Discover millions of ebooks, audiobooks, and so much more with a free trial

Only $11.99/month after trial. Cancel anytime.

1000 nachten
1000 nachten
1000 nachten
Ebook376 pages5 hours

1000 nachten

Rating: 0 out of 5 stars

()

Read preview

About this ebook

De mooiste vrouw van het noordelijk halfrond is onderweg naar een nieuw leven. Op een continent waar de gebruiken haar vreemd zijn, zal zij in het huwelijk treden met een man die ze nog nooit heeft ontmoet.

Wanneer haar karavaan wordt overvallen, valt zij in handen van een geheimzinnige bloedcultus. Vanaf dat moment zwaait een zwarte koningin de scepter over haar leven. Deze meedogenloze heerseres geeft haar de keus om na duizend nachten dienen te sterven of het eeuwige leven te omarmen.

Zij legt zich niet bij haar noodlot neer en smeedt een plan om te ontsnappen. Tot haar verbazing lijkt dat te werken, maar ze verliest twee natuurkrachten uit het oog: de dood en de liefde.

LanguageNederlands
PublisherSophia Drenth
Release dateOct 6, 2022
ISBN9789082991611
1000 nachten
Author

Sophia Drenth

Sophia Drenth publiceert haar reeks Bloedwetten in eigen beheer. Hiermee sleepte zij diverse prijzen in de wacht, waaronder tweemaal de Bastaard Fantasy Award en tweemaal een Indie Award (publieksprijs beste boek in 2017 en juryprijs beste boek 2019).Voor Hamley Books werkt zij op dit moment aan het eerste deel van een spannende griezelreeks voor de jeugd (10 +). Het eerste boek zal in de zomer van 2021 verschijnen.Luitingh-Sijthoff, Quasis uitgevers en Dutch Venture Publishing publiceerden korte verhalen van haar hand.Zij woont en werkt in Amsterdam, in een huis vol rariteiten.

Read more from Sophia Drenth

Related to 1000 nachten

Related ebooks

Reviews for 1000 nachten

Rating: 0 out of 5 stars
0 ratings

0 ratings0 reviews

What did you think?

Tap to rate

Review must be at least 10 words

    Book preview

    1000 nachten - Sophia Drenth

    Omslag 1000 NACHTENBloedwettenLogo

    1000 nach­ten

    So­p­hia Drenth


    Bloedwetten logo

    1000 nach­ten

    Staaldruk logo

    Bloedwetten 1000 nachten

    Te­vens ver­krijg­baar:

    De Bloed­wet­ten reeks:

    Bloed­wet­ten Von­nis

    Bloed­wet­ten Ver­los­sing

    Bloed­wet­ten Ver­val

    Bloed­wet­ten Voortbestaan

    De bron­ver­tel­lin­gen:

    Zwart hart

    Klei­ne moor­de­naar

    Uitgever: staal­druk

    www.bloed­wet­ten.com

    www.sophiadrenth.com

    ISBN 9789082991611

    NUR 334

    © 2018, 2022 So­p­hia Drenth

    Al­le rech­ten voor­be­hou­den

    Eer­ste druk: april 2019

    E-boek: oktober 2022

    Om­slag­fo­to: An­na Go­gu­ad­ze

    Ach­ter­flap­fo­to: Frank Wier­se­ma

    Au­teurs­fo­to: Ma­rie­ke Jos­se­let

    Vorm­ge­ving: Mauri­ce Evan

    E-boek: An­to­ni Dol

    No part of this book may be reproduced in any form, by print, photo-print, microfilm or any other means without written permission from the publisher.

    Niets uit deze uitgave mag worden vermunigvuldigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.

    In­houds­op­ga­ve

    I: ZUS

    I/1

    I/2

    I/3

    I/4

    I/5

    I/6

    I/7

    I/8

    I/9

    II: BRUID

    II/1

    II/2

    II/3

    II/4

    III: FEEKS

    III/1

    III/2

    III/3

    III/4

    III/5

    III/6

    IV: GE­NA­DE

    IV/1

    IV/2

    IV/3

    IV/4

    IV/5

    IV/6

    IV/7

    IV/8

    IV/9

    IV/10

    IV/11

    I: ZUS

    I/1

    Ach­ter mij na­dert het dof­fe dreu­nen van paar­den­hoe­ven. Mijn voe­ten glij­den weg. Het los­se zand van de woes­tijn­dui­nen biedt nau­we­lijks hou­vast. Ik ver­lies mijn even­wicht, maar weet ter­nau­wer­nood te voor­ko­men dat ik ge­strekt ga en klau­ter op han­den en voe­ten te­gen het weg­glij­den­de zand op. Ik zag zo­net mijn kans schoon toen de man­nen die mijn ka­ra­vaan over­vie­len op hun knie­ën za­ten te bid­den, zo­als ze bij el­ke sche­me­ring en mor­gen­stond doen. Dit is mijn laat­ste kans om aan de in in­di­go ge­hul­de ro­vers te ont­snap­pen en ik grijp hem bij zijn klad­den.

    De vrou­wen uit mijn ge­volg die even­eens een vlucht­po­ging wa­gen wor­den door de in­di­go ro­vers in­ge­slo­ten en over­mees­terd. En­ke­len van hen ver­we­ren zich fel. Ze la­ten zich niet lan­ger ge­dwee ge­van­gen­hou­den. Met hun blo­te han­den gaan ze de over­wel­di­gers te lijf. Hun moed zorgt voor de af­lei­ding die ik no­dig heb om mijn voor­sprong ver­der uit te bou­wen.

