Discover millions of ebooks, audiobooks, and so much more with a free trial

Only $11.99/month after trial. Cancel anytime.

Een zoon van de duivel
Een zoon van de duivel
Een zoon van de duivel
Ebook511 pages7 hours

Een zoon van de duivel

Rating: 0 out of 5 stars

()

Read preview

About this ebook

Ben je een slecht mens als je slechte daden verricht? Danny Fisher is van jongs af aan op het verkeerde pad geraakt door foute vrienden in een misdadige wijk in New York. Hij ging om met prostituees en drugsdealers en door armoede werd hij genoodzaakt hetzelfde pad te volgen. Maar diep van binnen is hij een goed mens, hij houdt van zijn vrouw en stal alleen om te overleven. Tijdens een criminele daad komt zijn leven op het spel te staan wanneer gangsters hem opzettelijk tegenwerken. Of hij er deze keer ook weer met alleen kleerscheuren vanaf komt, zal moeten blijken... -
LanguageNederlands
PublisherSAGA Egmont
Release dateApr 26, 2021
ISBN9788726626353
Author

Harold Robbins

Harold Robbins was born in 1915 in New York's Hell's Kitchen. He wrote twenty-three novels, as well as numerous film and television scripts. A bestselling novelist for over half a century, his novels have sold over 500 million copies.

Read more from Harold Robbins

Related to Een zoon van de duivel

Related ebooks

Related articles

Reviews for Een zoon van de duivel

Rating: 0 out of 5 stars
0 ratings

0 ratings0 reviews

What did you think?

Tap to rate

Review must be at least 10 words

    Book preview

    Een zoon van de duivel - Harold Robbins

    Een zoon van de duivel

    Translated by C.H.B. Wilson

    Original title: A Stone for Danny Fisher

    Original language: English

    Copyright © 1967, 2021 Harold Robbins and SAGA Egmont

    All rights reserved

    ISBN: 9788726626353

    1st ebook edition

    Format: EPUB 3.0

    No part of this publication may be reproduced, stored in a retrievial system, or transmitted, in any form or by any means without the prior written permission of the publisher, nor, be otherwise circulated in any form of binding or cover other than in which it is published and without a similar condition being imposed on the subsequent purchaser.

    www.sagaegmont.com

    Saga Egmont - a part of Egmont, www.egmont.com

    Welk mens onder U zal, als zijn zoon

    hem om brood vraagt, hem een steen geven?

    MATTHEÜS 7: 9

    EEN STEEN VOOR DANNY FISHER

    HOOFDSTUK 1

    Je kunt op velerlei manieren naar de Berg Zion begraafplaats gaan. Per auto, over de vele en mooie parkwegen van Long Island, of met de ondergrondse, bus of trein. Maar deze week is het op alle toegangswegen naar de begraafplaats zo druk dat er vrijwel geen doorkomen aan is.

    „Waarom?" zul je vragen, want voor de levende heeft een bezoek aan een begraafplaats altijd iets beangstigends. Maar deze week, de week vóór de Grote Verzoendag is het altijd zo. In deze week, scharen Jehova’s engelen zich om Hem heen en dan doet Hij Het Boek des Levens open, waarin je naam wordt opgeschreven. Achter je naam wordt genoteerd wat je het komende jaar zult beleven.

    Zes dagen lang blijft het boek open, en gedurende deze zes dagen wordt je de gelegenheid geboden Hem te tonen dat je zijn vriendelijkheid op prijs stelt. Gedurende deze zes dagen moet je goede daden verrichten en bidden. Een van deze daden is het jaarlijks bezoek aan de afgestorvenen. En om zeker te zijn dat je bezoek aan de afgestorvenen in het boek op je creditzijde wordt genoteerd neem je een steentje op en legt het op de grafzerk, opdat de Engel die het boek bijhoudt het kan zien als hij ’s nachts op zijn rondgang over de begraafplaats is.

