Discover millions of ebooks, audiobooks, and so much more with a free trial

Only $11.99/month after trial. Cancel anytime.

Sharpe's tijger
Sharpe's tijger
Sharpe's tijger
Ebook486 pages7 hours

Sharpe's tijger

Rating: 0 out of 5 stars

()

Read preview

About this ebook

Met "Sharpe's tijger" begon een van de meest succesrijke historische fictiereeksen ooit. Het is het eerste avontuur van Richard Sharpe: hoerenzoon, moordenaar, dief... en held. Het is 1799. Als rekruut van het Britse leger belandt Sharpe in India, waar hij het moet opnemen tegen een lokale potentaat, de Tippoo van Mysore, een man die zich steeds laat omringen door tijgers. Maar het gevaar schuilt niet alleen in vijandige rangen. Sharpe's gevaarlijkste tegenstander is sergeant Hakeswill, zijn meerdere. Met onorthodoxe methodes, een scherpe tong en een oog voor dames-in-groot-gevaar werpt Sharpe zich in een ongelijke strijd, waarin hij een balans moet vinden tussen zijn eigen belangen en die van het Britse leger. Spannend en spitsvondig geschreven, een ideale instapper voor een reeks die intussen zo'n 25 romans en verhalen telt. -
LanguageNederlands
PublisherSAGA Egmont
Release dateApr 24, 2023
ISBN9788728418505
Author

Bernard Cornwell

BERNARD CORNWELL is the author of over fifty novels, including the acclaimed New York Times bestselling Saxon Tales, which serve as the basis for the hit Netflix series The Last Kingdom. He lives with his wife on Cape Cod and in Charleston, South Carolina.

Related to Sharpe's tijger

Titles in the series (2)

View More

Related ebooks

Reviews for Sharpe's tijger

Rating: 0 out of 5 stars
0 ratings

0 ratings0 reviews

What did you think?

Tap to rate

Review must be at least 10 words

    Book preview

    Sharpe's tijger - Bernard Cornwell

    Sharpe's tijger

    Translated by Annemarie Lodewijk

    Original title: Sharpe's Tiger

    Original language: English

    SHARPE’S TIGER © Bernard Cornwell, 1997

    Cover image: Shutterstock

    Copyright ©1997, 2023 Bernard Cornwell and SAGA Egmont

    All rights reserved

    ISBN: 9788728418505

    1st ebook edition

    Format: EPUB 3.0

    No part of this publication may be reproduced, stored in a retrieval system, or transmitted, in any form or by any means without the prior written permission of the publisher, nor, be otherwise circulated in any form of binding or cover other than in which it is published and without a similar condition being imposed on the subsequent purchaser.

    www.sagaegmont.com

    Saga is a subsidiary of Egmont. Egmont is Denmark’s largest media company and fully owned by the Egmont Foundation, which donates almost 13,4 million euros annually to children in difficult circumstances.

    Sharpe’s Tijger is voor

    Muir Sutherland en Malcolm Craddock,

    met heel veel dank.

    1

    Gek eigenlijk, dacht Richard Sharpe, dat er in Engeland geen gieren waren. Hij had ze althans nooit gezien. Lelijke beesten waren het. Ratten met vleugels.

    Hij dacht vaak aan gieren, en daar had hij de tijd voor, want hij was soldaat, zonder rang, en het leger vond het nodig een groot deel van zijn denkwerk van hem over te nemen. Het leger besloot wanneer hij wakker werd, wanneer hij ging slapen, wanneer hij at, wanneer hij marcheerde, en wanneer hij een beetje kon gaan zitten lummelen en niets doen, en dat was wat hij het grootste deel van de tijd deed – niets. Opschieten en niets doen, zo ging het in het leger, en hij had er schoon genoeg van. Hij verveelde zich en dacht erover om ervandoor te gaan.

    Samen met Mary. Weglopen. Deserteren. Hij zat er nu ook aan te denken en eigenlijk was dat vreemd, omdat het leger op het punt stond Richard Sharpe zijn eerste echte veldslag te bezorgen. Hij had één keer gevochten, maar dat was vijf jaar geleden en het was een chaotische, rommelige toestand in de mist geweest. Niemand had geweten waarom het 33ste Regiment in Vlaanderen was of wat ze er werden geacht te doen, en uiteindelijk hadden ze niet veel meer gedaan dan een paar schoten lossen op de in de nevelen gehulde Fransen en was het hele gebeuren al achter de rug voordat de jonge Richard Sharpe doorhad dat het begonnen was. Hij had een paar mannen zien sneuvelen. Het beste herinnerde hij zich de dood van sergeant Hawthorne, omdat de sergeant getroffen was door een musketkogel die een hele rib dwars door zijn rode jas naar buiten had gedreven. Er was amper een druppel bloed aan te pas gekomen, alleen die witte rib die door de vale rode stof stak. ‘Je zou er je hoed aan kunnen ophangen,’ had Hawthorne op verwonderde toon gezegd. Vervolgens had hij enkele snikkende geluiden gemaakt, waarna hij bloed had opgehoest en ineen was gezegen. Sharpe was doorgegaan met laden en vuren, maar net toen hij er een beetje plezier in begon te krijgen, was het bataljon weggemarcheerd en teruggevaren naar Engeland. Een veldslag van niks.

    Nu was hij in India. Hij had geen idee waarom hij in Mysore was en eigenlijk kon hem dat ook niet zo heel veel schelen. Koning George III wilde dat Richard Sharpe in India was, dus was Richard Sharpe in India, alleen begon het dienen van de koning Richard Sharpe inmiddels een beetje te vervelen. Hij was jong en vermoedde dat het leven hem meer te bieden had dan opschieten en niets doen. Er viel geld te verdienen. Hij wist niet precies hoe je aan geld kon komen, behalve door het te stelen, maar hij wist wel dat hij zich verveelde en zijn tijd beter kon besteden dan helemaal aan de onderkant van de mestvaalt te blijven zitten. Want daar zat hij, hield hij zichzelf voortdurend voor, onderaan een mestvaalt, en iedereen wist wat zich bovenop een mestvaalt bevond. Hij kon er maar beter vandoor gaan, zei hij tegen zichzelf. Het enige wat je nodig had om vooruit te komen in de wereld was een beetje gezond verstand en het vermogen om een rotzak eerder een schop te geven dan de rotzak jou een schop kon geven, en Richard Sharpe had het idee dat hij wel over die talenten beschikte.

