Discover millions of ebooks, audiobooks, and so much more with a free trial

Only $11.99/month after trial. Cancel anytime.

Een bonte bundel
Een bonte bundel
Een bonte bundel
Ebook264 pages4 hours

Een bonte bundel

Rating: 0 out of 5 stars

()

Read preview

About this ebook

Een bundel teksten van Theo Thijssen kan natuurlijk niet zonder verhalen over schoolkinderen. "Armenschool" is een wrang, realistisch verhaal, terwijl "Meneer zelf komt een uurtje" eerder de komische toer op gaat. De rest van de bundel bevat reisverslagen van de zeven congressen van de internationale Onderwijzers Federatie die Thijssen bijwoonde tussen 1926 en 1933. Minder bekend werk van de auteur van "Kees de jongen" dat vooral de fans zal bekoren. -
LanguageNederlands
PublisherSAGA Egmont
Release dateAug 5, 2022
ISBN9788728433485
Een bonte bundel

Read more from Theo Thijssen

Related to Een bonte bundel

Related ebooks

Related articles

Related categories

Reviews for Een bonte bundel

Rating: 0 out of 5 stars
0 ratings

0 ratings0 reviews

What did you think?

Tap to rate

Review must be at least 10 words

    Book preview

    Een bonte bundel - Theo Thijssen

    Een bonte bundel

    Omslag: Shutterstock

    Copyright © 1935, 2022 SAGA Egmont

    All rights reserved

    ISBN: 9788728433485

    1st ebook edition

    Format: EPUB 3.0

    No part of this publication may be reproduced, stored in a retrievial system, or transmitted, in any form or by any means without the prior written permission of the publisher, nor, be otherwise circulated in any form of binding or cover other than in which it is published and without a similar condition being imposed on the subsequent purchaser.

    This work is republished as a historical document. It contains contemporary use of language.

    www.sagaegmont.com

    Saga is a subsidiary of Egmont. Egmont is Denmark’s largest media company and fully owned by the Egmont Foundation, which donates almost 13,4 million euros annually to children in difficult circumstances.

    Armenschool door Alex Nygaard (gefingeerde vertaling uit het Zweeds)

    Mijn klas was een klas gelukkigen, en ik was een gelukkige meester.

    Ze begonnen verwaand te worden, m'n jongens en meisjes; en ze kregen praats; en de andere meesters schudden daar wel eens hun hoofden over; en zetten er soms even eentje op z'n nummer. En ik trok partij. 't Was toch mijn klas?

    Het zal wel zo'n beetje op alle scholen zo gaan - en met alle hoogste klassen....

    Maar het was een klas gelukkigen; dat weet ik, die hun gelukkige meester was.

    En niemand kent ze, zoals ik ze gekend heb. De meisjes hadden mooi haar, en waren al zo groot; ze waren al zulke persoontjes. Soms was het al een vreugde voor me, te zien hoe mooi er een liep, naar het bord; en ik weet zeker, dat er ook jongens wel wat van zagen. Wat was een som dan vaak een dor ding; en wat was het krijt grof.

    En daar zaten de jongens, met hun ernstige koppen. Ieder van hen wist, een groot man te worden. Was een koning in eigen oog. Maar zei het niet, zei het nooit.

    Ze lazen de bibliotheekboeken thuis. Nou ja, daar kwàmen fijne kerels in voor; maar toch, maar toch, hij zou d'r minstens net zo eentje worden, zo dacht ieder, die 't las.

    We zaten voor de landkaart, en leerden vreemde namen. Met onverschillige snuiten praatten ze me na; 't was helemaal niet moeilijk. En hier en daar zag 'k er van een de ogen lichten; die nam zich wat voor: zou 'es àlles van aardrijkskunde leren.

    'k Vertelde wat van de verre landen. Met dat gelatene in m'n stem. Ze waren zo ver, zo ver, de landen. Niemand van ons zou ze ooit zien.... Maar daar waren er, die dát wel anders droomden. 'k Vertelde geschiedenis. Met ontzag, over kerels, die zo hoog boven ons waren.

