Discover millions of ebooks, audiobooks, and so much more with a free trial

Only $11.99/month after trial. Cancel anytime.

Sharpe's triomf
Sharpe's triomf
Sharpe's triomf
Ebook477 pages7 hours

Sharpe's triomf

Rating: 0 out of 5 stars

()

Read preview

About this ebook

India, 1803. We bevinden ons aan de vooravond van de Slag bij Assaye, een grote veldslag in de Tweede Anglo-Maratha-oorlog tussen het Maratha-rijk en de Britse Oost-Indische Compagnie. Soldaat Richard Sharpe krijgt de opdracht een verrader op te sporen. Dit voert hem diep in de gevarenzone. Bovendien wil een oude vijand van de gelegenheid gebruik maken om Sharpe uit de weg te ruimen. In dit tweede deel van de Sharpe-saga (het eerste deel is "Sharpe's tijger") vinden we alle elementen die de reeks zo populair maken: verraad, wraak, epische veldslagen, en een held met onorthodoxe methoden die zichzelf uit de grootste chaos weet te redden. Entertainment van topkwaliteit. -
LanguageNederlands
PublisherSAGA Egmont
Release dateMay 1, 2023
ISBN9788728418499
Author

Bernard Cornwell

BERNARD CORNWELL is the author of over fifty novels, including the acclaimed New York Times bestselling Saxon Tales, which serve as the basis for the hit Netflix series The Last Kingdom. He lives with his wife on Cape Cod and in Charleston, South Carolina.

Related to Sharpe's triomf

Titles in the series (2)

View More

Related ebooks

Reviews for Sharpe's triomf

Rating: 0 out of 5 stars
0 ratings

0 ratings0 reviews

What did you think?

Tap to rate

Review must be at least 10 words

    Book preview

    Sharpe's triomf - Bernard Cornwell

    Sharpe's triomf

    Translated by Annemarie Lodewijk

    Original title: Sharpe's Triumph

    Original language: English

    SHARPE’S TRIUMPH © Bernard Cornwell, 1998

    Cover image: Shutterstock

    Copyright ©1998, 2023 Bernard Cornwell and SAGA Egmont

    All rights reserved

    ISBN: 9788728418499

    1st ebook edition

    Format: EPUB 3.0

    No part of this publication may be reproduced, stored in a retrieval system, or transmitted, in any form or by any means without the prior written permission of the publisher, nor, be otherwise circulated in any form of binding or cover other than in which it is published and without a similar condition being imposed on the subsequent purchaser.

    www.sagaegmont.com

    Saga is a subsidiary of Egmont. Egmont is Denmark’s largest media company and fully owned by the Egmont Foundation, which donates almost 13,4 million euros annually to children in difficult circumstances.

    Sharpe’s Triomf is voor

    Joel Gardner,

    die mij heeft vergezeld op mijn wandelingen door

    Ahmednuggur en Assaye.

    1

    Het was niet de schuld van sergeant Richard Sharpe. Hij had niet de leiding. Hij had nog minstens twaalf man boven zich, onder wie een majoor, een kapitein, een subadar en twee jemadars, maar toch voelde hij zich verantwoordelijk. En dat niet alleen, hij was ook kwaad, verhit, verbitterd en bang. Duizenden vliegen krioelden over het opgedroogde bloed op zijn gezicht. Er zaten zelfs vliegen in zijn open mond.

    Maar hij durfde zich niet te verroeren.

    De vochtige lucht stonk naar bloed en naar de rotte-eierenstank van de kruitdamp. Het laatste wat hij zich kon herinneren was dat hij zijn ransel, proviandtas en patroontas in de gloeiende sintels van een vuur had gegooid, en nu begon de munitie uit de patroontas te exploderen. Bij elke knal steeg een regen van vonken en as op in de warme lucht. Een paar mannen moesten erom lachen. Ze bleven er even naar staan kijken, prikten met hun musketten in enkele van de dichtstbijzijnde lichamen en liepen toen verder.

    Sharpe lag doodstil. Er kroop een vlieg over zijn oogbol, maar hij dwong zichzelf volkomen bewegingloos te blijven liggen. Er zat bloed op zijn gezicht en zijn rechteroor was volgelopen met bloed, hoewel dat nu begon op te drogen. Hij knipperde met zijn ogen, bang dat deze beweging de aandacht van een van de moordenaars zou trekken, maar niemand had het in de gaten.

    Chasalgaon. Daar bevond hij zich op dit moment. Chasalgaon; een ellendig, door doornhagen omgeven fort aan de grens van Hyderabad, en omdat de Radja van Hyderabad een bondgenoot van de Britten was, werd het fort bemand door een garnizoen van honderd sepoys van de Oost-India Compagnie en vijftig huurlingruiters uit Mysore, alleen toen Sharpe arriveerde waren alle ruiters en de helft van de sepoys op patrouille geweest.

    Sharpe was hier naartoe gekomen vanuit Seringapatam, aan het hoofd van een detachement van zes soldaten en in het bezit van een leren buidel vol roepies, en was ontvangen door majoor Crosby, de commandant van Chasalgaon. De majoor bleek een gezette, humeurige man met een rood gezicht te zijn, die zowel een hekel had aan de hitte als aan Chasalgaon zelf, en hij was onderuitgezakt in zijn canvas stoel terwijl hij Sharpe’s instructies openvouwde. Hij las ze door, bromde iets en las ze opnieuw. ‘Waarom hebben ze jou hier in vredesnaam naartoe gestuurd?’ vroeg hij tenslotte.

    ‘Omdat ze niemand anders hadden, sir.’

    Crosby fronste zijn wenkbrauwen. ‘Maar waarom geen officier?’

    ‘Die konden ze niet missen, sir.’

    ‘Verdomd verantwoordelijk karwei voor een sergeant, vind je zelf ook niet?’

