Discover millions of ebooks, audiobooks, and so much more with a free trial

Only $11.99/month after trial. Cancel anytime.

De vloek der elementen
De vloek der elementen
De vloek der elementen
Ebook496 pages7 hours

De vloek der elementen

Rating: 0 out of 5 stars

()

Read preview

About this ebook

Hoewel Bernard Cornwell bekendheid verwierf met zijn historische avonturenromans, heeft hij ook enkele romans geschreven die zich in ons heden afspelen. Vijf daarvan (allemaal geschreven in de late jaren 1980 en vroege jaren 1990) spelen zich af op het water, met zeilboten in een belangrijke rol. "De vloek der elementen" is de eerste van de vijf. Oorlogsveteraan Nick Sandman heeft financiële zorgen. Om zijn eigen boot te kunnen opknappen, moet hij gaan werken voor de onuitstaanbare TV-tycoon Tony Bannister. Die wil een zeilrace winnen en heeft zijn zinnen gezet op Nicks ervaring. Bannisters tegenstanders zijn nu opeens Nicks vijanden... maar wie staat er eigenlijk aan de goede kant? -
LanguageNederlands
PublisherSAGA Egmont
Release dateMar 17, 2023
ISBN9788728418567
Author

Bernard Cornwell

BERNARD CORNWELL is the author of over fifty novels, including the acclaimed New York Times bestselling Saxon Tales, which serve as the basis for the hit Netflix series The Last Kingdom. He lives with his wife on Cape Cod and in Charleston, South Carolina.

Related to De vloek der elementen

Related ebooks

Related categories

Reviews for De vloek der elementen

Rating: 0 out of 5 stars
0 ratings

0 ratings0 reviews

What did you think?

Tap to rate

Review must be at least 10 words

    Book preview

    De vloek der elementen - Bernard Cornwell

    De vloek der elementen

    Translated by Gerard Grasman

    Original title: Wildtrack

    Original language: English

    WILDTRACK © Bernard Cornwell, 1988

    SEA LORD © Bernard Cornwell, 1989

    THE WINTER KING © Bernard Cornwell, 1995

    ENEMY OF GOD © Bernard Cornwell, 1996

    EXCALIBUR © Bernard Cornwell, 1997

    STONEHENGE © Bernard Cornwell, 1999

    SHARPE’S TIGER © Bernard Cornwell, 1997

    SHARPE’S TRIUMPH © Bernard Cornwell, 1998

    GALLOW’S THEIF © Bernard Cornwell, 2001

    HERETIC © Bernard Cornwell, 2003

    THE LAST KINGDOM © Bernard Cornwell, 2004

    THE PALE HORSEMAN © Bernard Cornwell, 2005

    Cover image: Shutterstock

    Copyright © 1988, 2023 Bernard Cornwell and SAGA Egmont

    All rights reserved

    ISBN: 9788728418567

    1st ebook edition

    Format: EPUB 3.0

    No part of this publication may be reproduced, stored in a retrievial system, or transmitted, in any form or by any means without the prior written permission of the publisher, nor, be otherwise circulated in any form of binding or cover other than in which it is published and without a similar condition being imposed on the subsequent purchaser.

    www.sagaegmont.com

    Saga is a subsidiary of Egmont. Egmont is Denmark’s largest media company and fully owned by the Egmont Foundation, which donates almost 13,4 million euros annually to children in difficult circumstances.

    Wildtrack is opgedragen aan de nagedachtenis van David Watt

    Onvermijdelijk zullen sommige namen van jachten in Wildtrack overeenkomen met de namen van echte schepen. Niettemin is ieder schip dat in dit boek voorkomt volledig aan mijn fantasie ontsproten, evenals alle personages.

    Proloog

    Ze beweerden dat ik nooit meer zou kunnen lopen; ik zou in een rolstoel zitten totdat ze me tussen vijf plankjes zouden tillen, om daarna het deksel erop te schroeven. Ik moest maar een vak gaan leren, zeiden ze. Iets handicap-vriendelijks, zoals computers.

    Ze hadden me verdomme bijna een jaar tot hun beschikking gehad. Eerst hadden ze een metalen pen door mijn rechterdijbeen gestoken en huid naar de verbrande plaatsen op mijn dijen en achterwerk getransplanteerd. Aan mijn ruggegraat is een soort mengeling van ruig timmerwerk en microchirurgie te pas gekomen; en toen hij half en half functioneerde – wat betekende dat ik met de tenen van mijn linkervoet kon wriemelen – maakten ze mij opnieuw open en gingen verder met de verbouwing. Er waren toen al maanden verstreken en ik kon nog steeds niet lopen.

    Ik moest er maar aan wennen, zeiden ze, want lopen is er voor jou nooit meer bij. Laat staan zeilen. Je bent nu paraplegisch, Nick, dus zeg maar dag met je handje tegen dat alles. Ik zei dat ze het heen en weer konden krijgen.

    ‘Dat is niet de juiste instelling, Nick!’ zei dr. Maitland streng. ‘Het drukt je geen stigma op, weet je. Integendeel!’ Hij begon in een tijdschrift over zeilen te bladeren, het bovenste van de hoge stapel naast mijn bed. ‘En je zult weer kunnen varen. De komende lente al!’

    Dat was het eerste sprankje hoop dat hij me gaf, en ik reageerde gretig. ‘Werkelijk?’

    ‘Beste Nick, natuurlijk kun je dat! Aan de Solent ligt een jacht met motor dat speciaal voor jouw soort geval is aangepast.’

    Mijn gretigheid ebde alweer weg. ‘Mijn soort geval?’

    ‘Schuine hellingen, in plaats van trappen; en een goed getrainde bemanning van vrijwilligers.’ Maitland zei dat soort dingen altijd op nuchtere toon, alsof iedereen in de echte wereld rondreed in een rolstoel, met een slang in hun blaas. ‘En misschien kun je een paar mensen van de pers eens meenemen,’ voegde hij er hoopvol aan toe. ‘Ze willen je allemaal dolgraag interviewen.’

