelsea, dit draag ik aan jullie op.

    1

    BLAUW

    Duister.

    Ik keek om me heen en zag niets, maar ik voelde in de lucht hangen dat er van alles niet klopte, en de haartjes in mijn nek stonden rechtop. Waarom zag ik niets? Ik was blind en doodsbang, en de grond onder me schudde krachtig. Vlammen sloegen uit de aarde op en terwijl de hitte me belaagde, raasden de beelden door mijn hoofd. Drie cirkels die in elkaar grepen, ringen van verschillende kleuren op een zilveren schild. Oma en mam, Lexie en ik. Vuur en kleur, kleur en vuur, ook al was het nog steeds donker. Schaduwen en licht. Schaduwen en licht en kleur, en toen was er niets meer.

    Mijn ogen vlogen open en ik hapte naar adem. Waar was ik? Waarom zat mijn gezicht platgedrukt tegen een raam? Was ik aan het kwijlen? En wie waren die meisjes die me aanstaarden?

    Terwijl de beelden uit mijn droom nog in mijn hoofd rondtolden, ging ik met mijn gezicht, waar het gevoel uit getrokken was, bij het raam weg en controleerde of er kwijl op mijn kin zat. Jààkkes. Twee dagen opgesloten in een auto met ons gezin, en ik zat te kwíjlen.

    ‘Ben je er weer, Lissy?’ vroeg mijn moeder voor in de auto. Ik wilde haar vuil aankijken (was het nou zo moeilijk om te onthouden dat ik Felicity genoemd wilde worden en niet Lissy?), maar ik kon mijn ogen maar niet van het raampje af houden. Of liever gezegd, van wat zich aan de andere kant daarvan afspeelde.

    Je kent die mythische figuren wel die slangen als haren hebben en die je met hun dodelijke blik doen verstenen? Nou, de manier waarop de drie meiden in de blauwe auto naast ons naar me keken, deed me inderdaad verstenen, en niet zo’n beetje ook.

    De blonde achter het stuur had een flauwe, misselijke glimlach op haar gezicht, en ze keek me aan om duidelijk te maken dat ze mij (en mijn kwijl), jazeker, uitlachte, en niet náár me lachte, en dat ik, jazeker, geen recht had om terug te kijken. Ik wilde een andere kant op kijken. Ik probeerde een andere kant op te kijken, maar meer dan mijn blik verplaatsen van haar naar het blonde meisje in de passagiersstoel, lukte me niet. Een meisje met lang, donkerbruin haar keek met één opgetrokken wenkbrauw vaag in mijn richting en wist op een of andere manier op me neer te kijken, hoewel zij in een kleine cabrio zat en ik in een SUV. Indrukwekkend.

    Opnieuw probeerde ik een andere kant op te kijken, maar ik was van steen. Steen met misschien nog wel wat kwijl aan de linkerkant van haar kin.

    Ik keek naar het derde meisje in de auto. Ze had overduidelijk blond geverfd haar, wierp vier volle seconden een dodelijke blik op me en sloeg vervolgens haar ogen neer en keek naar haar vingernagels.

    Blijkbaar was ik nog net interessant genoeg om een dodelijke blik te verdienen, maar niet interessanter dan haar manicure.

    ‘Waar droomde je over?’ De stem van Lexie drong tot me door en uiteindelijk lukte het me om mijn blik los te maken van de cabrio. Toen ik een fractie van een seconde opnieuw keek, was ik uit hun blikveld verdwenen en hun auto versnelde en passeerde ons links.

    ‘Droomde je over Paul?’

    Ik kneep mijn ogen half dicht en keek Lexie aan, maar ik moest mijn hatelijke blik blijkbaar nog een beetje oefenen.

    ‘Je droomde over Paul,’ verklaarde mijn zusje met lieve stem. Ze had haar ogen wijd open en haar stem klonk zelfverzekerd. ‘Toch?’ Lexie keek me met een oprechte blik aan, terwijl er een scheve glimlach op haar ondeugende gezicht verscheen.