    ‘Ik zal u niet teleurstellen, sir,’ zei Sharpe stijfjes terwijl hij naar het ziekelijke geel van het tentdoek vlak boven het hoofd van de majoor staarde.

    ‘Dat is je maar geraden ook,’ zei Crosby terwijl hij de instructies tussen een stapel vochtige paperassen op zijn kampeertafel schoof. ‘En je ziet er ook wel erg jong uit voor een sergeant.’

    ‘Ik ben nogal laat geboren, sir,’ zei Sharpe. Hij was zesentwintig, dat vermoedde hij althans, en de meeste sergeants waren veel ouder.

    Crosby, die het gevoel had dat hij in de maling werd genomen, wierp Sharpe een scherpe blik toe, maar er was geen enkele onbeschaamdheid te bekennen op het gezicht van de sergeant. Een knappe kerel, dacht Crosby zuur. Waarschijnlijk wisten de bibbi’s van Seringapatam niet hoe snel ze voor hem uit hun sari’s moesten rollen en Crosby, wiens vrouw tien jaar eerder aan de koorts was bezweken en die sindsdien elke donderdagavond voor twee roepies troost zocht bij een dorpshoer, voelde een steek van jaloezie. ‘En hoe had je gedacht die munitie in Seringapatam te krijgen?’ wilde hij weten.

    ‘Ossenkarren huren, sir.’ Sharpe was in de loop der tijd een expert geworden in het aanspreken van niet al te behulpzame officieren. Hij gaf hun zeer precieze antwoorden, voegde er niets overbodigs aan toe en klonk altijd zelfverzekerd.

    ‘Waarmee? Beloftes?’

    ‘Geld, sir.’ Sharpe tikte op zijn knapzak, waar een buidel roepies in zat.

    ‘Christus, vertrouwen ze jou geld toe?’

    Sharpe besloot niet op deze vraag in te gaan en staarde in plaats daarvan onbewogen naar het tentdoek. Chasalgaon, zo besloot hij, was geen vrolijk oord. Het was een klein fort, gebouwd op de hoge, steile oever van een rivier die op dit moment eigenlijk buiten haar oevers behoorde te zijn getreden, ware het niet dat de moesson was uitgebleven en de bodem kurkdroog was. De vesting werd niet omringd door een watergracht, maar slechts door een muur van cactusstruiken en een tiental houten geschutplatforms. Binnen de muren bevond zich een paradeplaats van aangestampte aarde, met daarop een kale boomstam die als vlaggenmast diende. De paradeplaats werd omringd door drie lemen barakken met daken van palmbladeren, een kampkeuken, tenten voor de officieren en een stenen magazijn om de munitie van het garnizoen in op te slaan. De sepoys hadden hun gezinnen bij zich, dus wemelde het fort van de vrouwen en kinderen, maar het was Sharpe al opgevallen hoe neerslachtig ze allemaal leken. Crosby, dacht hij, was een van die chagrijnige officieren die pas tevreden waren wanneer iedereen om hen heen ongelukkig was.

    ‘Ik neem aan dat je van mij verwacht dat ik die ossenkarren regel?’ zei Crosby verbolgen.

    ‘Dat doe ik zelf wel, sir.’

    ‘O, dus je spreekt de taal?’ vroeg Crosby smalend. ‘Ben je behalve sergeant en bankier soms ook nog tolk?’

    ‘Ik heb een tolk meegebracht, sir,’ zei Sharpe. Hetgeen ietwat overdreven was, want Davi Lal, een straatjongetje uit Seringapatam, was pas dertien. Het was een slim, ondeugend ventje, dat door Sharpe op heterdaad was betrapt toen hij eten wilde stelen uit de kampkeuken. Nadat Sharpe de uitgehongerde jongen een paar draaien om zijn oren had gegeven om hem wat respect bij te brengen voor de eigendommen van de Britse Kroon, had hij hem meegenomen naar het huis van Lali om hem een stevige maaltijd voor te zetten. Lali had met de jongen gesproken en was erachter gekomen dat zijn ouders dood waren, dat hij voor zover hij wist geen familie meer had en dat hij zijn eigen kostje bij elkaar moest scharrelen. Ook zat hij onder de luizen. ‘Stuur hem weg,’ had zij Sharpe geadviseerd, maar Sharpe had iets van zijn eigen jeugd in Davi Lal herkend en dus had hij hem meegesleept naar de rivier de Cauvery en hem eens flink schoongeschrobd. Vervolgens was Davi Lal Sharpe’s hulpje geworden. Hij leerde koppelriemen schoon te maken met pijpaarde, laarzen te poetsen en bovendien een geheel eigen versie van de Engelse taal die hij had afgekeken van de lagere rangen en waarmee hij derhalve menigeen wist te shockeren.

    ‘Je zult drie karren nodig hebben,’ zei Crosby.

    ‘Ja, sir,’ zei Sharpe. ‘Dank u, sir.’ Hij had precies geweten hoeveel karren hij nodig had, maar hij wist ook wel dat het dom was om aan officieren zoals Crosby te laten merken dat hij zelf ook dingen wist.

    ‘Ga die rotkarren dan maar zoeken,’ snauwde Crosby, ‘en laat me weten wanneer je klaar bent om in te laden.’

    ‘Uitstekend, sir. Dank u, sir.’ Sharpe sprong in de houding, maakte rechtsomkeert en marcheerde de tent uit. Buiten zaten Davi Lal en de zes soldaten in de schaduw van een van de barakken op hem te wachten. We gaan eerst eten,’ zei Sharpe tegen hen, ‘en dan gaan we vanmiddag die karren regelen.’

    ‘Wat eten we?’ vroeg soldaat Atkins.

    ‘Alles wat Davi uit de kampkeuken kan jatten,’ zei Sharpe, ‘maar wel een beetje opschieten, goed? Ik wil hier morgenochtend weg zijn.’