    Maar waar moest hij heen in India? Het leek wel of de helft van de inheemsen in Engelse loondienst was en zij lapten je erbij voor een handvol tinnen roepie’s, terwijl de roepie slechts een farthing waard was. De andere Indiërs vochten allemaal tegen de Engelsen, of maakten zich op om tegen hen te gaan vechten, en als hij bij hen zijn heil zocht zou hij gedwongen worden in hun legers dienst te nemen. Hij zou wel meer verdienen in het Indiase leger, waarschijnlijk veel meer dan de twee pence per dag die Sharpe nu na alle inhoudingen ontving, maar waarom zou hij het ene uniform verruilen voor het andere? Nee, hij moest een plek zien te vinden waar het leger hem nooit zou vinden, anders zou hij binnen de kortste keren op een snikhete ochtend voor het vuurpeloton staan. Een regen musketschoten, een ondiep graf in de rode aarde en de volgende dag rukten de gevleugelde ratten de ingewanden uit je buik, als een stel merels die wormen pikten uit een gazonnetje.

    Daarom dacht hij op dit moment aan gieren. Zijn gedachten kwamen erop neer dat hij wilde vluchten, maar dat hij geen zin had om voer voor de gieren te worden. Zorg dat ze je niet te pakken krijgen. De belangrijkste regel in het leger en de enige regel waar je iets aan had. Want als de ellendelingen je te pakken kregen geselden ze je dood, of anders reorganiseerden ze je ribbenkast met musketkogels, maar hoe dan ook, de gieren werden er vet van.

    De gieren waren altijd aanwezig, soms cirkelend op hun lange vleugels die overhelden in de plotselinge windvlagen van de warme bovenste luchtlagen en soms in elkaar gedoken zittend op takken. Zij voedden zich met de dood en een oprukkend leger betekende dat zij zich vol konden vreten, en nu, in dit laatste jaar van de achttiende eeuw, doorkruisten zelfs twee geallieerde legers deze warme, vruchtbare vlakte in zuidelijk India. Het ene was een Brits leger en het andere was van een Britse bondgenoot, de Nizam van Hyderabad, en beide legers zorgden voor een waar festijn aan gierenvoer. Er gingen paarden dood, er gingen ossen en kamelen dood, zelfs twee van de olifanten die zo onverwoestbaar leken waren doodgegaan, en vervolgens gingen er ook nog mensen dood. De beide legers hadden een staart die tien keer zo lang was als zij zelf: een enorme stoet van marketenters, kooplieden, herders, hoeren, echtgenotes en kinderen, en evenals binnen de legers zelf, braken er onder al die mensen voortdurend allerlei besmettelijke ziektes uit. Mannen stierven aan bloederige dysenterie, of bibberden van de koorts of stikten in hun eigen braaksel. Zij stierven happend naar adem of doordrenkt van het zweet of onder het uitslaan van ijlende wartaal of met een huid die open lag van de zweren. Er stierven mannen, vrouwen en kinderen en of ze nu begraven werden of verbrand deed er niet toe, want uiteindelijk deden de gieren zich toch wel te goed aan hun lijken, want er was nooit genoeg tijd of voldoende hout om een goede brandstapel te bouwen, dus trokken de gieren het half verbrande vlees van de verschroeide botten, en als de lichamen werden begraven, kon geen enkele hoeveelheid opgestapelde stenen de aasetende wilde dieren ervan weerhouden het gezwollen, rottende vlees op te graven en stelden de kromme snavels van de gieren zich tevreden met wat de hongerige tanden hadden overgelaten.

    Deze snikhete dag in maart beloofde een overvloed aan voedsel en de gieren leken dat te voelen, want naarmate de middag verstreek voegden zich meer en meer vogels bij hun soortgenoten die langzaam boven de marcherende mannen rondcirkelden. De vogels fladderden niet met hun vleugels, maar zweefden eenvoudig in de warme lucht terwijl zij voortgleden, overhelden en wachtten, onafgebroken wachtten, alsof ze wisten dat het niet lang meer zou duren voordat zij hun droge strotten konden smeren aan de sappigheid van de dood. ‘Lelijke krengen,’ zei Sharpe, ‘niks anders dan ratten met vleugels,’ maar niemand in de 33ste Lichte Compagnie zei iets terug. Niemand had nog voldoende adem om iets terug te zeggen. De lucht was verstikkend van het stof dat de mannen in de voorhoede opwierpen, zodat de achterste rangen zich door een warm, zanderig mengsel moesten worstelen dat hun kelen verdroogde en in hun ogen prikte. De meeste mannen hadden niet eens erg in de gieren, terwijl anderen zo uitgeput waren dat zij niet eens oog hadden voor de troep cavaleristen die zo’n achthonderd meter naar het noorden opeens was verschenen. De ruiters reden langs een groepje bomen met vuurrode bloesems en galoppeerden toen weg. Toen zij zich afwendden van de infanteristen glinsterde de zon op hun getrokken sabels, en toen, net zo onverklaarbaar als zij opeens waren weggereden, bleven zij plotseling staan. Sharpe zag hen. Britse cavaleristen waren het. De luxe papjongetjes die kwamen kijken hoe echte soldaten vochten.