    Het lukte me niet om boos te blijven op mijn zusje, ook niet als ik dat zou willen, net zoals het volstrekt onmogelijk was om er niet aan te denken dat de enige tieners die ik had gezien sinds we in deze ‘staat’ waren, mij gezien hadden terwijl ik met mijn neus tegen een raam gedrukt zat. En als ze nou eens in mijn neus hadden kunnen kijken? Alsof de kwijl nog niet erg genoeg was.

    ‘Lissy? Dromen? Paul?’ Lexie wist niet van ophouden.

    ‘Onder andere,’ mompelde ik, terwijl ik voorzichtig naar mijn moeder keek. Ze wist niets van Paul en mij, als er al iets te weten viel, en ik had echt geen zin om het laatste stukje van onze autoreis te besteden aan het Uitvraagspelletje. Lexie begreep dat maar al te goed en ze hield verder haar mond. Ik keek naar buiten, naar de bomen en telefoonpalen die voorbij suisden, en bleef op mijn hoede voor blauwe cabrio’s. Na een tijdje vloeiden de bomen samen tot één grote vlek, en ik hield op met me afvragen of er iemand in mijn neus had gekeken en liet me door de herinneringen opslokken.

    Paul Carter: de buurjongen, broeder in het kwaad, beste vriend. Paul, die me Wezel noemde en bleef volhouden dat het een koosnaampje was. Paul, die om me lachte, ook al was ik niet grappig. Paul, die de eerste dag op de kleuterschool mijn hand vasthield en na onze eerste dag op de middelbare school met me op het strand zat.

    Ik zag hem voor me zoals hij erbij had gestaan toen onze auto wegreed: op het strand, het zand in zijn donkere haren, zijn ogen strak op me gericht. Hij had me gekust. Ik was smoorverliefd geweest op mijn beste vriend, Paul Carter, vanaf het moment dat hij zand op mijn rug had gegooid toen we vier jaar oud waren, en vlak voordat mijn ouders, Lexie en ik onze spullen hadden gepakt om ver weg te gaan verhuizen, had hij mij gekust. Echt gekust. Eigenlijk was het onze bedoeling geweest om afscheid te nemen. We hadden er iets supergezelligs van willen maken: een kampvuurtje op het strand en vervolgens hele slechte sciencefictionfilms kijken, zonder er ook maar met één woord over te reppen dat ik wegging. Alles was volgens plan verlopen, en toen opeens kuste hij me, als een donderslag bij heldere hemel.

    Achteraf gezien was het helemaal geen donderslag geweest. Eigenlijk was het meer een soort van hard suizen, aangezien mijn longen barstten en mijn hart stilstond, waarop meteen een denkbeeldig geluid klonk dat ik alleen maar kon omschrijven als de accordeonklanken die tekenfilmfiguren altijd maken nadat ze door een aambeeld zijn getroffen.

    En nu, vele honderden kilometers van huis en wie weet hoe ver weg van de beschaving, was alles wat ik nog van Paul had de schelp die hij me op mijn zesde verjaardag had geschonken, de laatste woorden die hij tegen mij zei (‘Ik zal je missen, Wezel’) en een herinnering van hem op het strand. De gekleurde lichten om hem heen hadden zich scherp afgetekend, middernachtelijk blauw tegen het spierwitte zand, in kalme golfbewegingen, terwijl hij stond te kijken hoe ik voor altijd verdween.

    Ik beet op de binnenkant van mijn lip bij de gedachte aan Pauls kleuren. Hij was altijd blauw geweest, maar naarmate hij ouder werd was dat donkerder geworden, totdat het de kleur was van de oceaan tijdens een storm.