    Lang niet al­le vrou­wen die on­der de vlag van het huis Bar­li­eux rei­zen zijn zo dap­per. De drie dienst­maag­den bij­voor­beeld die in de­ze woes­te­nij zijn ge­bo­ren, zijn ver­vuld met een on­ge­zon­de angst voor de in­di­go ro­vers. Blau­we Lij­ken, zo noe­men zij ze, ver­schij­nin­gen waar­over met ge­demp­te stem rond het kamp­vuur wordt ge­spro­ken, die­na­ren van een mee­do­gen­lo­ze zwar­te ko­nin­gin die aan het hoofd staat van een le­ger van bloed­hon­ge­ri­ge vrou­wen.

    Ik ben er de per­soon niet naar om in der­ge­lij­ke sprook­jes te ge­lo­ven, ook al ben ik be­kend met soort­ge­lij­ke ver­tel­lin­gen over van men­sen­bloed af­han­ke­lij­ke wan­ge­droch­ten. Maar sinds de blau­we man­nen mijn ka­ra­vaan over­vie­len, komt het me voor dat ik die fa­bel­tjes even dor­stig in me had moe­ten op­ne­men als de an­de­re les­sen waar­in de dienst­maag­den van mijn toe­kom­sti­ge echt­ge­noot mij kwa­men on­der­wij­zen. Ik had die niet op voor­hand als op sen­sa­tie be­lus­te ver­tel­lin­gen van de hand mo­gen wij­zen.

    Hoe het ook zij, de Blau­we Lij­ken schro­men niet om ge­weld te ge­brui­ken. Tot nu toe be­han­del­den ze hun ge­van­ge­nen met res­pect, maar die tij­den zijn voor­bij. Ik sluit me af voor de pijn­kre­ten die de avond­lucht door­klie­ven. Het blijft de­ze keer niet bij een oor­vijg die de vrou­wen in het ga­reel slaat.

    Som­mi­gen van hen ken ik sinds mijn ge­boor­te. Het idee om ze ach­ter te la­ten ver­scheurt me, maar ze ver­wach­ten dat ik de­ze kans be­nut. De klei­ne voor­sprong die ik heb mag ik niet kwijt­spe­len.

    Slechts een van de ro­vers is op zijn paard ge­spron­gen om de ach­ter­vol­ging in te zet­ten. Ik ben im­mers maar een be­dien­de, niet meer man­kracht waard. De gro­te schat van de ka­ra­vaan is vei­lig­ge­steld. Haar rijk­ver­sier­de bruids­stoel staat be­ne­den in de duin­pan, om­ringd door een hand­je­vol Blau­we Lij­ken. Hoe groot de cha­os ook wordt, zij wij­ken niet van hun plek. Ze be­wa­ken de draag­stoel, zo­dat de vracht hun niet ont­glipt. Te­ge­lij­ker­tijd dra­gen zij er zorg voor dat nie­mand die be­na­dert. In de draag­stoel be­vindt zich de mooi­ste vrouw van het hoog-Noor­den. Ten­min­ste, dat den­ken de Blau­we Lij­ken.

    Die vrouw is on­der­weg naar haar brui­de­gom. De ver­ha­len over haar on­me­te­lij­ke schoon­heid zijn haar voor­uit­ge­sneld en heb­ben haar tot het doel­wit van de woes­tijn­rovers ge­maakt.

    Da­gen ge­le­den over­vie­len zij de ka­ra­vaan. Sinds­dien le­ven mijn ge­volg en ik in angst. Angst dat ze ont­dek­ken wie ik wer­ke­lijk ben, angst dat ze ge­noeg van ons krij­gen en ons zon­der par­don over de kling ja­gen, net zo­als ze de­den met de man­nen die de hu­we­lijks­stoet be­ge­leid­den. Of er­ger …

    Man en paard zwoe­gen in mijn kiel­zog. De rui­ter laat zijn zweep door de lucht ket­sen. De knal is be­doeld om mij te­gen te hou­den, niet om zijn rij­dier aan te spo­ren. Hij brult een com­man­do in die vreem­de taal waar­in de ro­vers on­der­ling spre­ken. Zijn stem klinkt ge­ha­vend, rauw als ver­scheurd vlees. Ik zou hem waar­schijn­lijk ook niet ver­staan als ik zijn taal sprak.

    Het is een be­ke­ken zaak, maar ik geef niet op. Ik richt mijn aan­dacht op de top van de zand­heu­vel en ploe­ter ver­be­ten voort. De op­ge­hoop­te berg stuif­zand is im­mens en ik be­twij­fel of het me gaat luk­ken hem te be­dwin­gen. Maar ik moet. Daar­ach­ter wacht de red­ding. Ei­nar en Ha­rald heb­ben meer dan vol­doen­de tijd ge­had om mijn toe­kom­sti­ge echt­ge­noot te be­rei­ken. Ge­za­men­lijk zul­len ze mij en mijn ge­volg uit de klau­wen van de over­val­lers red­den. Zij zul­len niet toe­staan dat die woes­te­lin­gen ons naar de ro­de rots­par­tij voe­ren die van­daag aan de ho­ri­zon op­dook. Die rot­sen zijn on­ze eind­be­stem­ming, de plek waar de ge­mas­ker­de man­nen zich el­ke zons­op­gang en -on­der­gang naar­toe bui­gen om te bid­den. Als ze me daar­heen lei­den is al­les ver­lo­ren, dan val ik in han­den van de per­soon die zij die­nen. Ya­ra en de twee die­na­res­sen van mijn toe­kom­sti­ge echt­ge­noot fluis­te­ren di­ver­se na­men in hun moe­der­taal, het Ara­besch: de zwar­te ko­nin­gin, de eeu­wi­ge, de bloed­dor­sti­ge en meer van dat soort met bij­ge­loof door­spek­te over­drij­vin­gen. Eén naam keert steeds te­rug, een woord waar­voor zij geen ver­ta­ling ken­nen, een woord waar in zijn sim­pel­heid een gro­te drei­ging van uit­gaat: Rah.