    Een eind verderop, vanaf de lichte glooiing waar een tweede groep ruiters tegen de oogverblindend witte hemel stond afgetekend, klonk een kanonschot. Het gebulder van het kanon was oorverdovend, een vloedgolf van lawaai die hol en boosaardig over de vlakte rolde. Witte rookwolken stegen op terwijl de zware kogel zich in het struikgewas boorde, bladeren en bloesems aan flarden scheurde, stof opwierp van de kurkdroge grond, en vervolgens steeds trager doorstuiterde, alvorens tot stilstand te komen tegen een knoestige omgevallen boom, waarvan een lichte stofregen van rottend hout opstoof. Het schot had de in rode jassen gestoken infanterie ruimschoots gemist, maar het geluid van het kanon had de vermoeide mannen wel opgeschrikt. ‘Jezus!’ zei een stem vanuit de achterste rij. ‘Wat was dat?’

    ‘Een van die rotkamelen liet een scheet, wat denk je zélf dat het was?’ antwoordde een korporaal.

    ‘Het was wel een ongelooflijk slecht schot,’ zei Sharpe. ‘Dat had mijn moeder nog beter gedaan.’

    ‘Ik dacht dat jij geen moeder had,’ zei soldaat Garrard.

    ‘Iedereen heeft een moeder, Tom.’

    ‘Sergeant Hakeswill niet,’ zei Garrard terwijl hij een mengsel van stof en speeksel uitspuwde. De colonne mannen was tot stilstand gekomen, niet omdat hun dat was opgedragen, maar meer omdat de officier die de voorste compagnie aanvoerde heftig geschrokken was van het kanonschot en nu niet meer precies wist waar hij het bataljon naartoe moest voeren.

    ‘Hakeswill is niet geboren uit een moeder,’ zei Garrard vol overtuiging. Hij zette zijn sjako af en gebruikte zijn mouw om het stof en het zweet van zijn gezicht te vegen. De wollen mouw liet een vaag spoor van rode verf achter op zijn voorhoofd. ‘Hakeswill is een duivelsjong,’ zei Garrard terwijl hij de sjako terugzette op zijn witgepoederde haar.

    Sharpe vroeg zich af of Tom Garrard met hem mee zou willen. Met z’n tweeën hadden ze meer kans om te overleven dan alleen. En Mary? Zou zij meegaan? Hij dacht heel veel aan Mary, wanneer hij tenminste niet aan al het andere dacht, maar Mary was nu eenmaal onlosmakelijk met al het andere verweven. Het was verwarrend. Zij was de weduwe van sergeant Bickerstaff, zij was half Indiase en half Engelse en ze was tweeëntwintig, even oud als Sharpe zelf, althans, dat vermoedde hij. Het kon ook zijn dat hij eenentwintig was, of drieëntwintig; hij wist het niet zeker, omdat hij nooit een moeder had gehad die het hem had kunnen vertellen. Hij had natuurlijk wel een moeder, iedereen had een moeder, maar niet iedereen had een hoer van de Cat Lane als moeder, die meteen na de geboorte van haar zoon was verdwenen. Het kind was genoemd naar de rijke beschermheer van het tehuis voor vondelingen waar hij was grootgebracht, maar verder had de vernoeming Richard Sharpe niets opgeleverd, zodat hij uiteindelijk terecht was gekomen aan de stinkende onderkant van de mestvaalt van het leger. Maar volgens Sharpe wilde dat nog niet zeggen dat hij geen toekomst had, en bovendien sprak Mary een paar Indiase talen die goed van pas zouden komen als hij en Tom ervandoor gingen.

    De cavalerie rechts van Sharpe kwam weer in beweging en verdween achter de bomen met de rode bloesems, niets anders achterlatend dan een zwevende stofwolk. Zij werden gevolgd door twee rijdende kanonnen, lichte zesponders, die over de oneffen bodem vervaarlijk aanhobbelden achter de paarden waardoor ze werden voortgetrokken. Alle andere kanonnen in het leger werden getrokken door ossen, maar deze lichte kanonnen werden getrokken door paardenspannen die drie keer zo snel waren als de logge ossen. Het eenzame vijandelijke kanon vuurde opnieuw en het doordringende geluid boorde zich met een bijna voelbare impact door de warme lucht. Sharpe zag nog meer vijandelijke kanonnen op de heuvel staan, maar die waren kleiner dan het exemplaar dat de schoten had gelost en Sharpe vermoedde dat zij niet hetzelfde bereik hadden als het grotere kanon. Toen zag hij een grijs spoor door de lucht trekken, een flits als een verticale potloodstreep tegen de lichtblauwe hemel en hij wist dat dit schot regelrecht op hem afkwam en ook dat er geen wind stond die de zware kogel lichtjes af kon doen buigen, en dat alles realiseerde hij zich in de anderhalve seconde dat de kogel zich in de lucht bevond, te kort om te reageren, net lang genoeg om de dood te zien naderen, maar toen raakte de kogel een paar meter vóór hem de grond en stuiterde over zijn hoofd heen om tenslotte zonder enige schade aan te richten een suikerrietveld in te rollen.

    ‘Zo te zien hebben die rotzakken je moeder ingeschakeld om dat kanon te richten, Dick,’ zei Garrard.

    ‘Koppen dicht!’ riep de stem van sergeant Hakeswill plotseling. ‘Spaar je adem. Was jij dat die aan het praten was, Garrard?’

    ‘Ik niet, sergeant. Daar heb ik de lucht niet voor.’

    ‘Daar heb je de lucht niet voor?’ Sergeant Hakeswill kwam aangesneld en bracht zijn gezicht tot vlak voor dat van Garrard. ‘Daar heb je de lucht niet voor? Dat betekent dat je dood bent, soldaat Garrard! Dood! En als je dood bent hebben Koning en vaderland niets meer aan je, hoewel ze eigenlijk nooit veel aan je hebben gehad!’ De boosaardige oogjes van de sergeant schoten naar Sharpe. ‘Zat jij te praten, Sharpie?’

    ‘Ik niet, sergeant.’

