Discover millions of ebooks, audiobooks, and so much more with a free trial

Only $11.99/month after trial. Cancel anytime.

Storm op Komst
Storm op Komst
Storm op Komst
Ebook431 pages6 hours

Storm op Komst

Rating: 0 out of 5 stars

()

Read preview

About this ebook

‘Bouw mee aan ons rijk dat op een dag zo groots en roemrijk is dat de vertrokken mensheid met spijt op deze planeet terugkijkt, of laat het achter zoals zij eens deden. Ik geef jullie een moment om de keuze te maken.’
Veda, Eiloran, 2409

Veda is een vrouw van 26 jaar in een vijandige omgeving. Ze woont op een kolonieplaneet van Aarde genaamd Eiloran. De kolonisatie op Eiloran is echter mislukt door de schadelijke straling die vanuit de ruimte komt. Het merendeel van de mensheid is daarom tweehonderd jaar geleden weggetrokken, waardoor de planeet nog maar rond de 450.000 inwoners telt.

Het heeft geleid tot een wetteloze wereld waar de dreiging om slachtoffer te worden van één of meerdere misdaden altijd heerst. Desondanks gaat Veda zelfs de meest duistere types niet uit de weg. Dit komt door een gelukkige vondst van een aantal jaar terug; een harnas en ringzwaard van een lang vergane beschaving die haar bovennatuurlijke krachten geven gebaseerd op de weersomstandigheden.

Sindsdien is ze onkwetsbaar voor al het geweld dat een jonge, knappe vrouw als Veda doorgaans op deze planeet aantrekt. Het stelt haar in staat om vele volgelingen te verwerven, want iedereen wil een graantje van haar gaven meepikken. Iedereen wil met haar in de zon staan. En zo bouwt ze haar rijk in de hoop wat orde in de chaos te stichten. Totdat ze de aandacht trekt van anderen, anderen die haar onkwetsbaarheid op de proef stellen.

LanguageNederlands
Release dateMar 3, 2020
Storm op Komst

Related to Storm op Komst

Related ebooks

Related categories

Reviews for Storm op Komst

Rating: 0 out of 5 stars
0 ratings

0 ratings0 reviews

What did you think?

Tap to rate

Review must be at least 10 words

    Book preview

    Storm op Komst - Jeffrey Koldenhof

    Transmissie 1

    #Geluidsbericht 29

    Codering:               Transcriptie

    Verzendtijd:          12-09-2409; 14:32:24; UTC

    Verzendlocatie:      Wolf 1061c; Ophiuchus; 16:30:18,1 ; –12° 39′ 45″

    Ontvangen op:       Aarde; vertrouwelijk

    De horizon stond in lichterlaaie. Huishoge planten in de verte hadden vlamgevat door de regen van meteorieten. Stuk voor stuk hadden de inslagen de planeet doen beven. Zes maal. De stervormige metalen constructies om ons heen die vroeger als kantoren en winkels dienden, maar nu al eeuwen verlaten waren, kreunden onder het geweld. Zand en rookpluimen vervuilden de hemel, maar daar bleef het niet bij. Het waren geen gewone meteorieten.

    Hoewel we hun komst al verwacht hadden deed de gebeurtenis ons meer dan ik gedacht had.

    ‘Hopelijk slaan ze niet zo hard als ze landen,’ fluisterde Lefleda. Haar harnas glansde prachtig in de gloed van het vuur, maar haar houding had die glans verloren. Ze stond er schuchter bij.

    Ik merkte dat ook mijn borst niet meer trots naar voren stond. Ik schraapte mijn keel om mijn stem terug te vinden. ‘Zelfs als ze soortgelijke klappen kunnen uitdelen kunt u ze ongetwijfeld tegenhouden met uw schild.’

    ‘Als onze training daartoe geleid heeft kunnen we heel tevreden zijn denk ik,’ zei Paavo. Onder zijn vizier stond een ernstige frons. ‘Meer dan we hebben gedaan konden we hoe dan ook niet doen.’

    Zenon riep zijn speer uit het luchtledige op en liet de punt zakken naar de plek waar de dreiging vandaan kwam. ‘Zolang we ze naast tegenhouden ook maar kunnen beschadigen vind ik het best.’

    ‘De scans gaven aan dat ze wel degelijk uit een of andere vaste vorm bestaan,’ zei ik. ‘Waaruit precies gaan we achterkomen.’

    ‘Voor wat ze de mensheid hebben aangedaan snijd ik ze graag open om dat te bekijken.’

    Ik glimlachte zenuwachtig. ‘Daar reken ik op Zenon. Het voortbestaan van ons soort en van vele met ons hangt er vanaf.’

    ‘Kunt u hun al energie voelen?’ vroeg Lefleda aan mij.

    ‘Nog niet, ze bevinden zich nog buiten mijn bereik.’

    ‘Ik betwijfel of u zoiets buitenwerelds kunt voelen,’ zei Paavo. ‘Dit zijn wezens die geenzins op iets lijken dat wij kennen.’