    Te­gen de tijd dat ik de duin­top be­reik schrijnt mijn keel en pompt mijn hart als be­ze­ten. Mijn adem giert door mijn lon­gen. Het fij­ne zand is door mijn slui­er heen ge­waaid. Het knarst tus­sen mijn tan­den, die ik ge­frus­treerd over el­kaar maal.

    Zand­dui­nen, de la­te avond­zon en een on­me­te­lij­ke leeg­te strek­ken zich tot in de ver­te uit. Ner­gens een le­ven­de ziel te be­ken­nen, laat staan mijn broer, mijn neef en het le­ger van Och al Za­raf.

    Lam­ge­sla­gen staar ik voor me uit. Ik bal mijn vuis­ten.

    Waar blij­ven ze? Wat is er ge­beurd? Ei­nar zou me nooit aan mijn lot over­la­ten.

    Mijn ach­ter­vol­ger ma­noeu­vreert zijn paard be­hen­dig door het zand. Hij kent geen haast. Ik kan ner­gens heen, niet zon­der wa­ter of rij­dier, met on­vol­doen­de ken­nis van dit land. Hij weet het. Ik weet het. Ont­snap­pen is zelf­moord.

    Net zo­als al­le Blau­we Lij­ken draagt hij een bron­zen mas­ker dat zijn trek­ken ver­hult. Elk van die uit­druk­kings­lo­ze bron­zen ge­zich­ten – al­le iden­tiek – is ge­de­co­reerd met een pa­troon van vreem­de te­kens dat in het me­taal is ge­dre­ven. Het mas­ker van de­ze man is gro­ten­deels be­dekt met sym­bo­len, ter­wijl an­de­re Blau­we Lij­ken maar een paar daar­van op hun mas­kers dra­gen.

    Hoe­wel zijn ge­zichts­uit­druk­king een mys­te­rie is hangt de spot waar­mee hij mij in zich op­neemt bij­na tast­baar in de lucht. Aan zijn gor­del draagt hij een krom­zwaard tus­sen di­ver­se an­de­re steek- en snij­wa­pens en een paar gro­te le­ren riem­tas­sen. Met dat krom­zwaard kan hij ie­mand zo de kop van de romp slaan; het lot dat de ge­wa­pen­de man­nen trof die de ka­ra­vaan be­ge­leid­den, een beeld dat nau­we­lijks van mijn net­vlies wil wij­ken. Ge­du­ren­de die mo­men­ten heb ik on­der­von­den dat een mens wel de­ge­lijk ver­lamd kan zijn van angst. Ik kon al­leen maar toe­kij­ken hoe het man­ne­lij­ke deel van mijn on­der­da­nen als vee werd af­ge­slacht. Zelfs man­nen die de wa­pens neer­leg­den en zich over­ga­ven, kwa­men zon­der par­don aan hun eind.

    Ge­luk­kig re­a­geer­den een paar van mijn vrou­we­lij­ke be­dien­den op dat mo­ment een stuk voort­va­ren­der dan ik­zelf. Ze be­dach­ten een plan om mij te be­scher­men. Voor ik kon wei­ge­ren was het uit­ge­voerd. Van bruid trans­for­meer­den zij mij in be­dien­de. Mijn ka­me­nier Im­hil­de trok mijn kle­ren aan en nam mijn plaats in de bruids­stoel in.

    Mijn broer en neef heb­ben al­leen hun hie­len ge­licht om­dat ik het ze op­droeg, an­ders had­den ze zich ter plek­ke dood­ge­voch­ten. Voor mij. Sa­men met een klein groep­je man­nen luk­te het hun om zich het ve­ge lijf te red­den.

    Vol­hou­den, had Ei­nar me van­af de rug van zijn rij­dier toe­ge­roe­pen. Wat er ook ge­beurt, vol­hou­den. Hij had de be­zorgd­heid niet uit zijn stem kun­nen we­ren. On­ge­twij­feld vrees­de hij voor de­zelf­de ver­schrik­kin­gen als ik. De eer van een vrouw is wei­nig waard in de­ze stre­ken, die van een tro­fee zo­als ik ze­ker niet. Op dat mo­ment had ik hem bij­na ge­smeekt om op me te wach­ten, maar in plaats daar­van brul­de ik hem toe dat hij zijn paard de spo­ren moest ge­ven.

    Sinds­dien is de zon tien keer op­ge­ko­men. Hij en Ha­rald had­den al­lang te­rug moe­ten zijn. We wa­ren nog maar een paar dag­rei­zen ver­wij­derd van het kamp van mijn toe­kom­sti­ge echt­ge­noot, Dhamid och al Za­raf, krijgs­heer van de noord­oos­te­lij­ke zand­dui­nen, toen de Blau­we Lij­ken toe­sloe­gen.