    ‘Niemand heeft jullie opdracht gegeven om te praten. Als de Koning had gewild dat jullie een gesprek zouden voeren, had ik jullie dat wel verteld. Zo staat het nu eenmaal geschreven. Geef me je snaphaan, Sharpie. Vlug een beetje!’

    Sharpe overhandigde de sergeant zijn musket. Het was voornamelijk Hakeswills komst in de compagnie geweest die Sharpe had doen besluiten dat het tijd was om het leger te verlaten. Hij was het toch al zat geweest, maar Hakeswill had aan die verveling ook nog onrechtvaardigheid toegevoegd. Niet dat Sharpe zich bijzonder druk maakte om onrechtvaardigheid, want in deze wereld was rechtvaardigheid nu eenmaal alleen voor de rijken, maar Hakeswills onrechtvaardigheid was zo boosaardig dat er in de Lichte Compagnie nauwelijks een man te vinden was die niet op het punt stond om in opstand te komen, en het enige dat hen weerhield van muiterij was de wetenschap dat Hakeswill precies wist wat zij dachten en het juist graag wilde, zodat hij hen ervoor kon straffen. Hij was je altijd een paar zetten voor en stond je pal om de hoek al op te wachten met een ploertendoder. Hakeswill was een duivel, een duivel in een mooie rode uniformjas met sergeantsinsignes.

    Maar als je naar Hakeswill keek, zag je de perfecte soldaat. Het was waar dat zijn eigenaardig bobbelige gezicht om de paar seconden vertrok alsof er vlak onder zijn rood verbrande huid een boze geest zat te wroeten, maar zijn ogen waren blauw, zijn haar was zo wit gepoederd als de sneeuw die in dit land nimmer viel, en zijn uniform zag er zo keurig uit dat het leek of hij deel uitmaakte van de erewacht bij Windsor Castle. Hij exerceerde als een Pruis, elke beweging zo precies en afgemeten dat het een lust was voor het oog, maar dan begon dat gezicht weer te trekken en schoten die vreemd kinderlijke oogjes weer opzij en ving je weer een glimp op van de duivel die in hem school. In de tijd dat hij nog rekruteringssergeant was had Hakeswill er altijd voor gezorgd niets van de duivel te laten zien, en dat was de tijd waarin Sharpe hem had leren kennen, maar nu hij geen onnozele jonge knapen meer hoefde over te halen om dienst te nemen in het leger, kon het Hakeswill niet meer schelen wie zijn boosaardigheid zag.

    Sharpe keek roerloos toe hoe de sergeant de oude lap losknoopte die Sharpe gebruikte om het vuurslot van zijn musket te beschermen tegen het verraderlijke rode stof. Hakeswill bestudeerde het slot, zag dat er niets aan mankeerde en draaide zich toen weg van Sharpe zodat de zon rechtstreeks op het wapen kon vallen. Hij keek opnieuw, spande de haan, haalde de trekker een keer over en leek vervolgens alle belangstelling voor de musket te verliezen toen hij een groepje officieren naar de kop van de tot stilstand gekomen colonne zag rijden. ‘Compagnie!’ riep Hakeswill. ‘Compagnie! Geef acht!’

    De mannen plaatsten schuifelend hun voeten naast elkaar en rechtten hun rug toen de drie officieren langs galoppeerden. Hakeswill stond verstijfd in een welhaast groteske houding; zijn rechterlaars achter de linker, zijn benen kaarsrecht, zijn hoofd en schouders ver naar achteren, zijn buik vooruit en zijn gebogen ellebogen zo ver naar achteren dat ze elkaar bijna raakten in de holte van zijn onderrug. Geen van de andere compagnieën van het 33ste Regiment was in de houding gesprongen ter ere van de passerende officieren, maar Hakeswills respectvolle gebaar werd niettemin genegeerd. Dit had echter geen enkel effect op de sergeant die, toen de drie officieren hen gepasseerd waren, het bevel ‘op de plaats rust’ gaf en vervolgens weer naar Sharpe’s musket keek.

    ‘U zult zien dat er niets aan mankeert, sergeant,’ zei Sharpe.

    Hakeswill, die nog steeds in de houding stond, maakte een draai van honderdtachtig graden en stampte met zijn rechtervoet op de grond. ‘Heb ik je toestemming gegeven om je mond open te doen, Sharpie?’

    ‘Nee, sergeant.’

    ‘Nee, sergeant. Nee, inderdaad. Voor zo’n overtreding kan ik je een pak ransel geven, Sharpie.’ Hakeswills rechterwang vertrok in de onwillekeurige stuiptrekking die zijn gezicht om de paar seconden misvormde, en de felle boosaardigheid ervan was plotseling zo intens dat de gehele Lichte Compagnie een ogenblik de adem inhield in afwachting van Sharpe’s arrestatie. Maar op dat moment rolde het bulderende schot van het vijandige kanon over het land en spetterde en stuiterde de grote kogel zich nietsontziend een weg door een heldergroen rijstveldje. Hakeswill werd afgeleid door het geweld van het projectiel, dat geen enkele schade aanrichtte, en draaide zich om om te kijken hoe de kogel langzaam doorrolde totdat hij uiteindelijk stil lag. ‘Een schot van niks,’ zei Hakeswill op vernietigende toon. ‘Die heidenen kunnen niet richten. Of misschien spelen ze wel een spelletje met ons. Een spelletje!’ Hij moest lachen om het idee. Sharpe vermoedde dat het niet de spanning was die sergeant Obadiah Hakeswill zo joviaal maakte, maar eerder de gedachte dat een gevecht gewonden en ellende met zich mee zou brengen, en ellende was iets waarvan de sergeant genoot. Hij zag graag dat mannen ineenkrompen en bang waren, want dat maakte hen volgzaam, en sergeant Hakeswill was pas een gelukkig mens wanneer hij de baas kon spelen over ongelukkige mannen.