    Ridders, veldheren. 'k Vertelde als een bescheiden mens; die nog nooit op een paard had gezeten eens. Ze glimlachten medelijdend; net of paardrijden iets bijzonders was! En als ze antwoorden moesten, dan spraken ze zo lekker-familiaar over Napoleon, of over Tegnér. Net zulke lui als zij.... 'n beetje vroeger geboren alleen.

    We lazen leeslessen. Daar kwam van alles bij te pas. Ingenieurs. Nou, wat zou dat? Een ingenieur was óók begonnen als schooljongen. Rijke lui. Met knechten. Natuurlijk, ze namen later óók knechten. Kon toch best? - Dames, die weldaden deden. Waren de meisjes óók van plan.

    Gedichten. Wel, deze en gene zou er eens ernstig over denken.

    Ik hoorde ze er niet dikwijls over praten. Maar ze hadden het allen; hun machtsgevoel. Het straalde uit hun ogen; je kon het aan ze zien, als ze op straat aan kwamen lopen, 'n beetje kalmer dan de kinderen uit de andere klassen.

    Ze hadden wèl hun zwakke punten. Ze konden met taalfouten of zo wel eens een mal figuur slaan; en dàn duwde ik ze een weinig. Maar wat gaf het? Een andere keer ging het weer eens goed, en dan waren ze dubbel verwaand.

    Zeg niet, dat ik ze meer eerbied had moeten leren. Voor wie? Hoe onbereikbaarder ik alle hoogheid ze voorstelde, hoe meer ze overtuigd raakten, dat dit juist iets voor hèn zou zijn.

    Ach, ik, wijze meester, wijs mens van ondervinding, ik was de énige bescheidene in m'n klas. Een goedige vent, zullen ze gedacht hebben; alleen, zeker een beetje ongelukkig geweest in 't leven.

    En toen de tijd begon te naderen, dat ze van school af moesten, probeerde ik met ze te praten, over de toekomst. Gaf raad; sprak met de ouders.

    Maar dit alles betrof slechts uiterlijkheden. M'n hoogheden spráken bescheiden; lieten zich raden; lieten zich stoppen. Gingen voorlópig dit doen, voorlópig dat. En toen ze weggingen, van school af, toen droegen ze hun koppen rechtop en hadden ieder hun eigen toekomstdroom.

    En ik bleef achter in school. Kreeg vreemde, kleine kinderen weer. Akelige, bange, domme slaafjes. En telkens moest ik weer denken aan m'n weggegane klas.

    En, zonderling, nietwaar? Toen ze wèg waren, toen begon hun krankzinnige trots ook mij aan te steken. Ze kònden toch wel gelijk hebben. Als ik m'n ogen dichtdeed, dan zàg ik ze. Koningsblikken hadden ze. Vooruit maar jongens; vooruit, meisjes! Jullie zijn wat. Ik weet het. Ik heb alles meegemaakt met jullie. Ik heb jullie zien groeien, ik weet hoe bruist jullie bloed. Ik weet, hoe het hameren kan in je polsen. Ik weet van het zachte in jullie, meisjes, en dat jullie je haar niet per òngeluk zó draagt. Vooruit maar. Verover het leven! Jullie oude meester heeft niet gedurfd indertijd. Is te verstandig geweest. In hem is het gedoofd.

    Maar jullie hebben het. Vooruit maar; vooruit maar!....

    Ach; en nu zie ik ze af en toe weer. Als schuwe vogels zwerven ze soms om het school. Ze willen práten met me; maar ze kùnnen niet. In hun ogen is het gedoofd; ze kijken me treurig aan; en ze vertellen met hun stem de uiterlijkheden, en zeggen dikwijls: ‘Och ja,’ en glimlachen wijs. Praten de troostredens na van hun al zo lang, zo lang geslagen vaders. Maar ze práten niet met me. En ik vraag zo voorzichtig, zo voorzichtig, en laat niets merken, maar er komen tranen in mijn ogen soms.

    Daar is de kleine Nils. Hij staat tegenwoordig flessen te spoelen in een kelder. Alle dagen maar. Och, het is niet lastig, zegt-ie. O God, Nils, jongen. Als we dat op school gelézen hadden, in een boek, van een jongen, die dàt moest doen, alle dagen....