    We lieten de woorden in stilte op ons inwerken, of was het de spanning die onze tong verlamde. Ik keek opzij naar de vijfde van ons die niet gesproken had. Mijn harnas was indrukwekkender geworden nadat ik een bepaalde grens van kracht overschreed, maar die van hem was werkelijk overweldigend. Zijn harnas was als een schaduw die hem omhulde. Hij droeg een mantel gemaakt van zwarte nevel. Het geheel was zo donker dat het geen enkele schikking wilde sluiten met het licht. Alleen zijn vizier onderbrak het duister. Daar waar zijn hoekige gezicht onverstoorbaar achter school. Goed dat hij zo waakzaam was, want hij was de sterkste van ons.

    ‘Daar komen ze,’ riep Lefleda schel en wees in de verte.

    Ik zette me schrap. ‘Houd u aan het plan.’

    Uit de dichte rook verscheen een felwitte gloed dat zich vormde naar een soort van menselijke gedaante. Meerdere gedaantes. Ze bewogen op twee benen naar ons toe. Een windhoos duwde tegen me aan. Was die van hen afkomstig? We hielden onze wapens in de aanslag. Als ze voorbij ons kwamen was alles voorbij. Alles…

    …Alles. Het is denk ik goed om toe te lichten wat ‘alles’ allemaal is en waarom het is. Daarvoor moeten we iets verder terug in de tijd.

    Hoe dan ook, dit wordt mijn laatste poging. Noodberichten trekken kennelijk geen luisteraars, dus probeer ik maar wat pakkenders de ruimte in te sturen. Hopelijk krijgt dat wel aandacht, en zo niet, dan leef ik na mijn sterven enigszins voort door het levensverhaal dat ik zo ga vertellen.

    Voordat u weer afhaakt; mijn leven was verre van saai hoor. Op een schaal van aangrijpendheid staat mijn leven gelijk aan een ijzeren klauw die u bij de keel pakt, vele malen interessanter dan een gestandaardiseerd noodbericht. Ik ben dan ook geen doorsnee mens. Ik ben veel meer dan dat, noem het halfgodin, of opperwezen. In ieder geval iemand met fabelachtig aanzien en dat is zeer terecht ook.

    Ik zal het u allemaal uitleggen, weliswaar uitgesmeerd over meerdere berichten, gezien een fout in de netwerkbuffer voorkomt dat ik te lang achter elkaar kan zenden. Maar daar moet u geen aanstoot aan nemen. Zie elk bericht als een hoofdstuk, zoals die papieren vertellingen uit de oudheid hadden.

    In de vorige 28 kreten om hulp heb ik me al voorgesteld, maar omdat u die verzendingen nooit ontvangen heeft, of negeert, zal ik het nogmaals doen. Mijn naam is Veda, al ben ik daar de laatste jaren weinig mee aangesproken. De meesten kennen mij onder de titel van Regenmaakster, Kogelvrije Furie, of IJzeren Heks, afhankelijk van wie u het vraagt. Ik weet niet meer wanneer ik die laatste voor het eerst gehoord heb, maar dat de naam Regenmaakster mij gegeven werd door een groep ongetemde mannen in het jaar 2403, herinner ik me nog goed. Dat was het jaar waarop er iets wezenlijks in me omkantelde, van lang leve de lol naar een zucht naar zingeving.

    Ik weet nog goed hoe het omslagpunt ontstond op een uitgestrekt grasveld hier ver vandaan. Ergens op de planeet Eiloran, u heeft er misschien wel van gehoord.

    Ik zat op het dak van een gestrande trein. Een mooi punt om mijn verhaal te beginnen.

    Vanaf een van de middelste treinstellen keek ik uit over een zee van blauw gras. Hoe het uitgestrekte gebied heette wist ik niet. Het had vast een naam gehad in de tijd dat er op Eiloran nog een beschaving bestond. Nu viel het te betwijfelen of er nog iemand leefde die de naam kende. Dat gold toen overigens ook nog voor mijn eigen naam. Ik was een eenling die van plek naar plek reisde in de hoop uitschot tegen te komen die ik voor vermaak en gerechtigheid van deze wereld verwijderde. En onder mijn slachtoffers waren er maar weinig die mijn naam voor hun dood te horen kregen.

    Soms wilde ik wel toegeven bij de rochelend uitgesproken vraag: ‘Wie bent u?’. Maar vaak kwam zoiets formeels als jezelf voorstellen gewoon niet ter sprake. De lieden die ik tegenkwam waren sowieso meer geïnteresseerd in het schelden, dan in praten. Ze gebruikten vaak het woord Quasar, waarmee ze mij verwensten naar een plek van onvoorwaardelijke vernietiging. ‘Naar Quasar’, zeiden ze dan, wat mij best kwetste. Wat hen dan weer deed schieten en wat mij dan weer deed...

    ...Tja, het was een bloeddorstige planeet.

    Het uitzicht vanaf het treinstel zorgde ervoor dat ik iedereen van ver kon zien aankomen, in ieder geval iedereen die boven het gras uitkwam. Die kanttekening nam ik maar voor lief. Ik moest even van de frisse lucht genieten.