    ‘Ze kunnen naar de hel lopen. Geen pers! Dat is de regel, oké? Ik wil geen vervloekte verslaggever zien.’

    ‘Goed, goed, geen pers.’ Dr. Maitland kon zijn teleurstelling niet verbergen. Hij was verzot op publiciteit voor zijn paraplegisch paradijs. ‘Misschien ga ik zelf mee. Het is al heel wat jaren geleden sinds ik voor het laatst heb gezeild.’

    ‘U kunt zelf gaan zeilen,’ zei ik nors.

    ‘Dat is niet de juiste instelling, Nick!’ Hij verschoof iets aan mijn gordijnen, waar niets aan te verschuiven viel.

    Ik deed mijn ogen dicht. ‘Ik zal op mijn eigen twee benen deze vervloekte tent uitwandelen.’

    ‘O, maar dat hoeft je niet te beletten om in het voorjaar te gaan zeilen, vind je ook niet?’ Maitland en al zijn medewerkers hadden zich toegelegd op dat optimistische stembuiginkje aan het eind van iedere zin, een hoorbaar vraagteken dat bedoeld was om instemming uit te lokken. Als ze ons eenmaal zo ver hadden dat wij ons erbij neerlegden dat we verdoemd waren, was de slag al half gewonnen. ‘Dat is geen beletsel, hè?’

    Ik opende mijn ogen. ‘De laatste keer dat ik heb gevaren, dokter, was toen ik het twaalf-meterschip van een vriend terugzeilde naar huis. Bij de Faeröereilanden sloegen we om en verloren we de helft van de mast. We hakten het afgebroken deel los, hesen noodzeilen en liepen vijf dagen later North Uist binnen. Dat was een knap staaltje werk, dokter.’ Ik zei er niet bij dat die vriend zijn arm had gebroken toen het schip kapseisde, of dat het in het holst van een verdomd rottige nacht was gebeurd. Waar het op aankwam, was dat we dat kreng van een noordelijke oceaan de baas waren gebleven en het jacht behouden thuis hadden gebracht.

    Maitland had het allemaal geduldig aangehoord. ‘Dat was vóór je ongeluk, Nick, als ik het wel heb?’

    ‘Daarom krijg je mij verdomme nóóit zover, dokter, dat ik op die kreupelenark van je ga zitten staren naar alle mooie jachtjes die voorbij varen.’ Ik was me er best van bewust dat ik me ondankbaar en lomp gedroeg, maar het kon me niets schelen. Ik zou weer kunnen lopen, hoe dan ook.

    ‘Als jij het zegt, Nick, als jij het zegt.’ De toon waarop dr. Maitland het uitsprak, suggereerde dat ik zelf mijn ergste vijand was. Hij liep naar de deur, bleef staan en draaide zich om. Zijn ronde, roze gezicht was een en al verbazing. ‘Je hebt hier geen televisie!’

    ‘Ik heb de pest aan kassiekijken.’

    ‘Wij hebben gemerkt dat het de therapie uitstekend ondersteunt, Nick.’

    ‘Ik heb geen verdomde therapie nodig. Wat ik nodig heb, is een paar stevige wandelschoenen.’

    ‘Je wilt werkelijk geen televisie?’ vroeg Maitland stomverbaasd.

    ‘Ik moet geen televisie!’

    Dus stuurden ze nog diezelfde middag de nieuwe psychiater naar mij toe.

    ‘Goedemiddag, meneer Sandman,’ zei ze opgewekt. ‘Ik ben dokter Janet Plant. Ik ben zo juist lid geworden van het oriëntatieteam.’

    Ze had een aardige stem, maar zien kon ik haar niet, want ik zat met mijn rug naar de deur. ‘Ah, u bent de nieuwe zieleknijper?’

    ‘De nieuwe oriëntatietherapeut,’ verbeterde ze. ‘Wat bent u aan het doen?’

    Ik hield me met mijn rechterhand aan de bedstang vast en liet mijn voet millimeter voor millimeter naar de grond zakken. ‘Mezelf weer leren lopen.’

    ‘Ik dacht dat we daar een afdeling fysiotherapie voor hadden?’

    ‘Het enige wat die mij willen leren, is hoe ik in een rolstoel kan pissen. En als ik een grote knul ben, gaan we in het voorjaar over op nummer twee.’ Ik kromp ineen van de folterende pijn. Zelfs een geringe druk op mijn been was genoeg om mij het gevoel te geven alsof er een vleeshaak door mijn lendenen werd geslagen. Ik veronderstelde dat deze psychiater zou zeggen dat ik een masochist was, want zodra de pijn toesloeg, voerde ik het gewicht op mijn been op.

    God, wat was ik slap. Mijn rechterbeen schudde. Ze beweerden dat de zenuwbanen van dat been doorgesneden waren, maar ik had ontdekt dat mijn knie op slot bleef als ik hem met de hand doordrukte. Dat was precies wat ik nu deed: ik drukte mijn knie naar achteren en begon mezelf voorzichtig van het bed te duwen. Ik hield me stevig vast aan de bedstang. Een deel van mijn lichaamsgewicht ging over op mijn linkerbeen en de pijn sneed als wit vuur door de pezen. Ik had geen greintje kracht of evenwichtsgevoel, maar ik dwong mezelf de afstand tot het bed groter te maken, totdat ik half gebukt op eigen benen stond, mijn rechterhand zo krampachtig om de bedstang dat mijn knokkels spierwit werden. Ademen kon ik niet. Letterlijk niet. De pijn was zo hevig dat mijn lichaam de ademimpulsen niet kon vinden. De pijn plantte zich voort door mijn borst en mijn hals, om ten slotte onder mijn schedeldak een uitslaande brand te veroorzaken.