    Ik werp een blik ach­ter me. De bruids­stoel en al­le per­so­nen daar­om­heen zijn niet meer dan mi­nus­cu­le pop­pe­tjes in het zand. Im­hil­de moet doods­ang­sten uit­staan. De Blau­we Lij­ken zijn er nog steeds niet ach­ter dat de per­soon die zich in de draag­stoel be­vindt niet de gro­te buit is waar zij haar voor hou­den.

    Als ik er­in slaag om te vluch­ten te­ken ik haar dood­von­nis en dat van de rest van mijn ge­volg. Het weer­houdt me er niet van om de kans te grij­pen. Het is mijn ge­boor­te­recht om me­zelf te red­den.

    Ik neem de zwijg­za­me in­di­go rui­ter met zijn bron­zen mas­ker in me op. Hij be­zit al­les wat no­dig is om te kun­nen over­le­ven in dit bar­re kli­maat: be­scher­men­de kle­ding, een ge­vul­de wa­ter­zak, rant­soe­nen en een rij­dier.

    De an­de­re vrou­wen die pro­beer­den te vluch­ten, zijn in­mid­dels over­mees­terd en wor­den door zijn ka­me­ra­den in be­dwang ge­hou­den. Een paar van mijn be­dien­den lig­gen roer­loos op de grond. Zij zul­len nooit meer een kreet sla­ken.

    Nie­mand be­steedt aan­dacht aan het twee­tal op de top van het zand­duin: de ge­vluch­te be­dien­de en haar ach­ter­vol­ger. Als het me lukt om nóg meer af­stand tus­sen hen en ons te cre­ë­ren heb ik al­leen hem als te­gen­stan­der. Nu Ei­nar en Ha­rald hun plicht ver­za­ken, zal ik me­zelf moe­ten red­den.

    Voor­dat ik me kan be­den­ken zet ik een gro­te stap voor­waarts en nog een en nog een, aan de an­de­re kant van het zand­duin naar be­ne­den roet­sjend. Al snel ver­lies ik mijn even­wicht en rol ik door het zand. De vaart waar­mee ik naar be­ne­den dui­kel neemt toe. Angst giert door mijn keel. Ik houd mijn adem in, bang om in het op­stui­ven­de zand te stik­ken. Mijn hoofd­doek, slui­er en op­ge­sto­ken ha­ren wor­den los­ge­rukt. Ik strek mijn ar­men uit om mijn li­chaam tot stil­stand te bren­gen. Ik ga veel te hard en mag van ge­luk spre­ken dat ik de af­da­ling zon­der bot­breu­ken door­sta. Door el­kaar ge­ram­meld en di­ver­se blau­we plek­ken rij­ker kom ik tot stil­stand. Zand­kor­rels schie­ten mijn lon­gen in, waar­door ik in een hoest­bui uit­barst. Ik veeg het zand van mijn lip­pen en moet me­zelf nood­ge­dwon­gen de tijd ge­ven om op adem te ko­men.

    Rui­ter en paard na­de­ren. De man is af­ge­ste­gen om het dier te ont­las­ten en de kans op ver­won­ding min­der groot te ma­ken. Hoe­wel zijn be­we­gin­gen kalm zijn en hij nog steeds geen haast lijkt te ken­nen, spuugt zijn he­le hou­ding vuur.

    Ik wacht met over­eind ko­men tot hij me heeft be­reikt, el­ke se­con­de be­nut­tend om het dui­ze­len in mijn hoofd tot stil­stand te bren­gen. Ach­te­loos trek ik de laat­ste spel­den uit mijn ver­fom­faai­de kap­sel. El­len­lan­ge blon­de lok­ken tui­me­len over mijn schou­ders. Het zand uit mijn ha­ren schud­dend sta ik op. Be­daard neem ik hem in me op. Mijn schou­ders, ar­men en voor­hoofd zijn ver­brand door de woes­tijn­zon, maar die im­per­fec­ties doen niets af aan mijn uit­stra­ling. De ge­dweeë hou­ding van een be­dien­de valt van me af. Ik strek me tot mijn vol­le leng­te uit als een bloem die naar het zon­licht hun­kert en toon me in al mijn glo­rie aan hem.

    Hij blijft op een paar pas­sen af­stand staan en staart te­rug, ge­van­gen door mijn hel­der­blau­we ogen.

    Adem­loos.

    Ik ben niet an­ders ge­wend. Geen man is te­gen mijn schoon­heid be­stand en voor man­nen uit de­ze stre­ken ben ik een heus mi­ra­kel, een le­vens­vorm die ze niet eer­der aan­schouw­den, met mijn le­lie­blan­ke huid, blau­we iris­sen en licht­blon­de ha­ren.

    Zijn kle­ding heeft de­zelf­de diep­blau­we kleur als de vroe­ge avond die zich over het fir­ma­ment uit­strekt. Meer­de­re la­gen stof om­hul­len zijn ge­stal­te, maar zijn on­der­ar­men en kui­ten ste­ken bij­na als stok­jes uit het vo­lu­mi­neu­ze sil­hou­et. Ar­men en be­nen zijn strak om­won­den met stro­ken stof in de­zelf­de tin­ten als de rest van zijn uit­dos­sing. Zijn han­den en pol­sen, voe­ten en en­kels zijn over­dekt met blau­we kleur­stof die lijkt af te blad­de­ren. Een ta­gel­must be­dekt zijn hoofd en een deel van zijn ge­mas­ker­de ge­zicht. Le­ren ket­tin­gen val­len over zijn borst. Daar­aan han­gen tien­tal­len klei­ne recht­hoe­ki­ge le­ren pak­ket­jes met daar­tus­sen wat kra­len van barn­steen en la­pis la­zu­li, me­ta­len amu­let­ten en an­de­re rot­zooi, waar­on­der een stuk ge­draai­de an­ti­lo­pe­hoorn en een stel ou­de mun­ten. Uit­druk­kings­loos brons ver­hult zijn trek­ken.