    Zij hadden opdracht gekregen tachtigduizend musketpatronen op te halen die waren gestolen uit de magazijnen van de Oost-India Compagnie in Madras. De patronen waren van de allerbeste kwaliteit in India en de dieven die ze hadden gestolen wisten precies wie de hoogste prijs voor de munitie zou bieden. De prinsdommen van de Mahratta Confederatie waren altijd en eeuwig met elkaar in oorlog of bezig invallen te plegen in naburige staten, maar nu, in de zomer van 1803, stonden zij voor een invasie van Britse troepen. De dreiging van de invasie had twee van de machtigste Mahratta vorsten ertoe gebracht een bondgenootschap te vormen dat nu zijn krachten verenigde om de Britse aanval af te slaan. Deze vorsten hadden de dieven een fortuin aan goudstukken in het vooruitzicht gesteld voor de patronen, maar een van de dieven die had meegedaan aan de inbraak in het wapenarsenaal in Madras had geweigerd zijn broer te laten meedelen in de winst, waarop deze boze broer de dieven had verraden aan spionnen van de Compagnie. Het gevolg van dit alles was dat de karavaan die de patronen door India vervoerde twee weken later niet ver van Chasalgaon door sepoys was onderschept. De dieven waren gedood of gevlucht en de heroverde munitie was naar het kleine wapendepot van het fort gebracht. Nu moesten de tachtigduizend patronen weer worden teruggebracht naar het arsenaal van Seringapatam, drie dagen naar het zuiden, waar ze zouden worden verdeeld onder de Britse troepen die zich opmaakten voor de strijd tegen de Mahratta’s. Een eenvoudig karweitje en Sharpe, die de afgelopen vier jaar als sergeant in het arsenaal van Seringapatam had gewerkt, had de opdracht gekregen.

    Bederf, dacht Sharpe terwijl zijn mannen een ketel rivierwater kookten boven een vuurtje van koeienmest. Dat was de sleutel tot de komende paar dagen, bederf. Zevenduizend patronen onbruikbaar geworden door vocht? Daar zou niemand in Seringapatam iets van kunnen zeggen en Sharpe wist bijna zeker dat hij de zevenduizend patronen aan Vakil Hoessein kon verkopen, vooropgesteld natuurlijk dat er werkelijk tachtigduizend patronen waren. Majoor Crosby had echter niet moeilijk gedaan over het aantal. Maar net toen Sharpe dit dacht, kwam majoor Crosby zijn tent uit met een steek op zijn hoofd en een zwaard aan zijn zijde. ‘In de houding!’ beet Sharpe zijn mannen toe toen de majoor naar hen toe kwam.

    ‘Je zou toch op zoek gaan naar ossenwagens?’ snauwde Crosby tegen Sharpe.

    ‘Eerst iets eten, sir.’

    ‘Jullie eigen voedsel, mag ik hopen, en niet het onze? Het is niet onze taak om de soldaten van de Koning te eten te geven, sergeant.’ Majoor Crosby was in dienst van de Oost-India Compagnie, en hoewel hij, evenals de soldaten van de Koning, een rode uniformjas droeg, bestond er weinig affiniteit tussen de beide legers.

    ‘Ons eigen voedsel, sir,’ zei Sharpe, met een gebaar naar de ketel waarin rijst en geitenvlees, beide gestolen uit Crosby’s voorraden, stonden te koken. ‘Zelf meegenomen, sir.’

    Vanuit de poort van het fort riep een havildar iets naar Crosby, maar de majoor schonk er geen aandacht aan. ‘Ik was nog één ding vergeten te vertellen, sergeant.’

    ‘Sir?’

    Crosby bleef hem een ogenblik lang ietwat schaapachtig aankijken, maar herinnerde zich toen opeens dat hij maar een doodgewone sergeant voor zich had. ‘Een deel van de patronen is bedorven. Vochtig geworden.’

    ‘Het spijt me dat te horen, sir,’ zei Sharpe met een stalen gezicht.

    ‘Ik heb ze dus moeten vernietigen,’ zei Crosby. ‘Als ik het me goed herinner waren het er ongeveer zes- of zevenduizend.’

    ‘Bederf, sir,’ zei Sharpe. ‘Die dingen gebeuren nu eenmaal.’

    ‘Precies,’ zei Crosby, nauwelijks in staat zijn opluchting te verbergen over het gemak waarmee Sharpe zijn verhaaltje slikte, ‘precies.’ Toen draaide hij zich om naar de poort. ‘Havildar?’

    ‘Er komen manschappen aan, sahib!’

    ‘Waar is kapitein Leonard? Hij is toch officier van de dag?’ wilde Crosby weten.

    ‘Hier, sir, hier ben ik.’ Uit een van de tenten kwam een lange, slungelige kapitein te voorschijn. Hij struikelde over een touw, raapte snel zijn hoed weer op en rende naar de poort.

    Sharpe haastte zich achter Crosby aan, die ook in de richting van de poort liep. ‘Geeft u me wel een orderbriefje mee, sir?’

    ‘Een orderbriefje? Waarom zou ik je een orderbriefje mee moeten geven?’

    ‘Voor het bederf, sir,’ zei Sharpe beleefd. ‘Ik moet verantwoording afleggen voor de hoeveelheid patronen, sir.’

    ‘Straks,’ zei Crosby, ‘straks.’

    ‘Natuurlijk, sir,’ zei Sharpe. ‘En zak in de stront, stomme klootzak,’ voegde hij eraan toe, maar wel zo zacht dat Crosby het niet kon horen.