    Ik liet me ruggelings terugvallen op het bed. De pijn begon weg te ebben en ik kon weer ademen, maar ik bleef mijn ogen dichthouden om de tranen niet te laten zien. ‘Het eerste dat ik zal moeten doen – ik probeerde mijn stem nonchalant te laten klinken – is leren hoe ik rechtop kan staan. En daarna hoe ik de ene voet voor de andere kan krijgen. De rest is een fluitje van een cent.’ Ik wenste dat ik mijn mond had gehouden, want de woorden klonken als evenzovele snikken.

    Ik hoorde dokter Plant een stoel bijtrekken. Ze ging zitten. Wat me opviel, was dat ze geen enkele poging had gedaan mij te helpen, wat deel uitmaakte van de behandeling in dit ziekenhuis. Het was de bedoeling dat wij door middel van vallen en opstaan onze nieuwe grenzen zouden leren kennen, zodat we ze gedwee zouden accepteren. ‘ Vertel me eens iets over je schip,’ zei ze op zakelijke toon, de toon die ze ook zou hebben aangeslagen als ik haar had verzekerd dat ik Napoleon Bonaparte was. ‘Vertelt u me eens hoe u de Slag bij Austerlitz hebt gewonnen, uwe keizerlijke hooggheid?’

    ‘Ach, gewoon een schip,’ zei ik gemelijk. Het ademen ging me nu wat gemakkelijker af, maar mijn ogen waren nog stijf dicht.

    ‘Wij varen zelf een Contessa 32,’ zei dokter Plant.

    Ik opende mijn ogen en ontwaarde een moederlijke, verstandigogende vrouw met kort haar. ‘Waar ligt uw Contessa?’ vroeg ik.

    ‘Itchenor.’

    Ik grijnsde. ‘Ik ben eens op een van die zandbanken aan de East Pole vast komen te zitten.’

    ‘Nonchalant.’

    ‘Dat was ’s nachts,’ weerde ik af, ‘en vanwege die sneeuwstorm kon ik de boeien niet zien. Bovendien hadden we die nacht een verdomde springvloed. Ik was pas vijftien. Misschien had ik niet moeten proberen de vaargeul te bereiken, maar ik was bang dat mijn ouwe heer me levend zou villen als ik de hele nacht wegbleef.’

    ‘En, zou hij dat werkelijk hebben gedaan?’

    ‘Vermoedelijk niet. Hij werkte niet graag met de stok. Die had ik vaak genoeg verdiend, maar in z’n hart is hij zo zacht als boter.’

    Ze glimlachte, alsof ze wilde laten merken dat ik eindelijk een terrein had betreden waarmee zij vertrouwd was, een vaargeul die uitstekend was gemarkeerd met de boeien en dukdalven die zij in haar klinische studies van het ouderschap had leren kennen. ‘Je moeder heeft jou achtergelaten toen je vijftien was, is het niet?’

    ‘Ik schijn een moeilijk soort kruiswoordraadsel voor u te zijn, hè?’

    ‘Dacht je dat?’ vroeg ze.

    ‘Wat ik denk,’ zei ik, ‘is dat ik er een gloeiende hekel aan heb dat een zieleknijper mij komt vragen wat ik zoal denk. Mijn vader is een ongrijpbare schurk, mijn moeder is er met een ander vandoor gegaan, mijn broer is een lul, mijn zuster is nog erger en mijn vrouw heeft me in de steek gelaten om met een verdomde politicus te trouwen. Alleen lig ik voor niet een van al die dingen in dit ziekenhuis, dokter. Ik ben hier omdat ik een kogel in mijn rug heb en omdat het ziekenfonds zich heeft verplicht mij weer in elkaar te zetten. En dat vereist niet, ik herhaal, dat vereist niet, dat er iemand in mijn ongetwijfeld verwrongen brein komt porren.’ Ik staarde naar het plafond. Ik had bijna een jaar naar dat verrekte plafond liggen staren. Het had de kleur van ivoor en er zat een haarscheur in die wel iets weg had van het silhouet van een naakte vrouw, van achteren gezien. Dat zag ik er tenminste in, maar het leek me verstandiger daar tegenover dokter Plant geen melding van te maken, anders liep ik de kans dat ze mij op een behandeltafel zou laten vastriemen om elektroden op mijn schedel te plakken. ‘Ik heb een seen Contessa 32 naar Nederland gevaren,’ zei ik. ‘Een aardig schip.’

    ‘Zeg dat wel!’ zei ze enthousiast. ‘Wat voor schip heb je zelf?’

    Ik denk dat het kwam doordat ze zelf ook zeilde, anders had ik het haar nooit verteld. Wie het Folterfonds wil overleven, moet zorgen dat hij er een droom op na houdt waar zij zich niet mee kunnen bemoeien, een visioen waaruit je hoop kunt blijven putten. En mijn visioen was de Sycorax.

    ‘Het schip heet de Sycorax,’ zei ik. ‘Elf meter veertig lang, mahonie en eiken, met teakhouten dekken. Gebouwd in negentientweeëntwintig als gaffelgetuigde kits. Degene die hem liet bouwen was steenrijk, dus werd er niet op geld gekeken. Een kits of kaag is normaliter getuigd met een kluiver, een stagzeil, een gaffelzeil, een bezaan en een topgaffelzeil – alles zwaar katoen. De springluiken zijn afgewerkt met messing en in de kajuit hangen olielampen in koperen beugels.’ Mijn ogen waren weer dicht. ‘En het heeft de fraaiste lijn aan deze kant van het paradijs. De romp is donkerblauw, met witte zeilen. Een lange kiel, robuust als een Shermantank, en dat schip kan even grillig zijn als de duivelse feeks naar wie het is genoemd.’ Ik grijnsde, terugdenkend aan de stugge manier waarop de Sycorax zich bij aanwakkerende wind kon gedragen.