    Met een enkele gedachte liet ik de kap over mijn hoofd verdampen. Het bovennatuurlijke staal waarvan het gemaakt was en het bijna onzichtbare vizier dat het geheel afsloot vergingen geleidelijk tot slierten van nevel. Ze streken langs mijn wangen terwijl ze meegevoerd werden door de wind. De koelte die mijn ontblote gezicht tegemoet kwam was heerlijk. Mijn haar greep de gelegenheid aan om met de luchtstromen mee te zwieren. Zwarte lokken wapperden voor mijn ogen langs. Ik zag er zo geen zilveren haren tussen zitten, maar ze waren er vast wel. Minstens een paar, dat moest wel. Ouderdom had er niets te maken, ik was nog maar 26 jaar jong. Een langdurige blootstelling aan angst en spanning was ook niet de oorzaak. Nee, dit was een bijwerking van mijn gave. Al dat buitengewone geweld had natuurlijk een prijs. Als die slechts bestond uit het krijgen van een andere haarkleur dan betaalde ik die graag, maar ik had het gevoel dat er meer gevraagd werd. Wanneer ik veel van mijn gave gebruikte werd ik achteraf plots vermoeid en soms kort daarna ziek. Met andere woorden, erg gezond kon het allemaal niet zijn, maar wel vaak noodzakelijk. Zoals ik al zei, het was een bloeddorstige planeet.

    Ik ademde diep in door mijn neus. Het rook naar vocht en aarde. Aan de zware wolken die zich boven mij samenpakten te zien had ik er goed aan gedaan om de potten en pannen op de grond uit te stellen. Ik had ze daar neergezet waar ik verwachtte dat het meeste water van het treinstel zou afdruipen.

    De regen kwam gelegen. Mijn watervoorraad was bijna opgeraakt door een kogelgat in een van mijn veldflessen. Pas na het gevecht, toen ik alweer op weg was, had ik het lek opgemerkt door de druppels die ik op het droge zand achterliet. Eigenlijk had ik nog geluk met dat landschap. Hier in het gras was zoiets me nooit opgevallen.

    Hoe dan ook, meer dan de helft van de inhoud bleek aan de natuur geschonken. Normaal voorkwam ik dit soort ongemakken door mijn tas ergens veilig neer te leggen voordat ik de aanval inzette, maar ditmaal was die voorzorg aan mij voorbijgegaan. Woede had mijn geest gekaapt en had ervoor gezorgd dat ik de groep mannen in kwestie snel vernietigd had.

    De gedachte dat een van hen het overleefd had bekroop me. Het was misschien onwaarschijnlijk, maar ik keek toch nog een keer om me heen. Het gras golfde als uitrollend tapijt onder de aantrekkende wind. Een sluipschutter kon er zonder probleem doorheen kruipen en mij onder schot nemen. Mijn lichaam was weliswaar onaantastbaar dankzij mijn harnas, maar zonder kap was ik boven de nek zo kwetsbaar als een mens. Iemand had maar één kans en kogel nodig en mijn hoofd zou knappen als een rijpe vrucht die op de grond valt. Ik zou het met geen mogelijkheid zien aankomen en de knal zou mijn oren pas na de dood bereiken.

    Ik weerstond de neiging om de kap weer terug te roepen. Er was geen aanleiding om argwanend te zijn. Niemand was mijn razernij ontkomen, niemand was mij gevolgd.

    Een druppel vanuit de wolken raakte mijn voorhoofd. Ik was alleen, met de regen, en daar mocht ik best van genieten.

    Op de palm van mijn gehandschoende hand volgden de spetters elkaar steeds sneller op. De lucht brak en striemde het graslandschap. De potten rinkelden en het dak onder mijn laarzen ratelde. Druppels dropen van mijn haar, mijn neus, mijn kin, maar bereikten nooit de huid van mijn nek dankzij de onderlaag die er strak rondom aansloot.

    Ik opende mijn linkerhand en riep mijn meest trouwe metgezel op door het simpelweg te wensen. Uit plots ontstane waterpareltjes werd het gekromde blad van mijn zwaard deze wereld in geboren. Haar lichtblauwe staal was halfdoorzichtige en groeide uit tot een gesloten cirkel. Op drie plaatsen op gelijke afstand van elkaar vernauwde het ronde zwaard zich tot handvaten, waarvan een in mijn hand rustte. Ringkling was de naam die ik haar gegeven had.

    Met het wapen voor me zakte ik neer in kleermakerszit. Ringkling was te groot om op beide knieën te laten rusten, dus hield ik haar half in de schoot, half op het dak. Plat genoeg om zoveel mogelijk regen te vangen. Onder het glasachtige oppervlak golfde een helderblauwe tint die langzaamaan feller en beweeglijker werd. De druppels spatten niet uiteen op het blad zoals dat wel op mijn harnas gebeurde. Ze werden opgeslokt door het oppervlak. Net als ik bezat ze ook een gave. Naast het afhakken van ledematen, kon ze namelijk ook op afstand schade aanrichten. Daarvoor had ze regenwater nodig, rechtstreeks uit de wolken. Een vluchtige miezerbui kon ze al omzetten in een enorme ontlading van energie. Een bui als deze moest genoeg zijn om haar weer helemaal vol te krijgen.