    Kapitein Leonard klauterde op het platform naast de poort, waar Crosby zich even later bij hem voegde. De majoor pakte een kijker uit zijn jaszak en schoof de kokers uit. Het platform keek uit over het riviertje, dat door de regenval in dit seizoen eigenlijk aangezwollen had moeten zijn tot een brede stroom, maar het uitblijven van de moesson had tot gevolg dat er slechts een nietig stroompje water tussen de platte, grijze rotsen door sijpelde. Aan de overkant van de geslonken rivier, aan de horizon voorbij een klein bos, zag Crosby een groep soldaten in rode jassen aankomen, aangevoerd door een Europese officier op een zwart paard, en zijn eerste ingeving was dat dit kapitein Roberts moest zijn die terugkeerde van patrouille, maar Roberts bereed een gevlekt paard en bovendien had hij maar vijftig sepoys meegenomen, terwijl deze ruiter een compagnie aanvoerde die twee keer zo groot was. ‘Open de poort,’ beval Crosby, en vroeg zich af wie voor de duivel het was. Hij besloot dat het waarschijnlijk kapitein Sullivan was, van de compagniepost bij Milladar, een ander grensfort zoals Chasalgaon, maar wat kwam Sullivan hier in vredesnaam doen? Misschien liet hij wat nieuwe rekruten een eind marcheren om de rotzakken wat harder te maken, hoewel die magere kleine ellendelingen van zichzelf al hard genoeg waren. Maar het was niet erg beleefd van Sullivan om Crosby niet over zijn komst in te lichten. ‘Jemadar,’ riep Crosby, ‘laat de wacht aantreden!’

    ‘Sahib!’ antwoordde de jemadar ter bevestiging van het bevel. Andere sepoys begonnen de poort open te trekken.

    Hij zal wel willen eten, dacht Crosby geërgerd, en vroeg zich af wat zijn bedienden voor de middagmaaltijd aan het bereiden waren. Geit, waarschijnlijk, in gekookte rijst. Nou ja, Sullivan moest het zenige vlees maar op de koop toe nemen. Dan had hij zijn komst maar bijtijds moeten aankondigen, en hij hoefde ook niet te verwachten dat Crosby zijn sepoys ook te eten zou geven. De koks van Chasalgaon hadden niet op bezoek gerekend en hadden niet voldoende klaargemaakt voor nog eens honderd extra hongerige monden. ‘Is dat Sullivan?’ vroeg hij aan Leonard terwijl hij zijn kijker aan de kapitein overhandigde.

    Leonard bleef een hele tijd naar de naderende ruiter staan kijken. ‘Ik heb Sullivan nooit ontmoet,’ zei hij tenslotte, ‘dus ik zou het niet weten.’

    Crosby griste de kijker uit zijn handen. ‘Geef die rotzak een saluut wanneer hij aankomt,’ zei Crosby tegen Leonard, ‘en zeg tegen hem dat hij bij mij kan komen eten.’ Hij zweeg even. ‘En jij ook,’ voegde hij er met tegenzin aan toe. Hij ging terug naar zijn tent. Het was beter, besloot hij, om Leonard de onbekende te laten verwelkomen en zich zelf niet al te enthousiast te tonen. Die verdomde Sullivan, dacht hij, om zomaar onaangekondigd langs te komen, hoewel hij misschien wel nieuws meebracht. De lange, knappe sergeant uit Seringapatam had Crosby ongetwijfeld op de hoogte kunnen brengen van de laatste roddels uit Mysore, maar geen haar op Crosby’s hoofd die eraan dacht om bij een sergeant om nieuwtjes te gaan bedelen. Toch waren er ongetwijfeld veranderingen gaande in de rest van de wereld, want het was al negen weken geleden sinds Crosby een Mahratta rover had gezien, en dat was beslist vreemd. Het doel van het fort in Chasalgaon was om de rovers te paard uit het rijke territorium van de Radja van Hyderabad te houden, en Crosby vond zelf dat hij zich goed van zijn taak had gekweten, maar de afwezigheid van vijandelijke roversbendes was op de een of andere manier toch wel zorgwekkend. Wat voerden die rotzakken in hun schild? Hij ging aan zijn tafel zitten en riep zijn secretaris. Hij zou een briefje voor die ellendige sergeant schrijven waarin hij uitlegde dat het verlies van zevenduizend patronen te wijten was aan een lek in het stenen dak van de munitiekamer van Chasalgaon. Hij kon natuurlijk niet bekennen dat hij de munitie aan een koopman had verkocht.

    ‘Ik weet wel wat die smeerlap heeft gedaan,’ zei Sharpe op dat moment tegen zijn mannen, ‘hij heeft het spul doorverkocht aan de een of andere heiden.’

    ‘Precies wat u zelf had willen doen, sergeant,’ zei soldaat Phillips.

    ‘Het gaat je geen donder aan wat ik had willen doen,’ zei Sharpe. ‘Is dat eten nu nog niet klaar?’

    Vijf minuutjes,’ beloofde Davi Lal.

    ‘Een kameel had het nog sneller gekund,’ mopperde Sharpe, waarna hij zijn rugzak en proviandtas oppakte. ‘Ik ga even pissen.’

    ‘Hij verzet geen stap zonder die rugzak van hem,’ merkte Atkins op.

    ‘Hij wil natuurlijk niet dat jij zijn schone hemd inpikt,’ antwoordde Phillips.

    ‘Er zit wel iets meer in dan een hemd. Ik weet zeker dat hij iets verbergt.’ Atkins draaide zich om. ‘Hé, Stekelvarken!’ Ze noemden Davi Lal allemaal ‘Stekelvarken’, omdat zijn haar in pieken rechtop op zijn hoofd stond; hoe vet het ook was en hoe kort het ook werd geknipt, het bleef in warrige stekels omhoog staan. Wat zit er in die rugzak van Sharpie?’

    Davi Lal rolde met zijn ogen. ‘Juwelen! Goud. Robijnen, diamanten, smaragden, saffieren en parels.’

    ‘Ja, dat zal wel!’