    Wat zou de be­te­ke­nis zijn van de te­kens die zijn mas­ker over­dek­ken? Zijn het woor­den ge­richt tot de go­den? Ma­gi­sche spreu­ken? Of mis­schien ver­tel­len ze zijn le­vens­ver­haal en is hij een open boek voor ie­der­een die zijn taal be­heerst. Nu ik hem goed be­kijk, valt het me pas op dat de te­kens gro­ten­deels het­zelf­de zijn. Erg in­ge­wik­keld lijkt zijn ver­haal dus niet.

    De amu­let­ten aan het tuig van zijn paard tik­ken te­gen el­kaar. Ze zin­gen een hel­de­re maar sim­pe­le me­lo­die. Sa­men met het ge­luid van zijn en mijn adem­ha­ling zijn het de eni­ge klan­ken die de stil­te van de val­len­de avond door­bre­ken. Als be­to­verd neemt hij mij in zich op.

    ‘Geef mij je rij­dier en man­tel,’ zeg ik in het Ara­besch, in de hoop dat hij dat ver­staat. Ken­ne­lijk wel, want hij be­gint aan de slui­ting van het kle­ding­stuk te frun­ni­ken. Een zelf­vol­daan glim­lach­je trekt aan mijn mond­hoe­ken, maar ik zorg er­voor dat de tri­omf niet in mijn ogen door­sche­mert, zo­dat het lijkt als­of ik hem lief­lijk toe­lach. Ik over­win al­le schroom en loop op hem af, over­tuigd dat ik hem ge­temd heb.

    Ga­lant slaat hij zijn man­tel om mijn schou­ders. Ik nes­tel me in de stof, maar hij laat niet los en trekt me naar zich toe. Hij spreekt in die ver­schrik­ke­lij­ke taal van hem; een hond die zich ver­slikt.

    Mijn hart schiet naar mijn keel. Angst dreigt me te over­rom­pe­len. Maar ik sta het niet toe. Ook al ben ik in een gou­den kooi groot­ge­bracht, ik weet heel goed hoe ik van me af moet bij­ten. Geen won­der met zul­ke vecht­jas­sen van broers. De mees­ten van hen kan ik er­on­der krij­gen. Ik ben lang voor een vrouw en ze­ker niet zwak. Al­leen van Ei­nar win ik nooit. Hij is de sterk­ste krij­ger van het huis Bar­li­eux.

    Mijn on­der­ar­men sto­ten tus­sen de ar­men van het Blau­we Lijk door en slaan die van hem uit­een. Zo dwing ik hem om mij en de man­tel los te la­ten. Voor­dat de stof het zand raakt ver­an­ke­ren mijn vin­gers zich ach­ter zijn mas­ker. Ik wil dat die laf­aard zijn ge­zicht aan me laat zien en geef een flin­ke ruk. Een van de le­ren riem­pjes breekt. Na nog een ruk schiet het mas­ker los. Ik laat het brons met­een val­len, zo­dat ik mijn han­den vrij heb.

    De man is van zijn à pro­pos om­dat een vrouw te­rug­vecht. Hij on­der­neemt niets om zich­zelf te be­scher­men. Ik maak ge­bruik van zijn ver­war­ring en stoot mijn knie om­hoog. Ik mis zijn kruis op een haar na, maar zelfs dán zou de dreun meer dan vol­doen­de moe­ten zijn om een man dub­bel te la­ten klap­pen van de pijn.

    De aan­val laat het Blau­we Lijk on­be­roerd. On­be­wo­gen staat hij daar. Hij lijkt wel van steen. Zijn ge­brek aan re­ac­tie is niet de re­den dat ik ach­ter­uit­deins.

    On­der het bron­zen mas­ker is een wan­stal­tig ge­zicht van­daan ge­ko­men, een ge­mar­tel­de tro­nie over­dekt met een lap­pen­de­ken van ro­ze en wit­te huid, vol­le­dig ont­daan van haar­groei. Zelfs wim­pers en wenk­brau­wen heeft hij niet. Ble­ke niets zien­de ogen sta­ren dwars door me heen. Zijn lip­pen lig­gen als do­de slak­ken over zijn tan­den. Van zijn oor­schel­pen is niets over be­hal­ve een stel ver­schrom­pel­de klomp­jes. Geen won­der dat het mas­ker zo mak­ke­lijk los­liet.

    Wat is dit voor gru­we­lijk ge­drocht? Het lijkt als­of zijn vlees is ge­smol­ten en luk­raak weer op zijn bot­ten ge­plakt. Zijn af­sto­te­lij­ke ui­ter­lijk laat nieu­we woe­de in mij ont­vlam­men. Waar haalt de­ze wan­ge­stal­te het lef van­daan om míjn ka­ra­vaan te over­val­len? Om míjn on­der­da­nen de kop af te hak­ken en míjn broer en neef er­toe te dwin­gen als laf­fe hon­den op de vlucht te slaan?