    ‘De heks Sycorax.’ Dokter Plant rimpelde haar voorhoofd bij haar poging de naam thuis te brengen. ‘Uit een stuk van Shakespeare?’

    De Storm, knikte ik. ‘Sycorax was de moeder van Caliban, die haar vijanden in houten kooien liet opsluiten. Het is een grapje, ziet u, omdat een houten schip je ook gevangen kan zetten, maar dan in financieel opzicht.’

    Dokter Plant lachte plichtmatig. ‘Hopelijk heb je het schip laten droogleggen sinds je hier bent?’

    Ik schudde het hoofd. ‘Daar heb ik de tijd niet voor gehad. Maar de hele romp van de Sycorax is beslagen met koper en hij ligt aan een particuliere ligplaats. Het zal inmiddels wat schade hebben opgelopen, maar die kan ik zelf repareren.’

    ‘Je kunt timmeren?’ Haar stem klonk verrast.

    Ik rolde mijn hoofd om en keek haar aan. ‘Het feit dat ik officier was, dokter Plant, betekent niet dat ik nergens anders voor deug.’

    ‘Je bent werkelijk goed in timmeren?’ drong ze aan.

    Ik stak mijn handen op, eeltig van de oefeningen die ik deed, maar met zachte vingertoppen. ‘Ik was er goed in, ja. En technisch ben ik ook.’

    ‘Je ziet jezelf dus als iemand met een praktische aanleg, is het niet?’ vroeg ze, weer met dat beroepsmatige stembuiginkje.

    ‘U kunt het niet laten, hè?’ zei ik waarschuwend. ‘U bent naar me toe gekomen om het liedje van dokter Maitland te zingen. Zorg dat je een vak leert, Nick. Ga maar voor accountant studeren, of wordt computerprogrammeur. Praat eens met de kranten, Nick. Ze zullen je voor een interview betalen, en dan kun je van dat geld een mooie elektrische rolstoel aanschaffen. Kortom, geef het op, Nick. Leg je erbij neer. Wel, dokter, als ik dat had willen doen, zou ik wel in het leger zijn gebleven. Ze boden me een bureaubaantje aan.’

    Ze stond op en liep naar het raam. Een kille wind sprenkelde wat speeksel van de winter tegen de ruit. ‘Je bent een koppig man, meneer Sandman.’

    ‘Dat zal ik niet tegenspreken.’

    ‘Alleen, wat moet je met al die koppigheid als je ontdekt dat je niet meer kunt lopen?’ Ze draaide zich om, een peinzende trek op haar moederlijke gezicht. ‘Als je ontdekt dat je de Sycorax nooit meer zult kunnen zeilen?’

    ‘Volgend jaar’ – ik negeerde haar onomwonden vragen – ‘vaar ik ermee naar het zuiden. Nieuw-Zeeland. Daar is geen speciale reden voor, dus daar hoeft u niet naar te vragen.’ In elk geval was er geen specifieke reden die ik zo gauw kon bedenken. Ik kende daar niemand en was er zelfs nooit geweest, maar om de een of andere reden was Nieuw-Zeeland mijn beloofde land geworden. Ik wist dat ze er behoorlijk rugby en cricket speelden en dat er uitstekende mogelijkheden om te zeilen waren. Het leek me een oord waar een rondborstige kerel zijn dagen kon doorbrengen zonder te worden gehinderd door het zwaarwichtige gedoe van idioten die zichzelf zo belangrijk vonden. Natuurlijk zou ik, als ik Nieuw-Zeeland eenmaal had bereikt, tot de ontdekking komen dat ik mezelf maar wat wijs had gemaakt, maar die teleurstelling kon wachten totdat mijn schip die lange reis eenmaal achter de rug had. ‘Eerst zeil ik naar de Azoren,’ ging ik dromerig voort, ‘en daarna steek ik over naar Barbados. Vandaar verder naar het zuiden, naar Panama, om vervolgens over te steken naar de Marquises Eilanden… ’

    ‘Waarom niet rond Kaap Hoorn?’ viel dr. Plant mij op scherpe toon in de rede.

    Ik keek haar dreigend aan. ‘Weer die bemoeizucht!’

    ‘Het is geen onredelijke vraag.’

    ‘U denkt zeker dat ik niet meer naar het zuidelijke deel van de Atlantische Oceaan terug wil?’

    Ze wachtte even. ‘Die gedachte is even bij me opgekomen, ja.’

    ‘Nachtmerries heb ik niet, dokter, alleen dromen,’ loog ik. Nog steeds werd ik ’s nachts huiverend wakker, denkend aan een eiland in het zuidelijk deel van de Atlantische Oceaan. Maar dat was mijn zaak, niet de hare.

    Dr. Plant zei lachend: ‘Dromen kunnen werkelijkheid worden, Nick.’

    ‘Niet zo neerbuigend, dokter.’

    Ze schoot in de lach; en opeens leek ze meer een zeeman dan een psychiater. ‘Je bent werkelijk een koppige opdonder, hè?’

    Dat klopte. En twee weken later zag ik, hoewel ik er niemand iets over vertelde, kans om schuivend en strompelend tot het raam te komen. Het kostte mij drie minuten en veel pijn, en mijn adem wrong zich als schuurpapier door mijn keel toen ik eindelijk de vensterbank kon vastgrijpen en mijn voorhoofd tegen het koude glas liet rusten. Het was een heldere winteravond en boven het terrein van het ziekenhuis hing een volle maan, die de zwarte kale bomen zilveren contouren gaf. Bij het complex woningen ernaast kwam een auto de hoek om. Even werd ik verblind door de felle koplampen. Toen ik weer in het donker kon turen, ging ik op zoek naar Aldebaran, de rode reus in het sterrenbeeld Shèr. Er was een tijd geweest dat ik die verre zon moeiteloos boven de oostelijke horizon had kunnen ontdekken, dank zij het onvolprezen wonder van het sextantspiegeltje. Nu was ik een sidderende kreupele, maar daarginds, ergens in het zuidwesten, wachtte mijn schip. Het zou ongeduldig aan de springen trekken en zijn rubberen stootboorden langs de stenen kade schurken, wachtend – net als ikzelf – op het moment waarop het weer vrij zou zijn, voortgestuwd door de lange, lange winden onder het koele licht van Aldebaran.