    Mijn natte hoofd deed me rillen, maar ik hield nog even vol. Ik had mijn haar te lang geleden gewassen. Misschien niet volgens mannenstandaarden, maar een vrouw was een schoon wezen. Het liefst zou ik mijn hele harnas van me afwerpen en me overgeven aan het weer. Als er meer beschutting geweest was dan heuphoog gras, had ik het gedaan.

    Ringkling gloeide een oogverblindend blauw, alsof het een buitengewone temperatuur uitstraalde. Koud of heet, voor beide viel wat te zeggen, al was het wapen geen van beiden. Het wapen was verbonden aan mij, zowel geestelijk als lichamelijk, en ze bezat dezelfde warmte als de hand die haar hanteerde. Hoe dan ook, de kleur vertelde me dat ze genoeg regen ontvangen had.

    Ik stond op en slingerde het cirkelvormige zwaard recht omhoog de lucht in. De ronddraaiende ring van staal vervaagde toen ze mijn aanraking verloor. Ze werd doorzichtig op haar weg omhoog. Voordat ze weer terug op me neer kon storten was ze al verdampt. Een schitterende wolk van nevel bleef achter als kortstondig bewijs van haar bestaan en ging op in de wind.

    Met een pets landde ik vanaf het dak van het treinstel in het zompige gras. Ik schonk de volle potten en pannen voorzichtig leeg in de drie veldflessen die ik ook had opgesteld. Het laagje dat in de pot overbleef, dronk ik op. Met de rug van mijn hand veegde ik mijn lippen af en staarde naar het overgroeide anti-spoor. Het was moeilijk om voor te stellen dat de langwerpige bouwval naast me hier eens met grote snelheid overheen was gevlogen. Het moet ooit een hoogstaand en sierlijk apparaat zijn geweest. Nu was het zowel binnen als buiten beroofd van schoonheid en al het andere dat enige waarde had. Alhoewel, de banken stonden er nog, die hadden nog zo hun nut. Ik kon erop slapen als ik wilde, maar daarvoor was het nog te vroeg. Ondanks de donkere lucht was het amper middag.

    Ik trok mijn tas vanonder het treinstel weg. Toen alles eenmaal ingepakt was en op mijn rug rustte, was de regen afgezwakt tot een aantal verdwaalde spetters.

    Bovenop mijn natte haren, liet ik de kap en vizier met een gedachte terugkeren. Om weer van top tot teen onkwetsbaar te zijn voelde geruststellend en ook knus, alsof ik thuiskwam en de deur achter me vergrendelde om de gevaren van de nacht buiten te houden. Mijn harnas was mijn thuis geworden.

    Ik zwierf door het grasland heen, liet me leiden door mijn benen. Vroeg of laat kwam er altijd wel wat op mijn pad dat me vermaakte. Als niemand je kon doden had een kolonieplaneet verstoken van orde en gezag veel te bieden. Met de komst van mijn gave was de wereld mijn speeltuin geworden, daar waar het eerst een lijdensoord was.

    Toepasselijk genoeg, trokken de regenwolken tijdens die herinnering weg. Ze gaven de zon ruimte om vol in mijn ogen te schijnen. Mijn vizier verdonkerde zich vanzelf zodat ik niet verblind werd. Dat maakte het in de verte kijken wel zo prettig.

    De hoeveelheid hemelkleurige grassprieten die de natuur kon voortbrengen bleek toch eindig. Voorbij de blauwe deken die als fluweel rolde en golfde onder wind en zonlicht, stond een muur zo lang als de horizon. De bonte kleuren en natuurlijke vormen verraadden al snel dat het niet door mensen gemaakt was.

    Voor me lag een reusachtig plantenwoud, eentje die groter was dan ik ooit had gezien. Erboven hing een oranje waas. Een plaatselijke bui die het zonlicht ving, dacht ik eerst. Toen zag ik dat deze neerslag te oranje was om door de zon gekleurd te zijn. Ook oogde de waas boven het woud hechter en zwaarder dan gewoon regenwater. Als een dikke stoflaag lag het over de planten heen. Daar wilde ik meer van weten.

    Aan de woudrand legde ik mijn hoofd in de nek om de bloedrode kelken van de planten te kunnen zien. Ik zou er ongetwijfeld in eentje passen, al moest ik zoiets niet willen aan de gekartelde en gehoornde randen te zien. Dit waren vleesetende planten die alles wat op die hoogte kon komen naar zich toe lokten en verteerden. Ik stapte langs de lijvige steel, de schemer van het woud in.

    Alleen door de gaten in het bladerdak prikten stralen daglicht naar binnen. De lucht was hier dichter, en kruidig, zelfs door de filter van mijn kap kon ik het proeven. Het voelde alsof alles hier leefde, alles ademde, en mijn komst alleen al hier de atmosfeer verstoorde. 

    Een lied gemaakt door de lokale bevolking kwam me tegemoet. Het bestond uit een mengsel van tjirpen, krassen en brullen, gemaakt door insecten, vleren en drompers. Specifieker dan dat wist ik ze op basis van gehoor niet te benoemen. De mensheid had de diersoorten die hier woonden vast allemaal een naam toegedicht, maar ook die waren grotendeels verloren gegaan. Zolang je het dier niet kon eten en het jou niet kon eten, maakte het niet uit welk soort vleer langs vloog of uit welke orde de insect kwam die over je schoen kroop.