    Maar toch staat hij daar, zwaar ade­mend als­of el­ke hap lucht hem kwelt. Hij doet een gro­te stap naar vo­ren en grijpt me op­nieuw beet, bij mijn schou­ders de­ze keer, ste­vig ge­noeg om me he­le­maal beurs te knij­pen. Zijn ge­duld is op, maar dat kan me niet sche­len. Ik ver­draag zijn han­den niet op me en som­meer hem om met zijn sme­ri­ge po­ten van me af te blij­ven.

    ‘Weet je wel wie ik ben?!’ Ik flap het er­uit voor ik er erg in heb, maar hij lijkt me niet eens te ho­ren. Ik graai naar een van de dol­ken aan zijn riem, nog steeds niet klaar om mijn ver­zet op te ge­ven. Zijn don­ker­blauw ge­kleur­de vin­gers grij­pen mijn hals. Het staat bui­ten kijf dat hij me iets ver­schrik­ke­lijks kan aan­doen zon­der er een mo­ment over na te den­ken.

    Net op tijd weet hij zich te be­dwin­gen, als­of hij zich her­in­nert dat zijn ei­gen emo­ties on­be­lang­rijk zijn. Hij smijt me op de grond en wik­kelt zijn man­tel strak om mijn li­chaam. Voor­dat ik nog iets kan doen gooit hij me over de rug van zijn paard, ter­wijl ik spar­te­lend foe­ter dat hij me on­mid­del­lijk moet la­ten gaan.

    I/2

    Door de con­ster­na­tie die mijn ont­snap­pings­po­ging heeft ver­oor­zaakt be­rei­ken we de ro­de rot­sen pas te­gen zons­op­komst. Aan de voet van de mas­sie­ve klont ge­steen­te, die door een ver­veel­de god mid­den in de woes­tijn lijkt neer­ge­sme­ten, ligt een kam­pe­ment dat zich kan me­ten met een stad.

    On­danks het vroe­ge uur bruist het ten­ten­kamp van het le­ven. On­ze komst blijft niet on­op­ge­merkt. Voor­dat we de bui­ten­ste ten­ten be­rei­ken, ko­men er kin­de­ren met blaf­fen­de hon­den in hun kiel­zog op ons af­ge­rend. Bin­nen de gren­zen van het kamp neemt de be­lang­stel­ling snel toe. Hor­des men­sen ko­men toe­ge­stroomd. Tien­tal­len zijn het er, hon­der­den. Ik ben blij dat de Blau­we Lij­ken als een haast on­door­dring­ba­re muur rond­om ons rij­den, ook al be­te­kent het dat ik bij­na tus­sen de meu­te en de paar­den word ver­plet­terd. Te en­thou­si­as­te aan­bid­ders wor­den op­zij­ge­schopt, krij­gen een por met het ge­vest van een krom­zwaard of wor­den be­dreigd met een zweep.

    Hoe dich­ter we de rot­sen na­de­ren, hoe dich­ter de ten­ten op­een­ge­pakt staan. Rijk en arm le­ven zij aan zij. Mijn dienst­maag­den en ik ploe­te­ren in een lan­ge stoet voort. De ro­vers heb­ben on­ze pol­sen bij­een­ge­bon­den en ons aan el­kaar vast­ge­maakt met een touw rond ons mid­del. Als een van ons valt, ko­men we er in de­ze druk­te niet zon­der kleer­scheu­ren van af. Graai­en­de han­den grij­pen naar me. Een daar­van krijgt vat op mijn hoofd­be­dek­king. Ik slaak een kreet­je en grijp de hoofd­doek en slui­er beet. Een van de Blau­we Lij­ken ver­koopt de hand een tik. Ik ver­snel mijn pas, zo­dat ik aan de ene kant word af­ge­schermd door een ro­ver te paard. Het touw dat mij met Ya­ra ver­bindt komt strak te staan, waar­door zij wordt ge­dwon­gen om snel­ler te lo­pen, ter­wijl vlak voor mij een op­stop­ping ont­staat door­dat Son­dri­ne strui­kelt. Hij­gend trek ik mijn hoofd­doek te­rug over mijn hoofd en druk ik mijn slui­er te­gen mijn ge­zicht. Ik heb net vol­doen­de be­we­gings­ruim­te om me­zelf te fat­soe­ne­ren en mijn ha­ren te ver­ber­gen.

    De meu­te dringt naar vo­ren. De paar­den stam­pen. Ik zet mijn lin­ker­schou­der te­gen de flank van het rij­dier dat me on­der de voet dreigt te lo­pen. Hij­gend kijk ik rond. Over­al men­sen. La­chen­de ge­zich­ten. Vrou­wen klak­ken op­ge­la­ten met hun tong. Man­nen til­len hun doch­ters hoog in de lucht om ze aan de Blau­we Lij­ken te to­nen. In prach­ti­ge kleu­ren ge­kle­de meis­jes van nog geen vijf of zes jaar oud wor­den als koop­waar aan­ge­bo­den. Een va­der pro­beert zijn kind bij een van de rui­ters in het za­del te zet­ten. Hij strui­kelt met het meis­je in zijn ar­men. Ze val­len tus­sen de paar­den. De lucht wordt ge­vuld met kre­ten die me doen vre­zen dat va­der en kind wor­den ver­trapt, maar de fees­te­lij­ke stem­ming neemt niet af. Ik kan al­leen maar ho­pen dat het goed is af­ge­lo­pen.