    Nils, wat zùl je dikwijls staan te denken aan onze klas. Is het wel ooit gebeurd, dat je een som niet áán kon?

    Daar is onze Disa. Ze heeft d'r zelfde manteltje nog aan, maar het zit nu zo raar, zo armoedig. En erg dik was ze nooit; maar zulke lelijke benen kwamen er toch nooit onder haar rokken uit. Je was een beetje... hè, Disa, je had zo je lievelingswoordjes: ‘dolletjes’ en ‘gezellig’. Maar stijl altijd 8 of 9, nietwaar. Je was voor stijl geabonneerd op een mooi cijfer. Geabonneerd - was een vreemd woord; één b. Je énige fout in die tien dictees, weet je nog wel? Jij, mal, trots ding kláágde nog over dat éne foutje. Ach, onze veilige klas, waar we ons zo onbekommerd druk konden maken over zulke dingen! Waren we niet een beetje aristocraten, wij allen daar?

    Op atelier ben je nou. Je loopt met grote dozen, die bungelen tegen je lijf. Zo is het altijd in 't begin, zeg je; later leer je naaien op 't atelier. Ach, Disa, ik heb me goed gehouden, net of ik alles geloofde. Is 't niet? Maar je ogen, kind, wat miste ik in je ogen? Ach.

    Jan Larsen heb ik óók gezien. Is in een pettenwinkel; en 't is een net vak.

    Wie heeft je dat leren zeggen: net vak? We hebben 't over véél dingen gehad in de klas; en veel boeken gelezen. En jij, Jan Larsen, las de meeste boeken; ook uit de bibliotheek van ‘Volkszending’. Maar wie heeft er nou ooit over 'n pettenwinkel gedacht?.... Twee kronen in de week, heb je grinnikend gezegd. O, Jan Larsen, wat stond dat grinniken je beroerd.

    Ebba en Anna zag 'k samen. Dezelfde trouwe vriendinnen dus nog. Ebba was druk, en Anna was stil; die keek me niet áán. Over zang had Ebba het; ze waren samen op zang. Ja, slimmerdje, je had gelijk, dat je dáár maar over praatte; dàt is nog iets zoals vroeger. Maar de rest? Weet jullie nog wel, dat ik jullie zo plagen kon? Ik zou jullie allebei als dienstmeisje nemen; allebei. Maar, linten aan je muts, hoor, bréde linten....

    Maar nu is het werkelijkheid geworden. Jullie krijgen de linten. Bij mij komt er geen een. Een meestersvrouw met een dienstmeisje! En nu durf ik niet meer te plagen, nu het wèrkelijkheid wordt.

    Anna keek maar langs me; làngs me. ‘Nu zit m'n zusje bij u,’ zei ze eensklaps. Ebba greep haar arm, trok haar naar zich toe. Kijk, daar tintelde iets; daar stonden ze weer even als twee schoolmeisjes nog. ‘Die vindt u zo streng!’ lachte Ebba.

    En we lachten alle drie. Toen gingen ze verder. Ik heb zeker ernstig gekeken, want ze kleurden alle twee bij 't weggaan, m'n prinsessen. Kon ik het helpen dat ik medelijden had?

    Eén keer zijn ze kwaad met elkaar geweest; dat schiet me nu ineens te binnen. Wel, dat was me toen een geval! Ruzie tussen twee zùlke hoogheden!

    Daar is Bernt Löfven. Z'n naam was al mooi, en de jongen was prachtig. Hij had ógen; en daarmee zag hij al grote lijnen. Hij dacht al veel; en hij was al rustig.

    Wel, rustig was hij nog; maar hij had nu een bittere glimlach gekregen. Over hem persoonlijk spraken we niet. Dat doe je niet met iemand als Bernt Löfven. We hadden het over de jongens.

    ‘Je ziet mekaar bijna niet meer,’ zei hij. Ik begreep, dat-ie de klas miste. ‘De kleine Nils heb ik laatst gezien,’ zei ik.

    ‘Hij zegt, dat-ie al drie kronen verdient,’ zei Bernt kortaf. Dus hij had 'em ook gesproken, maar vond het slecht nieuws, dat van Nils.

    Wel, waarom zouden we ons gesprek over al deze ellende hebben voortgezet, Bernt en ik?