    Ik verdreef de gedachte uit mijn hoofd. We reden het hele land door om een nieuw leven te kunnen beginnen, en behalve mijn vurige wens dat Paul naar Oklahoma zou komen om me op te halen, had ik maar één ding voor ogen. Ik zou normaal worden, en dat hield in: geen kleuren meer zien. Ik keek weg van het raampje en deed mijn ogen stijf dicht, terwijl ik in gedachten dat deel van mezelf probeerde uit te schakelen dat de gekleurde lichten zag.

    ‘Dat zal niet gaan,’ zei mijn moeder voor in de auto. Ze hoefde zich niet eens om te draaien om te weten wat ik aan het doen was. Dat was veruit het irritantste aan mijn moeder. Sommige moeders hadden een moederinstinct of een moederradar. Mijn moeder had iets nog veel sterkers. Niets ontging haar, behalve (hoopte ik) wat er was voorgevallen tussen Paul en mij, als er al iets was voorgevallen.

    ‘Wat zal niet gaan?’ vroeg Lexie, onwetend van wat ik had proberen te doen. Mijn vader veranderde van rijbaan en zei geen woord.

    ‘Het zal echt niet weggaan alleen maar omdat jij dat wilt, Lis,’ zei mijn moeder voor de ongeveer honderdste keer in de afgelopen twee weken.

    Ik zei niets. We zouden nog wel zien.

    Naast me wierp Lexie een boze blik op me. ‘Ik snap niet waarom je ervan af wilt,’ zei ze tegen me. ‘Als je niet altijd je Oog had gehad, als het echt lang zou duren voordat je Oog er was, dan zou je er niet zo dolgraag van af willen.’ Met een gekwelde blik keek Lexie naar mam.

    ‘Het komt wel, Lexie,’ zei mijn moeder tegen haar. Mijn vader zette de radio aan. Het Oog was niet een van zijn favoriete onderwerpen, vooral de laatste tijd niet.

    Volgens mijn moeder hadden alle vrouwen in haar familie op een of andere manier de gave van het Oog, het vermogen om te zien wat anderen niet konden zien. Mijn moeders gave had sterk te maken met haar superradar. Ze zag dingen terwijl ze gebeurden, of ze er nu naar keek of niet. Als ik als kind verdween, wist ze me altijd weer te vinden. Mama’s Oog was heel handig om iets terug te vinden wat kwijt was.

    Mijn Oog was nergens echt handig voor, behalve om te laten zien dat ik niet spoorde (niet dat dat bevestigd hoefde te worden na het gezicht-tegen-het-raampjevoorval… vraag die meiden in de cabrio maar).

    Zo lang als ik me kon herinneren, had ik de wereld anders gezien dan andere kinderen. Iedereen die ik tegenkwam, zelfs degenen die ik op televisie of in een film zag, werd omringd door een klein aantal bewegende gekleurde lichtjes. Mijn moeder noemde ze aura’s. Als kind noemde ik ze kleuren.

    Nu noemde ik ze meestal ‘ongewenst’. Bij mensen die ik altijd al gekend had, was het nog wel te doen om hun kleuren te zien en te weten wat die kleuren betekenden. Maar nieuwe mensen ontmoeten was dodelijk vermoeiend, vooral wanneer hun aura’s bijvoorbeeld op een vreemde manier totaal stilstonden terwijl ze vanuit een blitse blauwe cabrio op me neerkeken. Op mijn vorige middelbare school kon ik het met iedereen goed vinden, maar ik had te veel Hollywood-films gezien over alle narigheid die je krijgt als je midden in het jaar van school verandert, zodat ik geen goed gevoel had over dit alles. En dan kwam ik ook nog eens uit Californië. En dit hier was Oklahoma. Daar moest voor mij iets tegenover staan, toch?