    De meu­te klapt. Ze dan­sen en zin­gen, wer­pen kleur­stof naar de stoet. Blauw, paars, oran­je en rood ver­sprei­den zich door de lucht. Ik knijp mijn ogen tot splee­tjes om te voor­ko­men dat het poe­der er­in waait. De draag­stoel waar­in Im­hil­de zit wordt be­dol­ven on­der een zee van zij­den bloe­men.

    De ver­ruk­king van al die aan­bid­ders ver­bijs­tert me. Be­grij­pen ze niet dat we hier te­gen on­ze wil zijn? Er valt he­le­maal niets te vie­ren. Ik on­der­druk de nei­ging om de hor­de toe te schreeu­wen dat ze ons moe­ten hel­pen in plaats van zo stu­pi­de te la­chen en zin­gen.

    Ter hoog­te van de ro­de rot­sen wor­den we op­ge­wacht door een groep­je ou­de vrou­wen. De Blau­we Lij­ken ge­ven hun de ge­le­gen­heid om ons te be­na­de­ren. De vrou­wen han­gen slin­gers met zij­den bloe­men rond on­ze nek en ze­ge­nen ons met een kus op ons voor­hoofd, ter­wijl ze ge­be­den pre­ve­len. Ver­bijs­terd laat ik hun at­ten­ties over me heen ko­men. Het dui­zelt me. Ik hap naar adem. De bloe­men­slin­gers zijn met par­fum be­spren­keld en sta­pe­len zich zo hoog op dat ze tot voor­bij mijn kin rei­ken. De be­dwel­men­de geur kan de ver­ont­waar­di­ging niet be­dwin­gen die me pijn­lijk bij de strot heeft ge­gre­pen.

    Net op het mo­ment dat ik als een waan­zin­ni­ge wil gaan gil­len, is het van het ene op het an­de­re mo­ment ge­daan met de ver­plet­te­ren­de druk­te. Het kamp stopt op en­ke­le tien­tal­len el­len af­stand van het ro­de ge­steen­te als­of er een on­zicht­ba­re grens is die geen wel­den­kend mens over­schrijdt.

    Wij trot­se­ren die grens wel. De Blau­we Lij­ken drij­ven ons een nau­we spleet bin­nen die de ro­de rot­sen door­klieft. Ik werp een blik over mijn schou­der. Ik kijk niet naar de men­sen­me­nig­te. Ik kijk daar­voor­bij, naar de vrij­heid die zich met el­ke ge­dwon­gen stap ver­der van me ver­wij­dert, net zo­lang tot het steen mij om­sluit.

    De kloof leidt de ka­ra­vaan naar het mid­den van de rots­for­ma­tie. Nu de cha­os uit het kam­pe­ment ach­ter me ligt glijdt de groot­ste pa­niek van me af. Mijn ge­jaag­de adem­ha­ling komt lang­za­mer­hand tot rust. Ik zucht een paar keer diep en vind me­zelf te­rug. Ik wei­ger om al­le hoop te la­ten va­ren.

    Nauw­let­tend neem ik de om­ge­ving in me op, zo­dat ik me la­ter de­tails voor de geest kan ha­len die me mis­schien het le­ven zul­len red­den. Nog steeds houd ik de slui­er te­gen mijn ge­zicht ge­drukt, om er ze­ker van te zijn dat ik be­dekt ben. Nog even kan ik me ver­schui­len. Nog even hoeft nie­mand te we­ten wie ik ben.

    Kan ik niet voor al­tijd een on­be­dui­den­de be­dien­de blij­ven?

    Het ver­baast me dat ik nog steeds niet door de mand ben ge­val­len. Zijn al die Blau­we Lij­ken soms ste­ke­blind, net zo­als mijn ach­ter­vol­ger van gis­te­ren­avond? Ze ge­dra­gen zich niet als­of er iets mis is met hun zicht. Het schij­nen in al­le op­zich­ten ge­wo­ne man­nen. Hun be­we­gin­gen zijn hoog­uit een beet­je hou­te­rig, maar als ik niet zou we­ten hoe die ene er on­der zijn mas­ker uit­zag zou ik daar niets ach­ter heb­ben ge­zocht.

    Ik ben me be­wust van zijn aan­we­zig­heid: dat Blau­we Lijk dat me er­van weer­hield om te ont­snap­pen. Hij rijdt schuin ach­ter me. Hij is mak­ke­lijk te her­ken­nen aan de hoe­veel­heid te­kens op zijn mas­ker. Zijn blik prikt in mijn rug. Ik waag het om naar hem om te kij­ken. Na­tuur­lijk was het ij­del­heid om te den­ken dat hij al­leen mij in het oog houdt; zijn blik is op al­le ge­van­ge­nen ge­richt. Hij luis­tert naar din­gen die mijn ge­hoor te bo­ven gaan. Wan­neer die le­ge blik ach­ter het bron­zen mas­ker zich uit­ein­de­lijk op mij richt wend ik de mij­ne af, maar van­uit mijn oog­hoe­ken blijf ik al­les scherp in de ga­ten hou­den. Mijn be­wa­ker is niet de eni­ge met de blik van een valk.

    Nog maar een twin­tig­tal vrou­wen van mijn oor­spron­ke­lij­ke ge­volg is in le­ven. De eni­ge man­nen die de aan­val heb­ben over­leefd zijn de dra­gers van de bruids­stoel, man­nen wier rol het is om te die­nen, niet om te vech­ten.