    Davi Lal draaide zich lachend weer om naar de ketel. Bij de poort van het fort heette kapitein Leonard de bezoekers welkom. De wacht presenteerde het geweer toen de officier die de sepoys aanvoerde de poort binnenreed. De bezoeker groette terug door zijn rijzweepje naar de rand van zijn steek te brengen, die diep over zijn ogen was getrokken, zodat zijn gezicht in de schaduwen verborgen bleef. Het was een lange man, ongewoon lang, en hij droeg zijn stijgbeugels ook lang, zodat hij veel te groot leek voor zijn paard, een erbarmelijk ogend dier met een doorgezakte rug en een schurftige huid, hoewel dat op zich niet zo vreemd was. Goede paarden waren een grote luxe in India en de meeste officieren reden op aftandse knollen. ‘Welkom in Chasalgaon, sir,’ zei Leonard. Hij wist niet zeker of hij de vreemdeling met ‘sir’ diende aan te spreken, want de man droeg geen zichtbare kenmerken van zijn rang op zijn rode jas, maar zijn houding was die van een hoge officier en hij reageerde met een hooghartige nonchalance op Leonards begroeting. ‘Ik mag u uitnodigen het diner met ons te gebruiken, sir,’ voegde Leonard eraan toe terwijl hij achter de ruiter aanrende, die, nadat hij zijn zweepje weer tussen zijn riem had gestoken, zijn sepoys regelrecht naar het exercitieterrein leidde. Hij bracht zijn paard tot stilstand onder de vlaggenmast waaraan de Britse vlag slap omlaag hing in de windstille lucht. Daar wachtte hij tot zijn compagnie van in rode jassen gestoken sepoys zich in twee eenheden van elk twee rijen had gesplitst die zich aan beide zijden van de vlaggenmast opstelden. Crosby stond vanuit zijn tent toe te kijken. Een flamboyante entrée, vond de majoor.

    ‘Halt!’ riep de onbekende officier toen zijn compagnie zich in het midden van het fort bevond. De sepoys hielden halt. ‘Draai om! Geweer op de grond! Goedemorgen!’ Eindelijk keek hij op kapitein Leonard neer. ‘Bent u Crosby?’

    ‘Nee, sir. Ik ben kapitein Leonard, sir. En u, sir?’

    De lange man negeerde de vraag. Uit de blik waarmee hij om zich heen keek bleek zijn afkeuring voor alles wat hij zag.

    Wat was hier in vredesnaam aan de hand? vroeg Leonard zich af. Een onaangekondigde inspectie? ‘Zal ik uw paard naar een waterbak laten brengen, sir?’ bood Leonard aan.

    ‘Alles op z’n tijd, kapitein, alles op z’n tijd,’ zei de mysterieuze officier, waarna hij zich in zijn zadel omdraaide en een bevel bromde naar zijn compagnie. ‘Bajonet opzetten!’ De sepoys haalden hun veertig centimeter lange lemmeten te voorschijn en schoven ze over de monden van hun musketten. ‘Ik wil graag een gepast saluut brengen aan een landgenoot,’ zei de lange man tegen Leonard. ‘U bent toch een Engelsman, nietwaar?’

    Jazeker, sir.’

    ‘Veel te veel van die verdomde Schotten in de Compagnie,’ mopperde de lange man. ‘Is u dat wel eens opgevallen, Leonard? Veel te veel Schotten en Ieren. Goed van de tongriem gesneden, dat wel, maar Engelsen zijn het niet.’ De bezoeker trok zijn zwaard en haalde toen diep adem. ‘Compagnie!’ riep hij. Wapens richten!’

    De sepoys zetten hun musketten aan hun schouders en op dat moment zag Leonard, veel te laat, dat de wapens op de garnizoenstroepen waren gericht. ‘Nee!’ zei hij, maar niet erg hard, omdat hij zelf eigenlijk niet kon geloven wat hij zag.

    ‘Vuur!’ schreeuwde de officier, en de stilte op het exercitieplein werd verscheurd door de dubbele golf van musketvuur, zware, blaffende explosies die grote wolken rook over de zongeblakerde aarde zonden en loden kogels in het niets vermoedende garnizoen joegen.

    ‘Jaag ze op!’ riep de lange officier. Jaag ze op! Vlug, vlug, vlug!’ Hij gaf zijn paard de sporen tot vlak bij kapitein Leonard en gaf bijna nonchalant een houw in de hals van de kapitein, waarna hij het zwaard vlug terughaalde zodat het snel en diep door zenuwen, spieren en vlees sneed. ‘Jaag ze op! Jaag ze op!’ schreeuwde de officier terwijl Leonard ter aarde stortte. Hij trok een pistool uit zijn zadelholster en reed naar de officierstenten. Onder het slaken van hun oorlogskreten verspreidden zijn mannen zich door het kleine fort om de sepoys van het garnizoen van Chasalgaon tot de laatste man af te slachten. Zij hadden opdracht gekregen de vrouwen en kinderen tot het laatst te bewaren en eerst de mannen te pakken.

    Crosby had vol afgrijzen en ongeloof staan toekijken en begon nu met bevende handen een van zijn pistolen te laden, maar opeens werd de ingang van zijn tent verduisterd en zag hij dat de lange officier van zijn paard was gekomen. ‘Bent u Crosby?’ wilde de officier weten.

    Crosby kon geen woord uitbrengen. Zijn handen trilden. Het zweet stroomde over zijn gezicht.

    ‘Bent u Crosby?’ vroeg de man opnieuw met geërgerde stem.

    ‘Ja,’ wist Crosby uit te brengen. ‘En wie bent u verdomme?’

    ‘Dodd,’ zei de lange man. ‘Majoor William Dodd, om u te dienen.’ En Dodd hief zijn grote pistool en richtte het op Crosby’s gezicht.

    ‘Nee!’ gilde Crosby.

    Dodd glimlachte. ‘Mag ik aannemen dat u het fort aan mij overgeeft, Crosby?’