    Want er zou een dag komen waarop de Sycorax mij naar Nieuw-Zeeland zou brengen, wàt die verrekte dokters ook mochten beweren. En dan zouden wij tweetjes weer samen zijn op het grote water, frank en vrij onder volle zeilen onderweg naar het zuiden.

    DEEL I

    Veertien maanden later wandelde ik het ziekenhuis uit. Ik wist dat dokter Maitland de media zou hebben ingelicht over mijn vertrek, dus ging ik er twee dagen eerder vandoor. Ik wilde geen opzien baren. Ik wilde nog maar één ding: terug naar Devon, daar de kroeg binnenstappen en doen alsof ik hoogstens een week of twee weg was geweest, meer niet.

    Dus liep ik trekkebenend de oprijlaan af en probeerde mezelf wijs te maken dat de pijn in mijn rug draaglijk was en dat ik niet op groteske manier mank liep. Voor het toegangshek van het ziekenhuis stapte ik op de bus, nam de trein naar Totnes en stapte daar over in een bus die de kronkelweg tussen de steile rivierdalen van de South Hams begon te volgen. De winter liep op zijn eind en tussen de heggen in ontdekte ik sneeuwklokjes. Het kostte me moeite niet te huilen. Dat was de reden waarom ik niemand had verteld dat ik thuis zou komen, want ik had vooruit geweten hoe blij ik zou zijn om de heuvels van Devon terug te zien.

    Ik vroeg de buschauffeur of hij mij aan het begin van Ferry Lane uit kon laten stappen. Hij zag me het trapje afstrompelen en hoorde me zwaar hijgen na de inspanning van de laatste, diepe val naar het wegdek. ‘Gaat het een beetje, makker?’

    ‘O best,’ loog ik. ‘Ik ben gek op wandelen.’

    De deur gleed sissend dicht, waarna de bus grommend koers zette naar het dorp, terwijl ik moeizaam het laantje volgde dat uitkwam bij de helling van het oude veerpontje. Van daaruit zou ik kunnen uitkijken naar de Sycorax, aan de overkant van de rivier. Dan zou ik mijn thuis kunnen zien. Want hoe gehavend de Sycorax ook mocht zijn na de stormen en de vrieskou van twee winters, het was mijn thuis. Het was het enige thuis dat ik kende of ooit nog wilde, en alleen de gedachte aan de Sycorax had mij geholpen al die lange maanden door te komen tot aan dit moment, het ogenblik waarop ik naar mijn schip toe kon lopen.

    Of strompelen, beter gezegd. Lopen bezorgde me helse pijn, maar ik wist dat ik die pijn de rest van mijn leven zou moeten verdragen. Ik zou domweg met die pijn moeten leven en was tot de conclusie gekomen dat ik dat het beste zou kunnen doen door het eenvoudig uit mijn hoofd te zetten. En de beste manier om het uit mijn hoofd te zetten, was denken aan iets anders.

    Dat laatste viel me plotseling heel gemakkelijk, want toen ik de scherpe hoek halverwege de rivier om was, weerspiegelden de ramen van het vroegere huis van mijn vader, hoog op de andere oever, het waterige zonlicht verrassend fel.

    Ik bleef staan. De nieuwe eigenaar van het huis had de naar de rivier gekeerde voorgevel verlengd en er een lange spiegelruit in laten zetten, die uitzag over de brede hellende gazons naar het water. De hoge scheepsmast die mijn vader op het terras had opgericht, stond er nog steeds, compleet met zijn dwarszaling, ra’s en want. Geen vlag in de mast, wat erop kon duiden dat er niemand thuis was. Van waar ik stond, leek het huis voor mij een vreemd territorium waarvoor mijn visum al lang geleden was verlopen.

    Ik pakte mijn tas op en strompelde verder. In de zomermaanden was het in dit laantje altijd druk, vanwege de vele zeilers die hun schepen langs de waterkant voorttrokken. Nu, in het kielzog van de winterse kou, stond er slechts één auto bij de oude ponthelling geparkeerd. Het was een grote terreinwagen vol bussen met bootlak, werplijnen, harpsluitingen en al die andere spullen die je nodig hebt om je schip gereed te maken voor het nieuwe seizoen. Een man van middelbare leeftijd stond kwasten en bussen in een grote tas te verstouwen. ‘Môge! Helder weertje, wat?’

    ‘Dat is het zeker,’ beaamde ik. Er lagen slechts enkele tientallen jachten afgemeerd, slechts weinig in vergelijking met de honderden die hier ’s zomers te zien waren, maar het waren er net genoeg om de Sycorax aan het zicht te onttrekken. Mijn schip lag in de inham, een diepe insnijding die uitkwam bij het oude botenhuis van mijn vader aan de overkant.

    Het was eb. Ik hoopte dat de man van middelbare leeftijd me verder zou negeren, want dit was het moment dat mij had geholpen al die maanden in het ziekenhuis, maanden van pijn, te doorstaan. Dit was mijn droom; de aanblik van het schip dat mij naar Nieuw-Zeeland zou brengen. Ik was voorbereid op het ergste, in de verwachting dat de kajuit en de romp zwaar gehavend zouden zijn door het ijs van de laatste winters. Jimmy Nicholls had me de afgelopen herfst geschreven dat de Sycorax moest worden gekalefaterd, maar tussen de regels door had ik gelezen dat er veel aan moest gebeuren. Ik had mezelf echter weten te overtuigen dat het een genoegen voor me zou zijn het schip op te knappen terwijl de dagen lengden en ik langzaam op krachten kwam.