    Drie vol­le ma­nen ge­le­den ver­trok ik van­uit Bar­li­eux met een ge­volg van meer dan ne­gen­tig man­nen en vrou­wen. We wis­ten dat we een ha­che­lij­ke tocht voor de boeg had­den, maar dat mijn ge­volg zo dras­tisch zou wor­den uit­ge­dund voor­dat we on­ze plaats van be­stem­ming be­reik­ten, had ik zelfs niet in mijn nacht­mer­ries kun­nen voor­zien. In mijn na­ï­vi­teit dacht ik dat het bij slacht­of­fers van zee­ziek­te, buik­loop en een he­vi­ge re­ac­tie op hor­zelste­ken zou blij­ven.

    Toen de Blau­we Lij­ken de man­nen uit mijn ge­volg af­slacht­ten, be­we­zen zij dat die sterf­ge­val­len nog maar het be­gin wa­ren van al­le el­len­de die op ons pad zou ko­men. Spijt over­spoelt me om­dat ik niet har­der heb ge­voch­ten, dat ik mijn dorst naar vrij­heid door angst heb la­ten ver­lam­men.

    Aan wat er met Ei­nar en Ha­rald en de paar man­nen die sa­men met hen wis­ten te ont­vluch­ten kan zijn ge­beurd pro­beer ik niet eens te den­ken. Laat ze vei­lig zijn.

    Hoe­wel de hoop om op ei­gen kracht te kun­nen ont­snap­pen ver­ke­ken lijkt, be­stu­deer ik het doen en la­ten van de Blau­we Lij­ken. Ken je vij­and, zegt mijn va­der al­tijd. Ken hem be­ter dan een vriend. Dat is zijn in­ter­pre­ta­tie van de zes­de re­gel van Kal­tar, een van de groot­ste stra­te­gen van de voor­bije eeu­wen.

    Ter­wijl mijn over­wel­di­gers me die­per de rots­for­ma­tie bin­nen­lei­den, weet ik plot­se­ling ze­ker dat ik mijn va­der nooit meer ga weer­zien. De kans was al klein. Hij is broos; al zo­lang ik me kan heu­gen aan het eind van zijn le­ven. Maar nu de ro­de rot­sen hun scha­du­wen over me heen wer­pen komt het me voor dat hij zijn laat­ste woor­den te­gen me heeft ge­spro­ken. Het wa­ren geen woor­den uit lief­de.

    Waar­om moest ik het op de spits drij­ven? Mijn keel knijpt sa­men als­of dat Blau­we Lijk zijn hand er op­nieuw om­heen sluit.

    Na de vol­gen­de bocht in het ge­steen­te komt ein­de­lijk on­ze eind­be­stem­ming in zicht: in de rot­sen is een im­po­ne­rend pa­leis uit­ge­hou­wen. De el­len­ho­ge fa­ça­de is over­dekt met ge­o­me­tri­sche pa­tro­nen en soort­ge­lij­ke sym­bo­len als op de mas­kers van de Blau­we Lij­ken. Een rij pi­la­ren on­der­steunt het ste­nen dak. Ze ko­men me veel te rank voor om het ge­wicht te kun­nen dra­gen. De de­tails van het bouw­werk zijn adem­be­ne­mend. Even ver­geet ik mijn ne­te­li­ge si­tu­a­tie, over­wel­digd door de schoon­heid van de­ze plek mid­den in de on­ver­bid­de­lij­ke hit­te van de woes­tijn.

    Son­dri­nes zach­te ge­jam­mer wekt me uit mijn be­won­de­ring. Het is he­le­maal niet no­dig om de stra­te­gie­ën van Kal­tar van­bin­nen en van­bui­ten te ken­nen om in te zien dat on­ze kan­sen op ont­snap­pen ver­ke­ken zijn. Zelfs een was­meid zo­als Son­dri­ne heeft dat door. Wij zijn de ge­van­ge­nen van de­ze ro­de ves­ting, want dat is pre­cies wat de­ze plek is: een ge­van­ge­nis, hoe schit­te­rend ook. Het bouw­werk is mak­ke­lijk te ver­de­di­gen met rond­om zicht van­af de top­pen van de rots­for­ma­ties. Daar­op staan nog meer man­nen in hun in­di­go ge­wa­den op de uit­kijk.

    De smal­le weg naar bin­nen maakt het voor aan­val­lers on­mo­ge­lijk om in gro­ten ge­ta­le bin­nen te drin­gen. Meer dan een kar met een twee­span paar­den past er nau­we­lijks door de kloof. Tij­dens een con­flict is het uit­hon­ge­ren van de ves­ting­be­wo­ners voor zo­ver ik nu kan zien de eni­ge op­tie om te over­win­nen, maar een kna­gend ge­voel fluis­tert mij toe dat zelfs uit­hon­ge­ring geen wa­pen is te­gen­over de­ze vij­and.

    De bid­den­de Ya­ra ach­ter mij be­ves­tigt mijn erg­ste ver­moe­dens. Zij reis­de sa­men met Ha­fi­da en Da­rya het hal­ve con­ti­nent over uit lief­de voor haar mees­ter, mijn toe­kom­sti­ge echt­ge­noot. Ze maak­te mij weg­wijs in de ge­brui­ken en de taal van de­ze streek. Zij kent de ge­va­ren en de nacht­mer­ries die zich in het duis­ter ver­schui­len. Ze is half in shock en re­ci­teert steeds de­zelf­de woor­den in het Ara­besch. Haar stem flad­dert van angst:

    Enjoying the preview?
    Page 1 of 1