    ‘Val dood,’ antwoordde Crosby zwakjes.

    ‘U drinkt te veel, majoor,’ zei Dodd. ‘De hele Compagnie weet dat u een dronkelap bent. Erg veel tegenstand hebt u niet geboden, wel?’ Hij haalde de trekker over en Crosby’s hoofd werd teruggeslagen in een nevel van bloed die tegen het tentdoek spetterde. Jammer dat u een Engelsman bent,’ zei Dodd. ‘Ik schiet veel liever een Schot dood.’ De stervende majoor maakte een afschuwelijk rochelend geluid, waarna zijn lichaam begon te schokken en hij uiteindelijk stil bleef liggen. ‘Loof de Heer, haal de vlag omlaag en zoek de geldkist,’ zei Dodd tegen zichzelf. Toen stapte hij over het lichaam van de majoor heen en vond de geldkist precies op de plek waar hij had verwacht hem aan te treffen, onder het bed. ‘Subadar!’

    ‘Sahib?’

    ‘Ik wil hier twee mannen om de geldkist te bewaken.’

    ‘Sahib!’

    Majoor Dodd haastte zich terug naar het exercitieplein, waar een klein groepje roodjassen, Britse roodjassen, nog tegenstand bood. Hij wilde zich ervan overtuigen dat zijn sepoys met hen afrekenden, maar een havildar had Dodds bevelen al voorzien en had een heel eskadron mannen op het halve dozijn soldaten afgestuurd. ‘Gebruik je bajonetten!’ moedigde Dodd hen aan. ‘Steken! Met een draaiende beweging! Heel goed! Let op, links! Links!’ Zijn stem klonk dringend, want opeens was er vanachter de kampkeuken een lange sergeant te voorschijn gekomen, een blanke met een musket met bajonet in zijn handen. Maar een van de sepoys had zelf ook nog een geladen musket. Hij draaide zich om, richtte en vuurde en Dodd zag nogmaals een nevel van helderrood bloed glinsteren in de zon. De sergeant was in het hoofd geraakt. Hij bleef staan en liet met een verbaasde blik de musket uit zijn handen vallen. Terwijl het bloed over zijn gezicht stroomde, viel hij achterover en bleef roerloos liggen.

    ‘Zoek de rest van die rotzakken!’ beval Dodd, in de wetenschap dat er zich nog zeker een stuk of twintig soldaten in de barakken verscholen hielden. Een aantal mannen was ontsnapt door over de muur te klimmen, maar die kon hij wel overlaten aan de Mahrattaruiters, die Dodds bondgenoten waren en die zich inmiddels aan beide zijden van het fort hadden verspreid. ‘Goed zoeken!’ Zelf ging hij een kijkje nemen bij de paarden van de garnizoensofficieren en vond er een die iets beter was dan het zijne. Hij legde zijn zadel op het betere paard, leidde het naar buiten en bond het aan de vlaggenmast. Er rende een vrouw langs, gillend op de vlucht voor de moordenaars in de rode jassen, maar een sepoy greep haar vast en liet haar struikelen terwijl een ander de sari van haar schouders trok. Dodd stond op het punt in te grijpen, maar toen bedacht hij zich dat de vijand verslagen was en dat zijn mannen dus in alle rust van hun pleziertjes konden genieten. ‘Subadar?’ riep hij.

    ‘Sahib?’

    ‘Eén ploeg om te controleren of iedereen dood is. Een andere om de wapenkamer te openen. En er staan een paar paarden in de stal. Zoek er eerst zelf een uit en dan nemen we de andere mee voor Pohlmann. En goed gedaan, Gopal.’

    ‘Dank u, sahib,’ zei subadar Gopal.

    Dodd veegde het bloed van zijn zwaard en laadde zijn pistool. Een van de gevallen roodjassen probeerde zich om te draaien, dus liep Dodd naar de gewonde man toe, bleef een ogenblik naar zijn zwakke pogingen staan kijken, en joeg de man toen een kogel door het hoofd. Het lichaam van de man begon te schokken en lag toen stil. Majoor Dodd keek geërgerd naar de bloedspetters op zijn laarzen, maar toen spuwde hij in zijn hand, bukte zich en veegde het bloed weg.

    Sharpe hield de lange officier vanuit zijn ooghoeken in de gaten. Hij voelde zich verantwoordelijk, kwaad, warm, verbitterd en bang. Zijn hoofdwond bloedde flink. Hij was duizelig, zijn hoofd bonkte, maar hij leefde nog. Er zaten vliegen in zijn mond. Op dat moment begon zijn munitie te ontploffen. De lange officier draaide zich bliksemsnel om en een paar mannen begonnen te lachen bij de aanblik van de as die bij elke kleine knal van het kruit de lucht in vloog.

    Sharpe durfde zich niet te verroeren. Hij luisterde naar de gillende vrouwen en huilende kinderen. Toen hoorde hij hoefgetrappel en zag enkele ruiters verschijnen. Het waren vanzelfsprekend Indiërs, woest uitziende mannen met sabels, lontroeren, speren, lansen en zelfs pijlen en bogen. Zij lieten zich uit het zadel glijden en mengden zich in de jacht op oorlogsbuit.

    Sharpe bleef voor dood liggen. Het geronnen bloed lag dik op zijn gezicht. De musketkogel had hem verdoofd, en hij herinnerde zich niet dat hij was gevallen, maar hij had het gevoel dat hij niet dodelijk getroffen was en dat de wond niet zo diep was. Zijn hoofd deed pijn en de huid van zijn gezicht voelde strak aan door het aangekoekte bloed, maar hij wist dat hoofdwonden altijd erg bloedden. Hij probeerde zo oppervlakkig mogelijk te ademen, liet zijn mond open hangen en kokhalsde zelfs niet toen er een vlieg over zijn tong kroop. Opeens rook hij tabak, arak, leer en zweet en boog een ruiter zich over hem heen met een angstaanjagend krom mes met een roestig lemmet en Sharpe vreesde dat zijn keel doorgesneden zou worden, maar in plaats daarvan begon de ruiter de zakken van Sharpe’s uniform open te snijden. Hij vond de grote sleutel van het munitiedepot van Seringapatam, een sleutel die Sharpe speciaal had laten maken in de bazaar, zodat hij niet elke keer een formulier hoefde in te vullen wanneer hij het wachtlokaal van de wapenkamer binnen wilde. De man gooide de sleutel weg, sneed een andere zak open, vond verder niets van waarde en liep naar het volgende lijk. Sharpe staarde omhoog in de zon.