    De drie officieren hadden hun paarden aan het hoofd van de colonne tot stilstand gebracht en gebruikten verrekijkers om de heuvelrug in de verte te bekijken, waar nu een rookwolk boven hing van het laatste vijandelijke schot. ‘Dat is onze kolonel, mannen,’ zei Hakeswill op plechtige toon tegen de 33ste Lichte Compagnie, ‘kolonel Arthur Wellesley in eigen persoon, een echte gentleman, wat ik van jullie niet kan zeggen. Hij komt kijken hoe jullie vechten, dus laat hem wat zien. Vecht als de Engelsen die jullie zijn.’

    ‘Ik ben een Schot,’ klonk een zure stem van de achterste rij.

    ‘Dat heb ik gehoord! Wie zei dat?’ Hakeswill keek woedend naar de compagnie en zijn gezicht vertrok onbeheerst. In een minder goedmoedige bui zou de sergeant de spreker er zeker tussenuit hebben gevist om hem te straffen, maar de opwinding om het gevecht dat hen te wachten stond maakte dat hij de overtreding door de vingers zag. ‘Een Schot!’ zei hij in plaats daarvan minachtend. ‘Wat is de mooiste aanblik voor een Schot? Nou, vertel op!’ Niemand zei iets. ‘Dan zal ik het jullie vertellen: de grote weg naar Engeland. Zo staat het geschreven, dus het moet wel waar zijn.’ Met Sharpe’s musket in zijn hand keek hij neer op de wachtende manschappen. ‘Ik hou jullie in de gaten,’ snauwde hij. ‘Jullie hebben nog geen van allen een echt gevecht meegemaakt, geen van allen, maar aan de andere kant van die ellendige heuvel staat een horde duivelse heidenen klaar die niet kunnen wachten om zich te vergrijpen aan jullie vrouwen, dus als ook maar één van jullie het waagt om op de vlucht te slaan, krijgen jullie allemaal de afranseling van jullie leven! Botten en bloed, meer zal er van jullie rug niet over zijn. Maar zolang jullie je plicht doen en alle bevelen opvolgen, kan er niets misgaan. En wie delen de bevelen uit?’

    De sergeant wachtte op antwoord en uiteindelijk was het soldaat Mallinson die hem zijn zin gaf. ‘De officieren, sergeant.’

    ‘De officieren! De officieren!’ Hakeswill spuwde vuur. ‘Officieren zijn hier om ons te laten zien waarvoor we vechten. Heren, zijn het. Echte heren! Bemiddelde heren van stand, geen armoedige kroeghulpjes en zakkenrollers zoals jullie. De sergeants geven de bevelen. De sergeants, daar draait het hele leger om. Knoop dat in je oren, mannen! Jullie gaan zo meteen de strijd aan met heidenen en als jullie niet doen wat ik zeg, zijn jullie straks allemaal dood!’ Het gezicht vertrok op groteske wijze, de kaak schoot opeens opzij en Sharpe, die naar het gezicht van de sergeant stond te kijken, vroeg zich af of het de zenuwen waren die Hakeswill zo spraakzaam maakten. ‘Maar blijf goed naar mij kijken, mannen,’ vervolgde Hakeswill, ‘en alles komt op zijn pootjes terecht. En weten jullie waarom?’ Het laatste woord schreeuwde hij op hoge, dramatische toon terwijl hij heen en weer liep voor de voorste rij van de Lichte Compagnie. ‘Weten jullie waarom?’ vroeg hij nogmaals, en nu klonk hij als de een of andere afvallige hagenprediker. ‘Omdat ik niet kan sterven, jongens, omdat ik niet kan sterven!’ Zijn stem klonk plotseling heel fel. Het was een toespraak die de Lichte Compagnie al vele malen eerder had gehoord, maar het bleef opmerkelijk, hoewel sergeant Green, die lager in rang was dan Hakeswill, zich geërgerd afkeerde. Hakeswill wierp een spottende blik op Green, gaf toen een ruk aan zijn strakke, leren halsboord en trok het omlaag zodat een oud, donker litteken op zijn hals zichtbaar werd. ‘De strop, mannen!’ riep hij uit. ‘Daar heb ik dit litteken aan te danken, de strop! Zien jullie wel? Zien jullie het? Maar ik leef nog, mannen! In plaats van onder de grond te liggen, sta ik hier nog op allebei mijn benen en dat is het beste bewijs dat jullie niet hoeven te sterven!’ Hij liet het halsboord los en zijn gezicht vertrok opnieuw. ‘Getekend door God,’ besloot hij, zijn stem schor van emotie, ‘dat ben ik, getekend door God!’

    ‘Zo gek als een deur,’ mompelde Tom Garrard.

    ‘Zei jij iets, Sharpie?’ Hakeswill draaide zich bliksemsnel om naar Sharpe, maar die stond zo bewegingloos en zwijgend voor zich uit te staren dat zijn onschuld buiten kijf stond. Hakeswill liep nog eens voor de voorste rij mannen langs. ‘Ik heb mannen zien sterven, betere mannen dan het stelletje tuig dat jullie zijn, echte mannen, maar God heeft mij gespaard! Dus doe wat ik zeg, jongens, anders zijn jullie straks aas voor de gieren.’ Abrupt duwde hij Sharpe zijn musket weer in handen. ‘Schoon wapen, Sharpie. Goed gedaan, knul!’ Hij beende weg en Sharpe zag tot zijn verrassing dat de poetslap weer keurig om het vuurslot was geknoopt.

    De hele Lichte Compagnie stond versteld van het compliment aan Sharpe. ‘Die is in een zeldzaam goede bui,’ zei Garrard.