    Dat gold ook voor alles dat uit de grond groeide. Er waren hier veel planten die mij onbekend voorkwamen. Oranje bollen op schouderhoogte, een slag groter dan mijn hoofd, deinden zachtjes heen en weer op stelen zo dun dat ik me afvroeg hoe ze het konden dragen.

    Ik duwde tegen zo’n bol aan. De steel stond toe dat het ding bijna de grond raakte en toen weer even zo hard terugveerde. De luttele kracht die daarvoor nodig was bewees dat de bol niet meer was dan een vlies met lucht.

    Even later knielde ik voor iets neer dat op een versteende bloem leek. Het had een verwrongen steel dat ontsproot in knokige, maar vlijmscherpe vingers. Het oppervlak voelde ruw aan terwijl ik er met mijn vingertop overheen schraapte. Ik pakte een van de uitsteeksels vast en brak het schoon af. De binnenkant glinsterde als een edelsteen, maar de vochtige glans zei me dat het leefde.

    Zigzaggend baande ik me een weg door de begroeiing. Hoe verder ik kwam, hoe meer de lucht zich verdikte. Mijn vizier kon zich daar niet op aanpassen. Overal om me heen werd het oranje en mijn zicht vertroebelde. Dezelfde waas die boven het woud hing, trof ik hier ook aan.

    Ik draaide mijn hand om. Op de donkere stof van mijn handschoen trof ik oranje vliesjes aan. Vlak voor mijn ogen probeerde ik ze te onderscheiden. Volgens mij was dit stuifmeel. De lucht was bevrucht met stuifmeel. Ontelbare vlokken dwarrelden rond en bleven op contact plakken, aan mijn bespikkelde harnas te zien. Om zoveel van het pikkerige spul in de lucht te kunnen houden, moest de toevoer voortdurend en enorm zijn. Misschien wel van één enkele kolossale plant in het midden van het woud, gezien de deeltjes allemaal op elkaar leken. Gelukkig zat er een luchtfilter in mijn kap, anders zou ik waarschijnlijk terug gegaan zijn.

    Stuifmeel dreef uiteen terwijl ik er doorheen bewoog en kraakte onder mijn zolen als verse sneeuw. Mijn vizier bleef er opmerkelijk schoon onder. De gladde materie was kennelijk moeilijk voor de deeltjes om zich aan te hechten. Desondanks kon ik maar een paar meter voor me uitkijken. Daar kwam nog eens bij dat de omgeving weinig herkenningspunten bood. Hoe afwisselend van vorm de bepoederde begroeiing om mij heen ook was, alles kwam in hetzelfde patroon terug. Het enige verschil dat ik bemerkte was dat steeds meer wiegende bollen mijn pad kruisten. Ik moest zowaar een verzameling opzij duwen om mijn weg nog te kunnen vervolgen. Het bewees dat ik in ieder geval nog niet in rondjes liep.

    Bij een bekerbloem stopte ik. Het had de ideale hoogte en vorm om in te gaan zitten. Ik zette mijn tas op de grond, want ik verdiende het wel om even te rusten. Met beide handen pakte ik de kelk vast en testte of het mijn gewicht kon hebben door er wat druk op uit te oefenen. Het voelde stevig genoeg. Ik liet mezelf langzaam in het kuipje zakken totdat mijn benen over de gekrulde rand bungelden. Mijn hoofd liet ik rusten op de lange gebogen kant die aangenaam zacht was.

    Ik werd slaperig. Eventjes deed ik mijn ogen toe. Dat moest kunnen. Daarna zou ik de rest van dit woud wel onderzoeken. Gewoon kort uitrusten, dat was alles.

    Ik werd wakker. Ergens anders leek het wel. Het was donker geworden, maar niet geheel. De versteende bloemen gaven een maanwitte gloed af en er zweefden groene, kleine lampionnetjes door de lucht. Dat laatste was een bekend gezicht. Kikkervliegen had je overal, en hier namen ze 's nachts de rol van het stuifmeel over. De oranje waas was namelijk gaan liggen. Iets dat ik te lang had gedaan. Nu was mijn dag- en nachtritme weer verstoord.

    Aan de randen van de bloem trok ik mezelf overeind. Bij het uitstappen werkten mijn stijve spieren tegen. Eenmaal rechtop rekte ik me met gespreide armen uit, daarna rolde ik mijn hoofd een paar keer rondom mijn nek. In de beweging zag ik mijn tas nog op de plek liggen waar ik hem had gelaten. Ik bukte er naartoe om de waterfles te pakken, maar hoorde wat knisperends achter me. Voetstappen. Een schim kwam vanachter de planten naar me toe. Het witte schijnsel raakte hem en onthulde een man.

    ‘Niet schrikken,’ zei hij voor ik kon spreken. ‘Ik ben slechts een onschuldige voorbijganger.’

    ‘Als u wist wat ik ben, zou ú moeten schrikken.’