    Nu durfde ik, als een kind dat een traktatie uitstelt, niet op te kijken, terwijl ik naar het uiteinde van de helling hinkte. Pas toen de neuzen van mijn schoenen bijna het dalende water raakten, sloeg ik mijn ogen op. Ik hield mijn adem in: ik was thuisgekomen. En de Sycorax was verdwenen.

    ‘Is er iets?’ Mijn rechterbeen sidderde onbedwingbaar. De Sycorax weg! In plaats daarvan, vastgemeerd aan de oude muur naast mijn vaste ligplaats, lag een vierkante woonboot.

    ‘Neem me niet kwalijk…’ Het was de man van middelbare leeftijd die op zijn laarzen met dikke verende zolen naar mij toe was gekomen. Hij was verlegen met het feit dat hij me de vraag moest stellen. ‘Schort er iets aan?’

    ‘Ja,’ zei ik abrupt, om de ergernis die ik voelde niet te laten blijken. Ik staarde naar de grotere haven stroomopwaarts, waar een paar andere schepen lagen afgemeerd, maar ook daar was de Sycorax niet te zien. Ik keek stroomafwaarts naar de bocht waarachter het dorp verscholen lag, maar er lag geen enkel zeilschip binnen mijn gezichtsbereik afgemeerd. Mijn schip was weg.

    Ik draaide me om. De man van middelbare leeftijd was verder gegaan met het volstouwen van zijn opblaasbare rubberboot. ‘Hebt u hier de hele winter gelegen?’ vroeg ik.

    ‘Ik vrees van wel,’ zei hij schaapachtig, alsof ik hem ervan had beschuldigd dat hij zijn schip mishandelde.

    ‘U weet zeker niet wat er met de Sycorax is gebeurd?’

    ‘De Sycorax?’ Hij richtte zich op, verbaasd, en knipte toen met zijn vingers, alsof de naam hem plotseling te binnen schoot. ‘Dat schip van de ouwe Tommy Sandman?’

    ‘Ja.’ Dit was niet het moment om hem te zeggen dat mijn vader het jacht al lang geleden aan mij had overgedaan.

    ‘Jammer,’ zei hij. ‘Werkelijk doodzonde. De Sycorax ligt daar.’ Hij wees naar de overkant. Ik draaide me om; en eindelijk ontdekte ik mijn schip. De Sycorax was niet verdwenen, maar hij was op zijn flank de beboste helling ten zuiden van het botenhuis opgesleept. Ik kon nog net de achtersteven in het struikgewas onderscheiden. Een schip met het soort romp als die van de Sycorax had met een paar steunen rechtop kunnen worden gezet, als het eenmaal droog staat, maar degene die mijn schip op de kant had getrokken, had het eenvoudig als een blok hout de oever opgesleept en het schip in het struikgewas laten liggen.

    ‘Verdomd jammer,’ zei de man spijtig. ‘Het was zo’n aardig schip.’

    ‘Kunt u mij erheen varen?’ vroeg ik.

    Hij aarzelde. ‘Is dat geen privé-terrein?’

    ‘Dat bos niet, meen ik.’ Ik wist het zeker, maar wilde niet laten blijken dat ik dit gedeelte van de rivier kende als mijn broekzak. Ik wilde anoniem blijven. Ik wilde vandaag niemand laten merken wat er in me omging. Want zelfs nu mijn droom wreed was verstoord, was en bleef het mijn droom. Daar had niemand iets mee te maken.

    De man wilde me eigenlijk liever niet overzetten, maar de geest van broederschap tussen zeilers onderling stond hem niet toe mij nee te verkopen. Hij keek toe bij mijn onhandige manoeuvres, die onvermijdelijk waren omdat ik niet eenvoudig in de rubberboot kon stappen, maar eerst op een stuk steen aan de waterkant moest gaan zitten, om mij vandaar over te tillen in de rubberboot, zoals je jezelf vanuit een bed in een rolstoel werkt.

    ‘Ongeluk gehad?’ vroeg hij.

    ‘Klapband, ja. Links vóór.’

    ‘Pech.’ Hij reikte mij de zware tas met bussen lak en kwasten aan, stapte toen zelf in en trok aan het koord van de buitenboordmotor, die luidruchtig tot leven kwam. Hij zei dat hij tandarts was, met een praktijk in Devizes. Zijn vrouw had een hekel aan de zee. Hij wees naar zijn jacht, een Westerly Fulmar, en zei dat hij vreesde er wat te oud voor te worden, wat vermoedelijk betekende dat het gezeur van zijn vrouw hem teveel begon te worden. Nog een of twee seizoenen, zei hij, dan zou hij zijn Westerly van de hand doen en er de rest van zijn leven om treuren.

    ‘Doe het dan niet,’ zei ik.

    ‘Ze wil met alle geweld Disneyworld zien.’

    Kameraadschappelijk vervielen we in somber stilzwijgen. Ik keek op naar de Sycorax. De gouden letters boven de kajuitdeur vingen een straaltje zonlicht en het was alsof ze me een knipoog gaven. ‘Wie heeft dat schip op de kant gezet?’ vroeg ik.

    ‘Dat mag de hemel weten. Echt iets voor Bannister.’

    ‘Bannister?’ zei ik.

    ‘Tony Bannister.’ Verbaasd stelde hij vast dat ik deze naam niet dadelijk kon thuisbrengen. ‘Tony Bannister? De Tony Bannister? De nieuwe eigenaar van het spul. Zijn schip ligt in de jachthaven van de stad.’