    Ik heb het wel geweten, ik heb het wel geweten. Zo pakt het leven ze allemaal aan. Daarvoor heb ik gewerkt. Daarvoor zijn nu die uren geweest, in de klas, dat deze arme armen vergáten de ellende hunner ouders, de ellende in hunne huizen, om óp te leven in een rustig milieu van beschaving en ontwikkeling. Daarvoor hebben ze, met honger in hun magen, geploeterd aan abstracties, en met wellust hun mensenmacht gevoeld. Is het goed geweest van mij, dat ik dit heb wakker geroepen in ze, dat gevoel van een hoofd met hersens te hebben, zo goed als ieder mens?

    Ik heb het wel geweten, ik heb het wel geweten. Die ouders kunnen niet anders; ze hebben al zo lang gewacht; was het al niet met moeite, dat ze 't kind nog op school lieten tot het eind van de tijd? Er werd gewacht op die lichamen.

    Ik heb het eigenlijk allemaal wel geweten. Ik zal er telkens van m'n oude klas tegenkomen; en vragen, en kalme antwoorden krijgen. En ik zal in hun ogen kijken, en de hoogheid missen. Het zal niet avontuurlijk zijn, en niet romantisch, en we zullen er niet over praten; nooit; want we hebben er nog nooit over gepraat. Het zal alles heel gewoon zijn: het leven der armen.

    Als ik zal vragen, hoe 't ze bevalt, zo van-school-af, zullen ze glimlachen, en niet veel zeggen. En als ze elkaar spreken, zullen ze 'n beetje gaan liegen en pochen, en niet rechtuit tegen elkaar kunnen zijn. En ieder van ze zal plotselinge dagen hebben van heel verdrietig heimwee naar de hoge gedachten van vroeger.... onbewust heimwee misschien.

    Ik heb het allemaal wel geweten; en nu ik de stille dood zie, in de ogen van mijn jongens en meisjes; de stille dood van hun jeugdgeluk, nu moet ik denken: heb ik wel goed gedaan?

    ***

    Daar zit nu m'n nieuwe klas. Nog geen jaar heb ik ze; en het is al weer begonnen: Don Quichotte spookt alweer!

    Moet ik hem verjagen uit m'n klas?.... Maar ach, kinderen; arme kleine-mensen, als ik jullie nú niet een beetje mensengeluk gun, zal het later óóit in je leven komen?

    Roos

    ‘Wát, ga jij naar Wénen?’ vroeg z'n zuster verrast. ‘Nou maar dàn moet je toch 'es Roos opzoeken!’

    Roos was het Weense meisje, dat, in de donkere inflatiedagen van Oostenrijk, tijdelijk z'n zusters derde dochtertje was geweest. Hij herinnerde zich het aardige ding nog wel, waar-ie vaak mee had gestoeid aan 't strand; ze had hem dadelijk óók oom genoemd.

    Hij glimlachte, en zei: ‘Ja, dat zou wel een aardig idee zijn, die 'es op te zoeken. Maar heb je d'r adres nog?’

    Ja, 't adres hadden ze nog, en hij tekende het aan in z'n zak-agenda. ‘Als ze nou maar niet verhuisd is,’ twijfelde hij toen.

    ‘O, da's niets. Dan weten ze je toch dáár wel te vertellen, waar ze naar toe verhuisd is. Maar, ze zal d'r nog wel wonen, anders had ze 't wel geschreven. Schoon, - d'r laatste brief is nogal lang geleden. Wanneer is dat ook weer geweest?’

    Maar 't hele gezin wist niet meer te bedenken, wanneer die laatste brief geweest was. ‘Waarom hebben jullie ook eigenlijk nooit meer geantwoord?’ vroeg z'n zuster aan d'r dochters, opeens met verwijt. Ja, gut, waaróm niet? 't Was in de slof gebleven; maar.... zo héél erg lang geleden was het toch ook weer niet....