    Hij stapte met zijn hoofd in het licht en stopte daar. Hij droeg een gekreukte broek en een jas met hoge kraag. Onder de vaalheid en slijtage van zijn kleding schuilde een kwaliteit die alleen kon komen van vervaardiging door machines. Dit waren geen zelfgewoven lompen, maar een hoogwaardig kostuum van onze vertrokken beschaving. Er waren wel meer lieden die de erfenissen van vergane tijden droegen, maar het bleef een bijzonder gezicht. Hij nam mij met een frons op. Zijn ogen bezaten dezelfde kleur als zijn golvende, bruine haar. Op zijn kaken en rondom zijn mond was er geen haar te vinden, zelfs geen stoppel. Het gaf hem een jonge blik, totdat hij glimlachte en fijne rimpels naast de ogen blootlegde.

    ‘Ik zie nu waarom ik zou moeten schrikken,’ gaf hij toe. Ik schatte hem in zijn late dertiger jaren. ‘Vergeef mijn ingetogen reactie. Dit is de eerste keer dat ik een Etra tegenkom.’

    ‘Bent u dan niet echt bang?’ vroeg ik.

    ‘Niet zo, heb ik daar reden toe?’

    ‘Dat ligt aan wat u hier doet, in uw eentje, zo midden in de nacht.’ 

    ‘Dat kan ik u tonen,’ zei hij en liet de rugzak van zijn schouder afglijden. Hij zakte terug in de schemer om er wat uit te halen. Wat was hij misplaatst onbekommerd. Hij zou in die houding moeten blijven, op zijn knieën, en smeken om weer terug te mogen keren naar het hol waar hij vandaan kwam. Uit zijn rugzak haalde hij een doorzichtige zak met daarin een gele klont.

    ‘'s Nachts openen de vuistkronen zich en geven ze hun goud prijs.’ Hij richtte zich op en stak de zak naar me toe. ‘Het is erg lekker.’

    Hij had nog niet het lef gevonden om het me in de handen te drukken. In plaats daarvan liet hij zo’n vijf stappen tussen mij en het voorwerp bestaan.

    ‘Wat is het?’ vroeg ik zonder me te verroeren.

    Toen hij doorhad dat ik het niet aanpakte, liet hij zijn arm zakken. ‘Nectar natuurlijk,’ zei hij met een lach. ‘Als u van plan bent hier lang te blijven, zou ik het maar leren eten.’ Hij keek om zich heen. ‘Beter voedsel zult u op deze plek niet vinden, geloof mij.’

    ‘U woont hier in het woud?’

    ‘Niet ver hier vandaan,’ zei hij. Hij keek me indringend aan, er was geen angst in zijn donkere ogen te bekennen. ‘Wilt u het zien?’

    ‘U wilt niet alleen een Etra, maar ook een die u geheel vreemd is, uitnodigen om uw verblijf te bekijken?’

    Hij haalde zijn schouders op. ‘Van alleen zijn wordt men minder kieskeurig.’

    ‘Dat zou in ieder geval verklaren waarom ik het aanbod aanvaard.’ Hoewel hij de opmerking verdiende, was het onwaar. Eenzaamheid was voor mij als Etra zelden een probleem geweest. Eentonigheid wel. Daarom pakte ik alles beet dat maar een beetje naar nieuwigheid rook. Misschien met uitzondering van de zak die deze man vasthield.

    Ik greep mijn tas van de grond en zei, ‘Zolang u die gele smurrie bij u houdt, mag u laten zien waar u woont.’

    Hij glimlachte breder en benadrukte zo de groeven bij zijn ogen. Het was een knappe man, maar zijn vrolijkheid stoorde me.

    #Einde Transmissie 1

    Transmissie 2

    #Geluidsbericht 30

    Codering:               Transcriptie

    Verzendtijd:          12-09-2409; 14:52:30; UTC

    Verzendlocatie:      Wolf 1061c; Ophiuchus; 16:30:18,1 ; –12° 39′ 45″

    Ontvangen op:       Aarde; vertrouwelijk

    De vreemdeling leidde mij door het plantenwoud. Hij wandelde een zelfverzonnen pad langs de veelvuldigheid lichtjes en sprankelingen die de natuur te bieden had. Ik kon me niet voorstellen dat hij dit werkelijk allemaal herkende, maar ik gaf hem het voordeel van de twijfel. Net zoals ik ook ten gunste van hem maar aannam dat het onschuldige eenzaamheid was dat hem ertoe dreef om zijn huis te laten zien.

    ‘Wat doet een machtig wezen als u eigenlijk op zo'n verlaten plek?’ vroeg de man over zijn schouder.

    ‘Ik kom hier voor de stilte.’ Het was niet alleen bijdehand bedoeld. Ik had weinig zin om te praten met iemand. Het kostte me veel moeite, omdat het lang geleden was dat ik meer dan drie zinnen met iemand gewisseld had. Het was alsof de verbindingsschakels tussen mijn tong en mijn gedachten over de jaren waren vastgeroest. Ik hoorde ze haast langs elkaar heen knarsen wanneer ik wat probeerde te zeggen.