    ‘Dat heb ik gehoord, soldaat Garrard!’ riep Hakeswill over zijn schouder. ‘Pas op, want ik heb oren in mijn achterhoofd. En nu stilte. Straks denken die heidenen nog dat jullie een stelletje flikkers zijn! Jullie zijn blanken, vergeet dat niet, gebleekt in het louterende bloed van het bloedend lam, dus er wordt verdomme niet gepraat! Heel rustig en stilletjes, net als die vervloekte nonnen die nooit een kik geven omdat hun paapse tongetjes uit hun mond zijn gerukt.’ Plotseling sprong hij weer stijf in de houding en salueerde door zijn vlijmscherpe hellebaard voor zijn borst te houden. ‘Compagnie present, sir!’ riep hij met een stem die hoorbaar moest zijn geweest tot achter de vijandelijke heuvelrug. ‘Present en stil, sir! Anders krijgen ze er met de zweep van langs, sir!’

    Luitenant William Lawford hield zijn paard in en knikte naar sergeant Hakeswill. Lawford was de tweede officier van de Lichte Compagnie. Hij stond in rang onder kapitein Morris en boven de twee jonge vaandrigs, maar hij was nieuw in het bataljon en net zo bang van Hakeswill als de manschappen zelf. ‘De mannen mogen wel praten, sergeant,’ merkte Lawford op milde toon op. ‘De andere compagnieën zijn ook niet stil.’

    ‘Nee, sir. Ze moeten zuinig zijn met zuurstof, sir. Veel te warm om te praten, sir, en bovendien moeten ze heidenen doden, sir, en hun adem niet verspillen aan kletspraatjes, niet zolang er nog zwarte heidenen levend rondlopen, sir. Zo staat het geschreven, sir.’

    ‘Zoals u wilt, sergeant,’ zei Lawford, die weinig voelde voor een confrontatie. Vervolgens wist hij niets meer te zeggen en staarde, zich onaangenaam bewust van de blikken van de zesenzeventig mannen van de Lichte Compagnie, naar de vijandelijke heuvelrug. Hij was zich echter tevens bewust van het feit dat hij zich op smadelijke wijze had overgeleverd aan de wil van sergeant Hakeswill en kreeg terwijl hij in westelijke richting tuurde langzaam maar zeker een kleur. Lawford was populair, maar werd wel als een zwakkeling beschouwd, hoewel Sharpe daar niet zo zeker van was. Hij had het idee dat de luitenant nog bezig was zich een weg te banen door die vreemde en soms angstaanjagende menselijke stromen die het 33ste vormden en dat Lawford op den duur een sterke, veerkrachtige officier zou blijken te zijn. Voorlopig was William Lawford echter vierentwintig jaar oud en had hij nog maar heel recent zijn aanstelling als luitenant verkregen en dat maakte hem nog wat onzeker van zijn autoriteit.

    Vaandrig Fitzgerald, die achttien was, kwam teruggeslenterd van de kop van de colonne. Hij liep te fluiten en met een getrokken sabel naar hoge struiken te slaan.

    ‘We gaan zo, sir,’ riep hij opgewekt naar Lawford, waarna hij zich opeens bewust leek te worden van de onheilspellende stilte van de Lichte Compagnie. ‘Jullie zijn toch niet bang?’ vroeg hij.

    ‘Ze sparen hun adem, mijnheer Fitzgerald, sir,’ beet Hakeswill hem toe.

    ‘Ze hebben adem zat om een stuk of tien liedjes te zingen en ook nog de vijand te verslaan,’ zei Fitzgerald smalend. ‘Nietwaar, jongens?’

    ‘We hakken de ellendelingen in de pan,’ zei Tom Garrard.

    ‘Laat dan maar eens wat horen,’ beval Fitzgerald. ‘Ik kan niet tegen die stilte. We kunnen nog lang genoeg zwijgen wanneer we in ons graf liggen, mannen, dus laten we nu nog maar wat herrie maken.’ Fitzgerald had een mooie tenor, die hij gebruikte om het schone lied in te zetten over het melkmeisje en de dominee, en tegen de tijd dat de Lichte Compagnie bij het couplet was waarin de naakte dominee, geblinddoekt door het melkmeisje en in de overtuiging dat hij nu ging krijgen wat zijn hartje begeerde, naar Bessie de koe werd geleid, brulde de hele compagnie het lied enthousiast mee.

    Ze kregen niet de tijd het hele lied uit te zingen. Kapitein Morris, de bevelvoerend officier van de Lichte Compagnie, kwam aanrijden en onderbrak het gezang. ‘Compagnie splitsen!’ riep hij naar Hakeswill.

    ‘Compagnie splitsen, sir. Jazeker, sir. Lichte Compagnie! Hou op met die rotherrie! Jullie hebben het gehoord!’ bulderde Hakeswill. ‘Sergeant Green! Neem de leiding over de achterste gelederen. Mijnheer Fitzgerald! Mag ik u verzoeken uw eigen plaats aan de linkerkant in te nemen? Voorste gelederen! Schouder de geweren! Twintig passen, voorwaarts, mars! En rap een beetje!’

    Hakeswills gezicht huiverde toen de voorste tien rijen van de compagnie twintig passen naar voren liepen en bleven staan, terwijl de andere negen achterbleven. Langs de hele bataljonscolonne deden de compagnieën hetzelfde, zo gedisciplineerd alsof ze weer terug waren op hun paradeplaats in Yorkshire. Een paar honderd meter links van het 33ste voerden nog zes bataljons dezelfde manoeuvre uit, en met even zoveel precisie. Die zes bataljons bestonden uit inheemse soldaten in dienst van de Oost-India Compagnie, hoewel zij, net als de soldaten van de Koning, rode jassen droegen. De zes sepoy bataljons schudden hun vlaggen uit en Sharpe, die de felgekleurde vlaggen zag, keek voor zich uit, waar de twee grote regimentsbanieren van het 33ste vanuit hun lederen kokers werden losgelaten op de felle Indiase zon. De eerste, het koningsvaandel, was een Britse vlag waarop de eretekenen van het regiment waren geborduurd, terwijl de tweede het regimentsvaandel was, met daarop het embleem van het 33ste op een scharlakenrode ondergrond, hetzelfde scharlakenrood als de kragen en biezen van de uniformjassen. De met kwasten versierde zijden banieren wapperden, en de aanblik ervan lokte een plotselinge kanonnade van de heuvelrug uit. Tot nu toe was er nog maar één zwaar kanon afgeschoten, maar nu mengden zich opeens nog zes kanonnen in de strijd. De nieuwe kanonnen waren kleiner en hun kogels bereikten de zeven bataljons bij lange na niet.