    ‘Ik bedoel, kom op zeg. O-kla-ho-ma,’ mompelde ik hardop. Mijn moeder keek nieuwsgierig naar me om, en ik sloeg mijn ogen meteen neer en staarde naar mijn handen. Vandaag was ik groen, wat eigenlijk totaal niet logisch was. Ik zag het zo dat iedereen een basiskleur had die bepaalde dingen over hun karakter onthulde, en hoewel de tint steeds weer anders was en het licht voortdurend bewoog en op een andere manier straalde, was de basiskleur steeds dezelfde.

    Mijn moeder was groen, wat betekende dat ze verzorgen had als belangrijkste eigenschap. De schakering van die kleur veranderde naargelang haar stemming, de helderheid hing af van wat ze deed. En bij alle andere mensen kon ik dezelfde soort veranderingen zien. Toen ik klein was, wist ik altijd wanneer mensen echt iets verschrikkelijks hadden gedaan, want dan werden hun kleuren dof en verschoten, een vreselijke kleur waar ik van huiverde, een kleur die zo afschuwelijk was dat hij geen naam had. Ik noemde het altijd Spuug. Op een of andere manier had het op mijn vierde heel erg gewoon geleken en ik had geprobeerd om mijn moeder de tint precies te beschrijven.

    Mijn vader was nuchter goudbruin.

    Lexie was vrolijk paars.

    Mijn kleuren veranderden voortdurend. Wanneer ik naar mijn handen keek, zag ik allerlei kleuren, en afhankelijk van de dag kwam een van die kleuren op de voorgrond.

    Ik sloot mijn ogen. Zolang ze dicht waren, hoefde ik me niet af te vragen waarom het vandaag voor mij een groene dag was, en zolang ik deed alsof ik sliep hoefde ik niet bang te zijn dat mijn moeder me iets over Paul vroeg.

    Lexie was naast me nog steeds aan het morren. ‘Sommige mensen doen alsof het Oog iets vanzelfsprekends is,’ zei ze. Zonder dat ik mijn ogen opende, en zelfs zonder een spoor van mijn moeders gave om dingen te zien die mijn ogen niet waarnamen, zou ik hebben geweten dat Lexie me verwijtend aankeek. Ze was dertien en had nog steeds geen symptomen vertoond van een ontwikkeld Oog. Mij leek het dat ze daar blij om moest zijn. Lexie had nooit problemen om ergens bij te horen. Sterker nog, de kans was vrij groot dat ze vijf minuten nadat ze haar kamer in ons nieuwe huis had betrokken, vijf nieuwe beste vriendinnen zou hebben die allemaal vonden dat ze de meest fantastische persoon op de hele wereld was, en er zouden op z’n minst vier jongens zijn die haar binnen de kortste keren zouden aanbidden.

    Naar mijn onbescheiden mening was de manier waarop Lexie mensen aantrok een veel betere gave dan een of andere vorm van bovennatuurlijk zien. Daar was Lexie het natuurlijk niet mee eens. Het gras was altijd groener, enzovoort. Ik probeerde er niet aan te denken dat ik op dat moment ook groener was.

    ‘Kunnen we het alsjeblieft ergens anders over hebben?’ vroeg mijn vader op nerveuze toon. Ik vroeg me af waarom hij zo chagrijnig was. Het was in de eerste plaats zijn beslissing geweest om te verhuizen, de zijne en die van mama. Niet ik sleepte hem het halve land door, weg van al zijn vrienden en mogelijk van zijn grote liefde.

    Je bent niet eerlijk, zei het stemmetje in mijn hoofd.

    Hou je mond, zei ik tegen het stemmetje.

    Hou zelf je mond, antwoordde het stemmetje.

    Ik liet een luid gegrom horen. Een geweten was zoiets lastigs.

    Andere gewetens laten hun bezitters met rust als ze niet lekker in hun vel zitten, klaagde ik in stilte. Toen zuchtte ik. In de grote oorlog die Lissy James tegen haar geweten voerde, was dat vervelende stemmetje in haar hoofd aan de winnende hand, want diep in mijn hart wist ik dat mijn ouders ook niet hadden willen verhuizen. Ik was oud genoeg om te begrijpen waarom we moesten verhuizen, waarom we weg moesten.