    ‘U zou hele steden kunnen regeren met een zucht en een fluistering,’ stelde hij lacherig voor. ‘En u zondert zich af voor stilte.’

    ‘Steden zijn smerige nesten vol moordenaars en verkrachters.’

    Hij draaide zich naar me toe en liep achteruit. ‘Niet alles is in verval geraakt sinds het merendeel van de kolonisten is vertrokken. Er zijn nog steeds rechtschapen mensen en ook zijn er steden die na tweehonderd jaar hun glans nog niet zijn kwijtgeraakt, ik heb ze gezien op mijn reizen.’

    ‘Dan zijn uw reizen gelukkiger geweest dan de mijne,’ oordeelde ik en hoopte het gesprek daarmee afgerond te hebben.

    De man keek weer voorruit zodat hij niet struikelde over een wortel of een andere hindernis die laag bij de grond groeide. ‘Uw geluk zit hem in de vondst van uw pak.’

    Die opmerking kon ik niet onbeantwoord laten. Allereerst was het geen pak, maar een harnas, en ten tweede veronderstelde hij teveel. ‘Misschien heb ik mijn harnas wel niet gevonden, misschien heb ik het wel gestolen. Bijvoorbeeld door de keel van de vorige eigenaar door te snijden toen hij zijn kap nietsvermoedend af zette.’

    Ik kon zijn gezicht niet peilen, omdat hij vlak voor me uit liep. Zijn stem bleef in ieder geval vast van toon en sterk van volume. ‘Daar was u denk ik niet het soort voor.’

    Hij verwoordde het juist. Destijds had ik het inderdaad niet gedurfd om een halfgod te vergiftigen zodat ik zijn gave kon afnemen. Het was inderdaad stom geluk dat ik de essentie van de regenval tussen het knaagriet in Essarnon aangetroffen had. En dat alles hoefde hij niet te weten. ‘U kent mijn naam niet eens, laat staan dat u weet welk soort ik was of ben.’

    ‘Vertelt u mij uw naam dan,’ reageerde hij onbeschaamd.

    ‘Dat is niet het punt.’

    Hij keek me met een stomme grijns over zijn schouder aan. Ik kon de dwaas met de kleinste inspanning op elk moment doden, besefte hij dat wel?

    ‘Veda,’ hoorde ik mezelf zeggen. Het woord voelde vreemd in de mond, zolang had ik het dus niet uitgesproken. ‘Veda is mijn naam.’

    ‘Aangenaam u te ontmoeten, ik ben Nefera,’ zei hij naar mij toegedraaid en met een lichte buiging van het hoofd. ‘Nu dat uit de weg is, kunnen we doorgaan met onze tocht.’

    Nefera keerde zich om en liep weer voor me uit. Ik liet wat meer afstand tussen ons bestaan. Hij was een kop groter dan ik, waardoor ik lastig om hem heen kon kijken en laaghangend groen pas op het laatste moment zag aankomen. Al moet ik zeggen dat ik daar maar weinig aandacht aan kon schenken en ik alsnog geregeld een steel of blad in mijn gezicht kreeg. In het slecht verlichte duister nam het waarnemen van vlezige wortels het meeste van mijn tijd in beslag. Ik wilde namelijk onder geen beding struikelen in het bijzijn van deze malloot.

    In stilte bewogen we over, onder, en om de levende hindernissen van het woud heen. De kikkervliegen waren de enigen waar we niet op hoefden te letten. Zij konden het lichtgevende, groene valscherm dat uit hun rug klapte zo aanwenden dat ze in alle gevallen langs ons heen daalden.

    ‘U zei dat het dichtbij was,’ zei ik toen ik het lopen wel beu was.

    De man liep door zonder om te kijken. ‘Ik had verwacht dat u wel wat gewend was.’

    ‘Ik ben gewend dat dichtbij ook echt dichtbij is,’ snauwde ik terug.

    ‘Het spijt me als ik u misleid heb, juffrouw Veda.’ Zijn uitspraak klonk me overdreven en daarom vals in de oren. ‘We zijn er bijna,’ voegde hij eraan toe.

    Hij deed het erom die vrijpostige vent. Ik hoopte dat zijn krakkemikkige hut het waard was, dat het hoog boven de grond stond en voor de simpele voorbijganger onzichtbaar was. Een plek waar ik mijn harnas weer even af kon doen, zonder me zorgen te hoeven maken om schietgrage lieden. Dat alles betekende helaas wel voor Nefera dat hij zijn onderdak moest afstaan. Het liefst met geweld, zodat ik een aanvaardbare reden had om hem af te maken. En anders moest ik mijn optreden maar toedichten aan zijn losbandige tong. Zolang hij ademde was de kans op wraak gewoonweg te groot en was zijn verblijf alleen goed om te schuilen tegen het stuifmeel.       

    ‘Waar komt al dat stuifmeel vandaan?’ vroeg ik geërgerd.

    Zijn hand streek over een oranje bol die daardoor wiebelde op haar dunne steel. ‘Van de zaadballen,’ zei hij. ‘Zodra de zon opkomt zullen ze weer gaan ontploffen, maar tegen die tijd zitten wij allang veilig binnen hoor.’