    Ergens vlakbij kreunde een garnizoenssepoy. Hij werd vrijwel onmiddellijk doodgestoken met een bajonet en Sharpe hoorde de rochelende adem toen de man stierf en het zuigende geluid toen de moordenaar het lemmet weer uit het samentrekkende vlees trok. Het was allemaal zo snel gegaan! En Sharpe nam het zichzelf kwalijk, hoewel hij wist dat hem geen blaam trof. Hij had de moordenaars niet binnengelaten in het fort, maar hij had wel een paar seconden geaarzeld alvorens zijn rugzak, buidels en patroontas op het vuur te gooien en dat nam hij zichzelf nu kwalijk, omdat hij die luttele seconden wellicht had kunnen gebruiken om zijn zes mannen te redden. Alleen waren de meesten van hen waarschijnlijk al dood of stervende geweest op het moment dat Sharpe zich realiseerde dat er gevochten werd. Hij had achter de kampkeuken tegen een muur staan pissen toen een musketkogel dwars door de rieten wand was gekomen en een ogenblik lang was hij als aan de grond genageld blijven staan, ongelovig. Hij kon de schoten en de kreten die zijn oren registreerden nauwelijks geloven en had niet eens de moeite genomen zijn broek dicht te knopen. Hij had zich omgedraaid, het dovende kampvuur gezien en had zijn rugzak erop gegooid, en tegen de tijd dat hij de haan van zijn musket had gespannen en was teruggerend naar de plek waar zijn mannen op hun eten hadden zitten wachten, was het gevecht al bijna voorbij. De musketkogel had zijn hoofd naar achteren geslagen, hij had een stekende pijn naast zijn ogen gevoeld en het eerste wat hij daarna weer wist was dat hij op de grond lag, met opdrogend bloed op zijn gezicht en vliegen die in zijn keel kropen.

    Maar misschien had hij iets voor zijn mannen kunnen doen. Hij kwelde zichzelf met de gedachte dat hij Davi Lal en een paar van de soldaten had kunnen redden, dat hij misschien over de muur van cactusdoorns had kunnen klimmen en het bos in had kunnen vluchten, maar Davi Lal was dood en alle zes de soldaten waren dood en Sharpe hoorde de moordenaars lachen terwijl zij de munitie uit de kleine wapenkamer droegen.

    ‘Subadar!’ riep de lange officier. ‘Haal die verdomde vlag naar beneden! Dat had een uur geleden al moeten gebeuren!’

    Sharpe knipperde weer met zijn ogen, omdat hij het gewoon niet kon laten, maar niemand zag het. Toen deed hij zijn ogen dicht omdat de zon hem verblindde. Hij had wel willen huilen van woede en frustratie en haat. Zes mannen dood, en Davi Lal dood, en Sharpe had helemaal niets kunnen uitrichten om hen te helpen en hij vroeg zich af wie die lange officier was. En toen gaf een stem hem antwoord op die vraag.

    ‘Majoor Dodd, sahib?’

    ‘Subadar?’

    ‘Alles is ingeladen, sahib.’

    ‘Laten we dan snel maken dat we wegkomen, voordat hun patrouilles terugkomen. Goed werk, subadar! Zeg maar tegen de mannen dat hen een beloning wacht.’

    Sharpe hoorde hoe de rovers het fort verlieten. Wie waren zij in vredesnaam? Majoor Dodd had het uniform van de Oost-India Compagnie gedragen, evenals trouwens al zijn mannen, maar dat zij geen soldaten van de Compagnie waren stond als een paal boven water. Schoften waren het, duivelse schoften, en ze hadden lelijk huisgehouden in Chasalgaon. Sharpe betwijfelde of zij zelf ook maar één man waren kwijtgeraakt bij hun verraderlijke overval. Volkomen bewegingloos lag hij te luisteren hoe de geluiden wegebden. Ergens huilde een baby en snikte een vrouw en nog steeds wachtte Sharpe tot hij er zeker van was dat majoor Dodd en zijn mannen weg waren. Toen pas waagde Sharpe het zich op zijn zij te rollen. Het fort stonk naar bloed en gonsde van de vliegen. Kreunend ging hij op zijn knieën zitten. De ketel met rijst en geitenvlees was drooggekookt en hij ging staan en trapte het ding van zijn standaard. ‘Rotzakken,’ zei hij en hij zag de verbaasde blik op het gezicht van Davi Lal en voelde de tranen in zijn ogen schieten.

    Een half naakte vrouw, die uit haar mond bloedde, zag Sharpe uit de berg bloederige lijken opstaan en rende gillend met haar kind de barakken binnen. Sharpe schonk geen aandacht aan haar. Zijn musket was verdwenen. Alle wapens waren verdomme verdwenen. ‘Schoften!’ schreeuwde hij in de hitte en trapte een hond weg die aan Phillips’ lijk stond te snuffelen. De stank van bloed en kruit en aangebrande rijst prikte in zijn keel. Kokhalzend liep hij de kampkeuken in en pakte een kruik water. Hij dronk gulzig en plensde de rest van het water over zijn gezicht om het geronnen bloed weg te wassen. Hij maakte een doek nat en veegde met een van pijn vertrokken gezicht de oppervlakkige hoofdwond schoon. Plotseling werd hij overweldigd door afgrijzen en medelijden en viel half snikkend op zijn knieën. ‘Schoften!’ Hij zei het woord opnieuw en opnieuw, machteloos en woedend. Toen herinnerde hij zich opeens zijn rugzak, dus stond hij op en liep weer naar buiten, de zon in.