    Majoor Shee, de Ier die het 33ste onder zijn hoede had, terwijl de kolonel, Arthur Wellesley, het bevel voerde over de gehele brigade, reed een eindje naar achteren, sprak even met Morris, en zette toen weer koers naar het hoofd van de colonne. ‘We gaan die rotzakken van die heuvel gooien!’ riep Morris tegen de Lichte Compagnie, waarna hij zijn hoofd boog om een sigaar aan te steken met een tondeldoos. ‘Elke lafaard die het op een lopen zet, sergeant,’ vervolgde Morris toen zijn sigaar eenmaal goed brandde, ‘wordt neergeschoten. Begrepen?’

    ‘Luid en duidelijk, sir!’ riep Hakeswill. ‘Neergeschoten, sir! Als een laffe hond.’ Hij draaide zich om en keek fronsend naar de twee halve compagnieën. ‘Neergeschoten! En jullie namen zullen thuis in het kerkportaal worden gehangen, zodat iedereen zal weten hoe laf jullie waren. Dus vecht als Engelsen!’

    ‘Schotten,’ bromde een stem achter Sharpe, maar zo zacht dat Hakeswill het niet kon horen.

    ‘Ieren,’ zei een andere man.

    ‘Wij zijn geen van allen lafaards,’ zei Garrard iets luider.

    Sergeant Green, een fatsoenlijke vent, zei sussend: ‘Rustig maar, jongens. Ik weet dat jullie je plicht zullen doen.’

    De voorste gelederen van de colonne kwamen nu in beweging, maar de achterste compagnieën moesten wachten opdat het bataljon met ruime afstand tussen de twintig halve compagnieën kon optrekken. Sharpe vermoedde dat deze verspreide formatie bedoeld was om het aantal slachtoffers te reduceren dat veroorzaakt zou worden door de vijandelijke beschietingen die op dit moment, vanwege de grote afstand, nog geen schade aanrichtten. Achter hem, heel ver achter hem, wachtte de rest van de geallieerde legers tot de heuvelrug was schoongeveegd. De massa zag eruit als een reusachtige horde, maar Sharpe wist dat het grootste deel van wat hij zag bestond uit de burgeraanhang van de beide legers: de chaos van kooplieden, echtgenotes, marketentsters en herders die de vechtende soldaten in leven hield en die met zijn voorraden het beleg van de vijandelijke hoofdstad mogelijk zou maken. Er waren alleen al meer dan zesduizend ossen nodig om de kanonskogels voor de grote belegeringskanonnen te dragen, en al die ossen moesten worden voortgedreven en gevoederd en de veehoeders reisden allemaal met hun gezinnen die, op hun beurt, weer ossen nodig hadden om hun eigen spullen te vervoeren. Luitenant Lawford had eens opgemerkt dat de expeditie eerder op een enorme rondzwervende volksstam leek dan op een marcherend leger. De reusachtige meute burgers en dieren werd omringd door een dunne ring van in rode uniformjassen gestoken infanteristen, voornamelijk Indiase sepoys, wiens taak het was de kooplieden, de munitie en de trekdieren te beschermen tegen de snelle, meedogenloos toeslaande lichte cavalerie van de Tippoo Sultan.

    De Tippoo Sultan. De vijand. De tiran van Mysore en de man die naar alle waarschijnlijkheid verantwoordelijk was voor de beschietingen vanaf de heuvelrug. De Tippoo was de heerser van Mysore en hij was de vijand, maar wat hij was, of waarom hij de vijand was, en of hij nu een tiran, een beest of een halfgod was, daarvan had Sharpe geen idee. Sharpe was hier omdat hij een soldaat was en dus volstond het dat hem was verteld dat de Tippoo Sultan zijn vijand was en dus wachtte hij geduldig onder de Indiase zon, die zijn lange, slanke gestalte liet baden in het zweet.

    Kapitein Morris leunde over zijn zadelboog. Hij zette zijn steek af en wiste het zweet van zijn voorhoofd met een zakdoek die in reukwater was gedrenkt. Hij was de vorige avond dronken geworden en zijn darmen roerden zich heftig. Als het bataljon op dit moment niet ten strijde was getrokken, zou hij zijn weggegaloppeerd om een rustig plekje te vinden waar hij zijn darmen kon ledigen, maar als hij dat nu zou doen, zouden de mannen het kunnen opvatten als een teken van zwakte. In plaats daarvan bracht hij dus maar zijn veldfles naar zijn mond en nam een slok arak, in de hoop dat de sterke drank zijn buik tot bedaren zou brengen. ‘Nu, sergeant!’ riep hij, toen het voorste gedeelte van de compagnie voldoende afstand had genomen.

    ‘Voorwaarts, halve compagnie!’ riep Hakeswill. ‘Voorwaarts mars. En ordelijk graag!’

    Luitenant Lawford, die het bevel voerde over de laatste halve compagnie van het bataljon, wachtte tot Hakeswills mannen twintig passen hadden gelopen en knikte toen naar sergeant Green. ‘Voorwaarts, sergeant.’

    De roodjassen marcheerden met ongeladen musketten, want de vijand was nog een heel eind weg en er was nog geen spoor te bekennen van de infanterie van de Tippoo Sultan, of van zijn gevreesde cavalerie. Het enige wat ze zagen waren de kanonnen van de vijand en, hoog aan de verzengende hemel, de rondcirkelende gieren. Sharpe liep in de voorste rij van de laatste halve compagnie en toen luitenant Lawford hem zag, bedacht hij zich voor de zoveelste keer wat een goed uitziende man Sharpe was. Sharpes smalle, gebruinde gezicht en zijn harde, blauwe ogen straalden zelfvertrouwen en competentie uit en dat was een hele steun voor een jonge, nerveuze luitenant die op het punt stond zijn eerste veldslag te gaan leveren. Met mannen als Sharpe, dacht Lawford, konden ze immers niet verliezen?