    Dood. Een klein jongetje was dood, de moordenaar nog op vrije voeten, en alleen maar dankzij mijn moeder hadden ze het lichaam gevonden. Ze had zijn dood voor haar geestesoog gezien, dus had ze de politie kunnen vertellen waar het lichaam lag. Voor mensen die niet in het Oog geloofden, was dat bedreigend. Ze had de politie bij tientallen zaken geholpen, tientallen vermiste kinderen weer naar huis laten terugkeren, en zij hadden het simpelweg genegeerd en waren dankbaar geweest voor de gratis hulp, maar deze ene vergissing had alles veranderd.

    Om eerlijk te zijn, we moesten eigenlijk wel vertrekken, we hadden geen keus. Mijn moeder was niet meer veilig waar we woonden. De meeste mensen die haar hadden aanbeden toen ze een held was, haatten haar nu. De kleuren van het kustplaatsje waar we woonden, waren helemaal veranderd nadat het lichaam van de vierjarige Cody Park was gevonden onder een oude steiger, zo verbrand dat hij bijna onherkenbaar was, precies zoals mijn moeder het had gezien.

    Alle kleuren waren nu een beetje doffer, ook die van mijn moeder. Zelfs als ik overhoop lag met mijn geweten, werden haar groene tinten strak naar haar gezicht toe getrokken, de kleuren veranderden en de beweging werd minder. De vergissing maakte haar kapot van binnen. Terwijl we in de auto zaten werd haar aura steeds groter en het donkergroen werd bijna zwart, en ik wist dat ze weer beelden kreeg, dat ze het lichaam van Cody weer zag, en dat ik niets kon doen.

    Het was logisch dat mijn vader niet over het Oog wilde praten. En ik hoefde het er ook niet per se over te hebben. Wat mij betreft kon het Oog me gestolen worden. Ik was er kotsmisselijk van.

    Daar zat ik dan, achter in de auto van mijn ouders, terwijl ik uit het raampje keek en me afvroeg waarom het leven in godsnaam zo verliep. Ik wist heel goed wat we hadden achtergelaten. Het paradijs. En wat kreeg ik ervoor terug? Wat door fastfood opgewekte dromen, een gevoelloos gezicht, en Oklahoma, een staat die, voor zover ik wist, bestond uit heel veel gras en drie langharige meiden die hatelijk kijken tot kunst hadden verheven. Het leek me dat er nergens hatelijker werd gekeken dan hier in Oklahoma. Volgens mij en de vrienden die ik had achtergelaten, was Oklahoma de staat waar iedereen twee voornamen had en men de horlepiep danste.

    Daar, en op dat moment, besloot ik dat ik daar nooit ofte nimmer aan mee zou doen. En dan ook echt nooit. Zelfs niet als Mary Sue, Anna Beth, Berta Joy (ik had de hatelijke kijkers al namen gegeven) en die andere vier tieners in deze staat zouden beweren dat er hier niets anders te doen was.

    Mijn moeder grinnikte toen ze zag hoe ik keek, en ik stelde me zo voor dat mijn vastberaden blik een van die gezichtsuitdrukkingen was die me niet echt flatteerden.

    ‘Je zou die blik in de spiegel moeten oefenen,’ zei Lexie heel serieus tegen me. Ik probeerde haar een boze blik toe te werpen, maar het lukte me niet. Haar roze kleur was zó helder en haar stem zó zoetgevooisd dat ik alleen maar naar haar kon glimlachen. Die verdomde kleuren.

    ‘We zijn er bijna,’ zei mijn moeder, alsof we daar enorm blij mee zouden moeten zijn. ‘Kijk, daar is de bibliotheek.’

    Ze klonk zo kinderachtig dat ik bijna verwachtte dat ze erachteraan zou

    Enjoying the preview?
    Page 1 of 1