    De as van het kampvuur was nog gloeiend heet en de verkoolde resten canvas van zijn rugzak en tassen gloeiden rood op toen hij een stok had gevonden en daarmee in de sintels porde. Stuk voor stuk vond hij terug wat hij in het vuur had verborgen. De roepies waarmee hij ossenkarren had willen huren en vervolgens ook de robijnen en smaragden, de diamanten en de parels, de saffieren en het goud. Hij haalde een zak rijst uit de kampkeuken, gooide hem leeg op de grond en vulde de zak met zijn schatten. Een fortuin was het, een fortuin dat Sharpe vier jaar eerder in de Waterpoort in Seringapatam van een koning had gestolen toen hij de Tippoo Sultan in het nauw had gedreven en had neergeschoten alvorens het lichaam te beroven.

    Toen, met de schat tegen zich aangedrukt, knielde hij neer in de stank van Chasalgaon en voelde zich schuldig. Hij had een massaslachting overleefd. Woede vermengde zich met schuldgevoelens en hij wist dat hij nog veel te doen had. Hij moest eventuele andere overlevenden gaan zoeken, hij moest hen helpen en hij moest een manier verzinnen om wraak te nemen. Op een man die Dodd heette.

    Majoor John Stokes was genieofficier en als er iemand tevreden was met zijn beroep, was dat John Stokes wel. De majoor, die de leiding had over Seringapatams munitiedepot, was een gezette, opgewekte kerel met prematuur grijs haar die niets liever deed dan met zijn handen werken, of hij nu een affuit moest bouwen, een tuin moest aanleggen of, zoals waar hij nu mee bezig was, verbeteringen aanbrengen aan een klok die toebehoorde aan de Radja van Mysore. De Radja was een jonge man, nauwelijks meer dan een jongen eigenlijk, en hij had zijn troon te danken aan de Britse troepen die een einde hadden gemaakt aan de onrechtmatige heerschappij van de Tippoo Sultan. Dit laatste had erin geresulteerd dat er goede relaties bestonden tussen het paleis en het kleine Britse garnizoen in Seringapatam. Majoor Stokes had de klok in een van de antichambres van het paleis zien staan, meteen opgemerkt dat het ding niet gelijk liep en het uurwerk meegenomen naar de wapenkamer, waar hij het nu vergenoegd uit elkaar zat te halen.

    ‘De klok is niet gesigneerd,’ zei hij tegen zijn bezoeker, ‘en ik vermoed dat hij van locale makelij is. Maar er heeft wel een Fransman aan gewerkt, dat weet ik zeker. Ziet u dit echappement? Typisch Frans.’

    De bezoeker tuurde naar de wirwar van tandradertjes. ‘Ik had geen idee dat de Fransen daar zo goed in waren, sir,’ zei hij.

    ‘Nou en of!’ wees Stokes hem terecht. ‘En reken maar dat ze mooie klokken maken! Hele mooie! Denk maar eens aan Lépine! En Berthoud! En Montandon niet te vergeten. En Breguet!’ De majoor schudde zijn hoofd in stilzwijgende bewondering voor al die geweldige ambachtslieden en keek toen weer naar het armzalige uurwerk van de Radja. ‘Er zit roest op de veer, kijk maar. Dat schiet natuurlijk niet op. Zacht metaal, denk ik. Ze rommelen maar wat aan hier. Dat heb ik allang gezien. Prachtig decoratiewerk kunnen ze maken, die Indiërs, maar erg technisch zijn ze niet. Kijk toch eens naar die veer! Verschrikkelijk gewoon!’

    ‘Schandalig is het, sir, schandalig.’ Sergeant Obadiah Hakeswill kon een veer nog niet van een pendule onderscheiden, en dat kon hem ook bitter weinig schelen, maar hij had informatie nodig van majoor Stokes, dus was het wel handig om belangstelling te tonen.

    ‘Hij sloeg nota bene negen toen hij acht had moeten slaan,’ zei de majoor terwijl hij een vinger in het inwendige van de klok stak, ‘of misschien sloeg hij ook wel acht toen hij negen had moeten slaan. Dat weet ik nu even niet meer. Van één tot zeven is er niets aan de hand, maar ergens in de buurt van de acht slaat hij op hol. Weet u iets van klokken, sergeant?’

    ‘Niet bepaald, sir. Ik ben maar een eenvoudige soldaat, sir, die de zon als zijn klok gebruikt.’ Het gezicht van de sergeant vertrok op krampachtige wijze. Het was een onwillekeurige stuiptrekking die hem om de paar seconden overviel.

    ‘U vroeg mij naar Sharpe,’ zei majoor Stokes terwijl hij in de klok tuurde. ‘Hoe bestaat het! Het wijzerwerk is van hout gemaakt. Goeie God! Van hout! Geen wonder dat hij niet gelijk loopt. Harrison heeft eens een houten klok gemaakt, wist u dat? Zelfs de tandwieltjes! Helemaal van hout.’

    ‘Harrison, sir? Zit hij ook in het leger, sir?’

    ‘Harrison is een klokkenmaker, sergeant, een klokkenmaker. En een hele goeie ook.’

    ‘Geen Fransoos, sir?’

    ‘Een Fransoos die Harrison heet? Lieve hemel, nee! Hij is een Engelsman en hij maakt goede, eerlijke klokken.’

    ‘Dat doet me deugd, sir,’ zei Hakeswill, waarna hij de majoor herinnerde aan het doel

    Enjoying the preview?
    Page 1 of 1