    Nu was het mijn beurt om verbaasd te kijken. Anthony Bannister was een televisiepresentator die tot de lieveling van het publiek was uitgegroeid, zodat zijn faam zich tot ver buiten de gloed van het halvegarenkastje had verbreid. Zijn fysionomie prijkte nu vaak op de voorpagina’s van tijdschriften en hij was bijzonder in trek bij de reclamebureaus die een grote verscheidenheid van produkten aan de man of de vrouw probeerden te brengen, vanaf auto’s tot en met lotions tegen zonnebrand. Bannister was ook een liefhebber van zeilen; een van die opvallende amateurs die in hun grote schepen aan de duurste zeilraces plegen mee te doen. Aan de andere kant had Bannister ook ondervinding opgedaan met de wreedheid van de zee: zijn vrouw was vorig jaar op zee omgekomen, toen het echtpaar hard op weg was de St. Pierretrofee te winnen. Die tragedie had overal in het land meeleven gewekt, want Bannister was een echte beroemdheid en zo populair, dat ik het merkwaardig genoeg als een soort compliment ervoer dat hij nu in het huis van mijn vader woonde.

    ‘Dat huis brengt misschien weinig geluk, eh?’ De tandarts staarde op naar de enorme spiegelruit.

    ‘Vanwege zijn vrouw, bedoelt u?’

    ‘Tommy Sandman woonde daar vroeger.’

    ‘Ja, dat weet ik.’ Ik liet mijn stem neutraal klinken.

    De tandarts zei grinnikend: ‘Ik vraag me af wat hij nu van zijn oude huis vindt.’ In zijn gegrinnik beluisterde ik het onmiskenbare leedvermaak van de typische Brit over andermans ondergang. Mijn vader, die vroeger zoveel succes had gekend, zat nu in de nor. ‘O, die overleeft het wel, denk ik,’ zei ik droogjes.

    ‘Beter dan die arme donder van een zoon van hem. Die blijft zijn leven lang gehandicapt, heb ik gehoord.’

    Ik zweeg en wendde belangstelling voor de afgrijselijke woonboot op mijn ligplaats voor. Vroeger was het een vissersboot geweest, een kleine trawler misschien, maar ze hadden de hele bovenbouw gesloopt en in plaats daarvan een soort schuur gebouwd. Een ander woord kon ik er niet voor bedenken: een schuur die op dat schip even lelijk stond als een container op een schoener. Het geval had een hellend dak, waterdicht gemaakt met asfaltpapier. Midscheeps wees een aluminium schoorsteenpijp naar de hemel. De hekreling omsloot een achterdek waarop twee ligstoelen wegkwijnden. Aan de reling zelf hing wasgoed. ‘Wie woont daar?’ vroeg ik met enige afkeer.

    ‘Bannisters jachtbemanning. Verdomde lawaaischoppers.’

    De aanwezigheid van deze woonboot aan mijn kade wees erop dat het inderdaad Bannister was geweest die de Sycorax had laten weghalen, maar daar wilde ik niet aan. Anthony Bannister had voor het grote publiek de reputatie een sterke, menselijke persoonlijkheid te zijn, iemand bij wie je kon aankloppen om raad of hulp. Ik wilde die denkbeeldige vriend niet graag prijsgeven. Trouwens, hij was een zeiler die zijn vrouw op zee had verloren, waardoor hij mijn sympathie had. Ik was er zeker van dat iemand anders de Sycorax had weggehaald.

    We voeren nu tegenover de smalle inham en ik kon een tweede boot van Bannister in het botenhuis zien liggen: een lage, sierlijke speedboat met twee motoren, een glanzende romp en radar aan boord. Ik kon de naam lezen, Wildtrack II, en herinnerde me dat ook het jacht van Bannister dat bijna de St. Pierre-trofee had gewonnen de naam Wildtrack had gehad. Er hing een bord aan de houten boog boven de speedboat, met de tekst: ‘Privé. Toegang verboden.’

    ‘Weet u zeker dat we hier mogen komen?’ De tandarts nam gas terug, zich zorgend makend over andere grimmige bordjes langs de oever van de rivier: ‘Privé’, ‘Verboden aan te leggen’, ‘Privé’. Felrode letters op wit, boosaardige verboden die het landschap verpestten en niet bij een populair man als Bannister leken te passen.

    ‘De makelaar zei dat het in orde was.’ Ik knikte naar de Sycorax. ‘Hij zei dat iedereen een kijkje kon nemen.’

    ‘U wilt de Sycorax kopen?

    ‘Ik speel met de gedachte,’ antwoordde ik behoedzaam.

    Deze verklaring scheen de tandarts ervan te overtuigen dat ik geen inbreker was, en vermoedelijk stelde ook mijn accent hem gerust. Desondanks trok hij een zorgelijk gezicht. ‘Daar zal heel wat aan moeten gebeuren.’

    ‘Een beetje lichaamsbeweging kan ik wel gebruiken.’ Ik keek omhoog naar de Sycorax en zag dat mijn schip tot ruim zes meter boven de hoogwaterlijn de kant op was getrokken. In de helling lagen stenen die de romp lelijk moesten hebben beschadigd toen het schip over de helling werd geschraapt. De achtersteven wees mijn kant uit en de kiel lag evenwijdig aan de rivier. Ik zag dat de schroef verdwenen was, en het zag er naar uit dat mijn arme schip stomweg tussen de bomen was getrokken om er te sterven. ‘Waarom hebben ze dat schip niet eenvoudig in het water laten rotten?’ zei ik kwaad.

    ‘Dat zal de havenmeester niet goed hebben gevonden, denkt u ook niet?’ De tandarts liet de rubberboot geroutineerd uitlopen en omzwenken, zodat de achtersteven tot rust kwam tegen het uiteinde van mijn aanlegkade, waar een stenen trapje het mogelijk maakte om de hem te beklimmen. Hij bleef de rubberboot vasthouden terwijl ik aan land klom. ‘Zwaai maar als u terug wilt,’ bood hij aan.