    Geen kolossale bloem die ervoor verantwoordelijk was, maar planten waarvan ik er al tallozen gezien had. Teleurstellend.

    ‘Zaadballen,’ herhaalde ik. ‘Heeft u die zelf bedacht?’

    ‘Ik ben bang dat ik die eer niet verdien.’

    Wie wel, vertelde hij niet, maar dat maakte me ook niet uit. Het was vast een onbelangrijk figuur met een onbeduidend leven waarin deze benaming als absoluut hoogtepunt gold.

    Tussen de planten door ving ik een glimp op van een hoog bouwwerk. Meer kon ik er niet uit opmaken totdat we ineens op een open plek belandde. Er groeide hier niets door het donzige kleed van stuifmeel heen, behalve iets wat door de mens gemaakt was. Te midden van de lege cirkel stond een grootse toren, glimmend in het zachte licht van de drie manen.

    De basis werd ondersteund door drie schuinoplopende muren die elk vanuit een andere windrichting tegen de toren opklommen. Bij het middenstuk kwamen ze samen en gingen op in het verlengde. Bij de top bleven mijn ogen hangen. Het bestond uit een brede koker bedekt met gebogen, duistere spiegels en spiezen.

    ‘Antenneversterkers, zend- en ontvangstpanelen, ruisfilters, moet dat alles voorstellen,’ verklaarde Nefera die naast me stond en ook omhoog keek.

    Overbodig, want dat had ik er ook wel aan kunnen afleiden. Dit was een communicatietoren die het uitwisselen van berichten en gegevens over lange afstanden mogelijk maakte. Ik had ze wel vaker gezien, al was deze wel erg groot. Misschien kon deze zelfs wel andere kolonieplaneten bereiken.

    ‘Is dit waar u woont?’ vroeg ik lichtelijk onder de indruk.

    Hij plantte de handen trots in zijn zij. ‘Nog maar een kleine vier jaar.’

    ‘En u leeft hier alleen?’ Ik begon om het gebouw heen te lopen. ‘Het is zo hoog. Ik ben verbaasd dat ik het niet van ver buiten het woud gezien heb.’ Ik keerde me weer naar de man toe die was blijven staan. ‘Hoe kunt u zoiets verdedigen?’ vroeg ik luid zodat hij me kon horen.

    ‘Dat ik hier alleen woon, betekent niet dat ik het alleen hoef te verdedigen,’ riep hij terug en drukte op zijn pols. Uit het uiteinde van de steunmuur naast mij, klapte een robotarm met een machtig automatisch geweer als hand zijnde. Verderop, was vanuit de andere steunmuur hetzelfde gebeurd. De armen stelden zich zoemend af en voor ik het besefte waren er twee lopen aan weerskanten op mij gericht.

    Als dit zijn plan was om mij te vellen, had hij het goed mis. Ik keek fel naar hem.

    ‘Maakt u zich geen zorgen,’ riep hij. ‘Ze zullen niet schieten.’ Hij drukte driftig op zijn pols en liet de wapens weer hun intrek in de muren nemen.

    Durfde hij nou niet door te zetten, of wilde hij gewoon onnozel pochen met zijn speeltjes? Welk van de twee ook dichterbij de waarheid stond, het was voldoende reden om hem te vermoorden. Het enige dat me tegenhield was de overdaad aan techniek die deze toren moest bezitten en mijn onkunde het te kunnen besturen. Zijn kennis redde hem op dit uur.

    En dus zei ik kalm: ‘U moest eens weten wat er gebeurt met lieden die hun geweer op mij richten.’

    ‘Misschien wilt u het me binnen vertellen.’ Die glimlach speelde weer om zijn mond en groeven tekenden zich af bij zijn slaap. Hij stak zijn arm uitnodigend uit.

    De ingang bestond uit twee forse deuren die zich sissend van elkaar scheidden. Het openen ervan was wederom het werk van Nefera’s polsband die ik nu van dichtbij zag. Het leek op een brede, stalen handboei, onderbroken door een schermpje dat gevoelig was voor aanraking. Hij zag dat ik ernaar staarde.

    ‘Ziet er handig uit,’ stelde ik. ‘Pas maar op dat u hem niet verliest. Dat zou zonde zijn.’

    Nu was het ik die grijnsde. Ik liep de toren binnen en liet hem zwijgend achter.

    Ik kwam in een gang met smetteloos witte muren, verlicht door lange panelen op het plafond die door de zwarte, glanzende vloer gereflecteerd werden. Aan het einde van de gang bevond zich een paar schuifdeuren met een blauwe M erop. Het dikgedrukte lettertype en de opwaartse curve die er doorheen trok waren onmiskenbaar. Dit gebouw was eigendom van het bedrijf Momentum, met de nadruk op was. Nu behoorde het deze slons toe.

    ‘De kolonisten hebben de schoonmaakrobots meegenomen,’ vertelde toen hij zich met snelle stappen naast me voegde. ‘Dus komt het allemaal op ouderwetse spierballen neer om het gebouw te reinigen. Gelukkig zijn de vloeren vuilafstotend, anders had

    Enjoying the preview?
    Page 1 of 1