    De rest van de avond haalde men herinneringen op aan Roos. Wat was ze de eerste dagen schuw geweest, met d'r sjofele kleertjes aan. Maar wat was dat gauw veranderd, toen ze net als de andere meisjes aangekleed was! En wat had ze d'r Duits gauw voor Hollands gewisseld, en wat wonderlijk goed kon ze al gauw op school mee. Wat kon ze d'r tijdelijke vader vleien - was die eigenlijk tegen haar niet aardiger geweest dan tegen z'n eigen dochtertjes? En wat was het afscheid niet verdrietig geweest, echt verdrietig. Waarom moest ook eigenlijk met alle geweld dat kind terug naar die Weense beroerdigheid? Enfin, van die ouders kon je 't je eigenlijk wel voorstellen.... Maar d'r brieven waren erg hartelijk geweest, je kon duidelijk merken, dat d'r hartje nog naar Holland trok.... 't Zou nu ook al een hele meid geworden zijn....

    ‘Maar als ze joú ziet,’ was z'n zuster overtuigd, ‘dan vliegt ze je om je hals, let maar op. En d'r vader en moeder, neemaar, die zullen je ontvàngen.... als echte familie. 't Is ook eigenlijk wel áárdig, als je daar in dat Wenen 'n aankomen hebt bij partikulieren.... Je moest schrijven, met welke trein je aankomt, dan staat Roos vast met ze aan 't station...’

    Nou, dàt kon slecht, hij had al afgesproken met Weense collega's, die ook voor hotel-en-zo zouden zorgen. Maar hij zou d'r toch wel een middag of een avondje voor uitbreken, om Roos op te zoeken....

    ‘Ze zal je natuurlijk honderd-uit vragen, ze zal dol zijn, weer-'es wat van ons te horen. En zeg maar, dat ze gauw ook weer 'es schrijven moet, en ik zal wel zorgen, dat hier de meisjes niet meer slabakken met briefschrijven.... En je doet natuurlijk ook de complimenten aan d'r vader en moeder. 't Zal me een ontmoeting zijn, 'k wou dat ik om een hoekje kon kijken.... Hebben we nog niet 'n paar aardige kieken van hier, die oom voor d'r meenemen kan?’

    Maar de kieken zaten vastgeplakt in albums.

    ‘Enfin, als er weer 'es gekiekt is, sturen we haar wel een stel, zeg dàt maar.’

    Z'n zuster had af en toe tranen in d'r ogen gekregen. En z'n kalme zwager had toch ook gezegd: je moet het vast doen, 't zal verdraaid aardig zijn. En ook hemzelf had dat bezoek aan Roos hoe langer hoe aanlokkelijker toegeschenen....

    En nu was hij in Wenen; en al een keer of wat had hij aan Roos gedacht. Maar de straat van haar adres scheen een zéér onbekende straat te zijn. In het stratenlijstje, behorende bij de plattegrond van z'n ‘Führer durch Wien’ was-ie niet te vinden. En geen enkele Wener, die hij naar die straat vroeg, kon hem inlichten. Zelfs een paar tram-conducteurs bekenden ongegeneerd, dat ze d'r nog nooit van hadden gehoord; 't zou wel in een van die armelui's buitenwijken zijn, die d'r nog bestonden, Wenen was zo groot....

    Bij 't bezichtigen van de grote complexen nieuwe arbeiderswoningen had-ie, -romantische dwaasheid, waar iedereen wel 'es last van heeft - telkens gedacht: d' mee komt plotseling die kleine Roos op me aanvliegen: ‘M'n Hollandse oompie, m'n Hollandse oompie!’

    Maar het begon er op te lijken, dat-ie Wenen zou verlaten, zonder geslaagd te zijn in dat bezoek aan Roos.

    En dàt stak hem toch wel: in Wenen een behoorlijk adres, met naam en straat en huisnummer, niet te hebben gevonden!

    De laatste middag in Wenen - z'n koffer was al gepakt, maar de trein ging pas morgen-ochtend - liep-ie met z'n ziel onder z'n arm, zoals je dat hebben kunt na 't verwerken van een eindeloos aantal bezienswaardigheden, een week lang. En weer dacht-ie aan Roos; wat zou dat bezoek een geschikte tijdpassering zijn.... en ook, wat een aardig slot van z'n Weense week. Zouden de taxi-chauffeurs, die immers overal komen, die beroerde straat niet weten?