    Sharpe was zich niet bewust van de blik van de luitenant en zou beslist hartelijk hebben gelachen om de gedachte dat zijn voorkomen vertrouwen inboezemde. Sharpe had geen idee hoe hij eruit zag, want de zeldzame keren dat hij een spiegel zag en erin keek, zei het weerspiegelde beeld hem niets, hoewel hij wel wist dat de dames graag naar hem keken en hij naar hen. Hij wist ook dat hij de langste man van de hele Lichte Compagnie was, zo lang zelfs dat hij eigenlijk bij de Compagnie Grenadiers had moeten zitten die de voorhoede van het bataljon vormde, maar toen hij, nu zes jaar geleden, bij het regiment was gekomen, had de bevelvoerend officier van de Lichte Compagnie erop gestaan Sharpe in zijn gelederen op te nemen. Kapitein Hughes was nu dood, bezweken aan dysenterie in Calcutta, maar in zijn hoogtijdagen had Hughes zich erop beroemd de snelste, slimste mannen in zijn compagnie te hebben, mannen aan wie hij het kon toevertrouwen in hun eentje in de voorpostenlinie te vechten, en het was Hughes’ tragedie geweest dat hij zijn zorgvuldig uitgekozen mannen slechts één keer tegenover een vijand had zien staan en dat was op die rampzalige, door koortsen geteisterde expeditie naar dat mistige eiland voor de kust van Vlaanderen geweest, waar zelfs het meest doortastende optreden van de manschappen in de kiem was gesmoord door de stompzinnigheid van de bevelvoerend generaal. Nu, vijf jaar later, op een Indiaas slagveld, trok het 33ste opnieuw op tegen een vijand, hoewel de Lichte Compagnie niet langer werd aangevoerd door de enthousiaste en edelmoedige kapitein Hughes, maar door kapitein Morris, wie het niet kon schelen hoe snel of slim zijn mannen waren, als ze hem maar geen problemen gaven. Hetgeen de reden was waarom hij sergeant Hakeswill bij de compagnie had gehaald. Hetgeen vervolgens weer de reden was waarom die lange, goed uitziende, blauwogige soldaat Richard Sharpe overwoog ervandoor te gaan.

    Maar niet vandaag. Vandaag zou er gevochten worden, en daar verheugde Sharpe zich op. Een gevecht betekende plunderen, oorlogsbuit, en een man die van plan was ervandoor te gaan om een nieuw leven te beginnen kon wel een beetje buit gebruiken om hem op weg te helpen.

    De zeven bataljons marcheerden in de richting van de heuvelrug. Ze waren allemaal verdeeld in halve compagnieën zodat ze er vanuit de lucht, voor de gieren, uitzagen als honderdveertig kleine, scharlakenrode vierkantjes, verspreid over zo’n anderhalve vierkante kilometer groene grond, die langzaam maar zeker de wachtende rij kanonnen van de door de vijand bezette heuvelrug naderden. De sergeanten liepen met de halve compagnieën mee terwijl de officieren voorop reden of liepen. Vanuit de verte zagen de rode vierkantjes er wel strak uit, want de jassen van de mannen waren vuurrood, met witte bandeliers, maar in werkelijkheid waren de manschappen smerig en bezweet. Hun jassen waren van wol, bedoeld voor de slagvelden van Vlaanderen, niet die van India, en tijdens de zware regens was de rode verf doorgelopen, zodat de jassen nu lichtroze of vaalrood waren, en vol vlekken zaten van opgedroogd zweet. Alle mannen van het 33ste droegen een lederen foulard, een gemene hoge kraag die in het vlees van hun nek sneed, en hun lange haar was strak naar achteren getrokken en ingevet met was, waarna het om een klein, met zand gevuld leren zakje was gedraaid dat met een zwart leren riempje was vastgebonden, zodat het haar in de vorm van een knots omlaag hing. Vervolgens was het haar wit gepoederd met bloem, en hoewel het knotsvormige, witte haar er strak en netjes uitzag, was het een paradijs voor luizen en vlooien. De inheemse sepoys van de Oost-India Compagnie hadden meer geluk. Zij smeerden hun haar niet dicht met poeder en droegen ook niet de dikke broeken van de Britse manschappen, maar marcheerden in plaats daarvan met blote benen. De leren foulards hoefden ze ook niet te dragen en verder werden er, en dat was zo mogelijk nog verbazingwekkender, in de Indiase bataljons geen lijfstraffen gegeven.

    Eindelijk trof een vijandelijke kogel doel en Sharpe zag een halve compagnie van het 33ste uiteen vallen toen het projectiel door de gelederen schoot. Even meende hij boven de formatie een rode nevel in de lucht te zien verschijnen, maar misschien beeldde hij zich dat maar in. Toen een sergeant de rijen weer sloot bleven er twee mannen op de grond liggen. Twee andere mannen hadden moeite met lopen en één van hen wankelde en stortte toen alsnog ter aarde. De tamboers, die vlak achter de wapperende vaandels liepen, gaven het ritme van de mars aan met regelmatige trommelslagen, afgewisseld met snellere roffels, maar toen de jongens de twee hoopjes ellende zagen die een paar seconden eerder nog soldaten van de Compagnie Grenadiers waren geweest, begonnen zij steeds sneller te trommelen en versnelden daarmee het tempo van het hele regiment, totdat majoor Shee zich omdraaide in zijn zadel en schreeuwde dat zij zich niet zo moesten haasten.

    ‘Wanneer moeten we laden?’ vroeg soldaat Mallinson

    Enjoying the preview?
    Page 1 of 1