    Ik was genoodzaakt om op de trap te gaan zitten totdat de pijn in mijn rug wegtrok. Ik staarde de tandarts na, toen hij koers zette naar de ligplaatsen stroomopwaarts. Toen hij zijn motor afzette, hoorde ik alleen nog de zachte geluiden van de rivier, maar mijn stemming belette me van de vredige rust te genieten. Mijn rug deed pijn, mijn schip was gemold en ik vroeg me af hoe Jimmy Nicholls ooit had kunnen goedvinden dat iemand de Sycorax van zijn plaats haalde. Verdomme, dat was de enige reden waarom ik Jimmy had betaald! Veel was het wel niet geweest, maar Jimmy had alleen maar een oogje op de Sycorax hoeven te houden om het te verdienen. En nu vond ik bij mijn terugkeer mijn schip hoog en droog.

    De klim was zwaar. De eerste paar meters waren het moeilijkst, want er waren hier geen bomen waaraan ik me vast kon houden en de grond was glad geschraapt door de Sycorax. Al na een paar meter moest ik blijven staan, waarbij ik me dubbelvouwde om weer op adem te komen. De laatste meters had ik houvast aan een paar laaghangende takken en wat kreupelhout, maar tegen de tijd dat ik de Sycorax had bereikt, gaf de pijn mij het gevoel alsof er een witgloeiende staaf ijzer door mijn rug werd gestoken. Ik greep me vast aan het roerblad, sloot mijn ogen en dwong mezelf te geloven dat de pijn draaglijk was. Het moet minstens twee minuten hebben geduurd voordat ik me kon oprichten om mijn schip te inspecteren.

    De Sycorax lag op zijn flank, besprenkeld met lichtvlekjes van de winterse zon. Een derde deel van het koperbeslag was gestolen. Drijfijs had de houten romp beschadigd, maar niet kapot gekregen. De kiel was opengebroken, om de loden ballast te stelen. De beide masten en de boegspriet waren verdwenen. De masten waren niet gedemonteerd, maar afgezaagd: op het dek kon ik nog sporen van zaagsel zien. Het teakhouten rooster in de stuurkuip, de met messing beslagen luikhoofden boven de boorden en de beide luiken waren verdwenen. Uiteraard ook de twee kompassen.

    De messing springluiken waren afgerukt. Alle leiogen waren weg. Letterlijk alles dat ook maar enige waarde had, was gestolen. Het dak van de kajuit moest halverwege de helling langs een zware tak zijn geschampt, want het was opengereten alsof iemand een enorme blikopener had gehanteerd. Ik boog me over het kapotte kajuitdak en gluurde naar binnen.

    Het duurde even voordat mijn ogen zich aan de duisternis hadden aangepast. Het enige wat ik aanvankelijk zag, was de donkere glans van een plas water in de gekantelde romp. Toen zag ik wat ik al verwachtte te zullen zien: niets. De radio’s waren weg, de kachels waren gestolen en alle lampen waren verdwenen. Zelfs de edelhouten betimmering van de kajuit was weggesloopt. In het regenwater dreef een matras. Het schip moest intussen aan het rotten zijn geslagen. Zeewater conserveert hout; zoetwater vernietigt het. De motor, die zichtbaar was omdat het kajuittrapje opzij was gegooid, was één bonk roest.

    Ik voelde me op een merkwaardige manier rustig. In elk geval wàs de Sycorax er nog. Mijn schip was niet verdwenen of gezonken en kon worden herbouwd. Het enige wat ervoor nodig zou zijn, was mijn tijd plus het geld van de schoft die dit mijn schip had aangedaan. De schade was hartverscheurend, maar in plaats van woede voelde ik schuldbesef. Toen ik acht jaar oud was, was mijn hond, een fox-terrier, overreden door een melkauto. Ik had de teef zieltogend in het gras naast de weg aangetroffen. Ze had me nog kwispelstaartend begroet en ik had huilend naast haar op mijn knieën gelegen, in het besef dat ik haar onschuldige vertrouwen in mij had beschaamd. Zo voelde ik me nu ook. Ik had het gevoel dat ik de Sycorax in de steek had gelaten. Op zee had mijn schip voor mij gezorgd, maar hier, in dit oord waar mensen woonden, was ik zijn beschermer. Ik hoorde mezelf tegen de Sycorax praten, zoals ik tegen mijn schip placht te praten als we op zee waren. Ik klopte liefkozend op het kapotgescheurde dak van de kajuit en beloofde dat alles weer goed zou komen. Nu was het de beurt aan de Sycorax om eens te worden vertroeteld, dat was alles.

    Ik strompelde terug over de helling, me voornemend om de rivier over te steken, de kroeg binnen te stampen en Jimmy Nicholls het vuur na aan de schenen te leggen. Waarom had hij niets gedaan, voor de donder? Die kade was mijn eigendom en er was geen enkele wet op Gods aardbodem die toestond dat iemand anders hem inpikte. De kade was tweehonderd jaar geleden gebouwd, toen er nog kalk over de rivier werd vervoerd, voor de export, maar die achttien meter lange kade was nu mijn eigendom. Zelfs de havenmeester had er niets over te zeggen, want ik had hem van mijn vader gekocht om de Sycorax een veilige haven te bezorgen, en mezelf een plaats die ik mijn thuis kon noemen. Het was mijn adres, verdomme, mijn enige adres: de Lime Wharf, Tidesham, South Devon; en nu had die Anthony Bannister zijn oerlelijke woonboot er afgemeerd. Ik kon nog steeds moeilijk geloven dat een beroemd man als Tony Bannister het hart had gehad mijn kade te stelen en de Sycorax op de kant te trekken, maar iemand had mijn schip op het droge gezet, en ik zwoer dat ik de schuldige zou vinden en een eis tot schadevergoeding tegen hem zou indienen, tot de laatste cent die mijn arme schip nodig had.

    Ik stapte over een van de springen die de woonboot tegen mijn kade hielden. Ik wilde

    Enjoying the preview?
    Page 1 of 1