    En hij wenkte een taxi, en noemde de straat. Hè? zei de chauffeur. Hij pakte z'n zak-agenda, en liet de man het geschreven adres lezen. De chauffeur haalde z'n schouders op, kreeg toen uit z'n binnenzak een dik boekje te voorschijn, en begon te zoeken. Ja, de straat stond er in. Maar hij voelde zich verplicht, te waarschuwen: 't zou een hele rit worden, een dure rit; en.... een fijne buurt was het niet, wist meneer wel zeker, dat het adres goed was?

    ‘Richtig’ zei hij kortaf, en hij stapte vastbesloten in.

    Ja, 't wèrd een hele rit. De taxi-meter sprong omhoog, met kleine sprongetjes van tien groschen; maar 't liep angstig op. 't Was al over de vijf schilling....

    De chauffeur begon met duidelijke twijfelmoedigheid te rijden. Stopte eindelijk, en sprong uit, om in een armzalig groentenzaakje te informeren. Kwam terug, en knikte geruststellend, dat-ie 't nou wist....

    De bestrating scheen te bestaan uit losse keien, in een modderlaag gestrooid; de veren van de taxi hadden een hele hou.... Langs het trottoir stroomde goor water. Nee, een fijne buurt was het zéker niet.

    De taxi stond krakend stil.

    Hij stapte uit. Zeven schilling maar geven, dacht hij. De chauffeur salueerde; vroeg, of-ie misschien wachten moest.

    Maar hij dacht: nee, dat zou wel 'es erg lang kunnen duren, als ze me hier te eten houden of zo; en hij schudde van neen.

    Hij keek 'es bij het huis op. 't Was een oue woon-kazerne, zoals er in Amsterdam niet één meer te vinden is. Hij begreep ineens, waarom zijn Weense kameraden zo trots waren op hun nieuwe woningcomplexen, die hèm bij nader bekijken toch tegengevallen waren.

    Een manshoofd kwam uit een van de ramen kijken. Vroeg iets onverstaanbaars. Weens natuurlijk. ‘Familie Polak?’ antwoorde hij vragend.

    ‘Wohnung seksti!’ riep het hoofd, en verdween.

    Mooi; genummerde woningen. Had de kerel zes bedoeld of zestien? Kijken maar.

    En hij duwde de grote deur open, en trad het portaal in, en begon de trappen te bestijgen. Overal lag kalkstof, alsof men met een verbouwing bezig was, maar er was niets van verbouwing te bemerken.

    Hij kwam op een soort van gang. Een rij genummerde deuren, hier en daar met een naamplaatje. Bij een gootsteen stond een oude vrouw vaatwerk te wassen.

    ‘Familie Polak?’ vroeg-ie weer.

    ‘Dritte!’ zei ze, met een natte hand omhoog wijzend.

    Hij stapte op de trap af om verder te stijgen. Er ging een deur open, bijna tegen hem aan; een jongetje kwam verlegen te voorschijn, z'n broekje nog verder vastmakend aan de gerafelde bretelletjes, en duwde de deur achter zich dicht. Een ellendige privaatstank deed hem begrijpen, dat dit toch nog wel een héél oud soort woningen was....

    Op de derde verdieping, deur nummer 16. Nou, hij bofte: ‘Polak’ stond er op het naamplaatje.

    Hij klopte, glimlachend. 't Zou tòch leuk worden.... Een kleine jonge arbeidersvrouw, bezem in de hand, deed hem open. Beleidvol begon hij het gesprek; hij wou het zó draaien, dat Roos zou worden geroepen; dat ze komen zou, en dat ze daar plotseling tegenover hèm zou staan.... En dàn d'r gezicht!

    Of hier Rosa Polak woonde, vroeg hij, in 't Duits natuurlijk.

    ‘Ja?’ antwoordde het vrouwtje.

    Of het die Rosa Polak was, die een tijdlang in Holland had gewoond?

    Ze keek hem wantrouwend aan, en zei toen weer: ‘Ja?’

    Of die Rosa, vielleicht, thuis was?

    ‘Ja,’ antwoordde zij; en toen, zonder een spoor van lachje, ofschoon

    Enjoying the preview?
    Page 1 of 1