    Op de afgesproken tijd ontmoet je elkaar onder de toegangspoort waar „Berg Zion begraafplaats" op staat. Je bent met z’n zessen. Je kijkt elkaar een beetje verlegen aan en mompelt een paar woorden. En dan, als op een afgesproken teken, komen jullie allemaal opeens in beweging, lopen onder de poort door en betreden de begraafplaats.

    Aan je rechterhand is het kantoortje van de portier; links van je het kantoor van de administratie waar wordt bijgehouden wie er begraven ligt, waar en onder welk nummer.

    Even later lopen jullie een lange weg op, zoekend naar een zeker pad. Eindelijk zie je het: witte nummers op een zwart geverfd plankje. Je slaat het pad in en een minuut of wat later zie je de naam waar je naar zoekt, glimmende zwarte letters op een grijze grafsteen. Een kleine man met een bruin gerookte snor en baard komt naar je toe lopen. Hij glimlacht een beetje onzeker en laat zijn vingers naar een klein metalen plaatje op zijn lapel gaan. Hij zal, naar een oud gebruik, de gebeden voor jullie opzeggen in het Hebreeuws.

    Je mompelt een naam en nummer en hij knikt; hij weet waar het graf is. Hij draait zich om en jullie volgen hem, voorzichtig over andere graven stappend, want grond is hier heel duur. Hij stopt en wijst met een benige vinger naar het graf, waarna hij een stap terugdoet. Een vliegtuig bromt boven je hoofd, maar je kijkt niet op. Je leest de woorden op de grafsteen. Alles ademt vrede en rust. De spanningen trekken uit je weg. Je slaat de ogen op en geeft de gebedslezer een knikje.

    Hij doet een stap naar voren en gaat voor je staan. Hij vraagt je naam en voornamen om ze in zijn gebed op te nemen. De namen van jullie alle zes.

    Mijn moeder.

    Mijn vader.

    Mijn zuster.

    De man van mijn zuster.

    Mijn vrouw.

    Mijn zoon.

    Zijn gebed is een zangerig, eentonig gemurmel, maar je luistert niet naar hem. Mijn graf doet herinneringen in jullie ontwaken; voor ieder van jullie ben ik een andere persoon.

    Eindelijk is het gebed teneinde, de gebedslezer heeft zijn loon ontvangen en gaat elders zijn plicht vervullen. Je kijkt op de grond naar een steentje, pakt het op en loopt er mee naar de grafzerk. Zes mensen, ieder met een steentje in zijn hand.

    Hoewel het een jaar geleden is dat jullie allen op deze zelfde plaats aanwezig waren zijn jullie gedachten over mij net eender als toen. Ook jullie herinneringen zijn dezelfde gebleven.

    Mijn moeder beschouwt mij nog altijd als een angstig kind dat zich aan haar vastklemt en bescherming zoekt in haar armen.

    Mijn vader beschouwt mij nog altijd als een moeilijk kind van wie hij niettemin dolveel hield.

    Mijn zuster beschouwt mij nog altijd als de pientere jonge broer wiens waaghalzerijen bewondering, maar tevens angst veroorzaakten. De echtgenoot van mijn zuster beschouwt mij nog altijd als de vriend met wien hij vertrouwelijke gesprekken kon voeren.

    Mijn vrouw beschouwt mij nog altijd als de minnaar die ’s nachts met haar voor het altaar der liefde en hartstocht knielde en haar uiteindelijk een kind schonk.

    Maar hoe mijn zoon mij beschouwt – ik weet het niet. Hij heeft mij niet gekend.

    Er liggen nu vijf steentjes op mijn grafzerk, maar die van mijn zoon is er nog niet bij. De anderen weten wie ik ben, alleen mijn zoon niet. Maar waarom staat hij daar dan, en treurt om iemand die hij nooit heeft gekend?

    Omdat hij zich in zeker opzicht teleurgesteld voelt. Omdat ik in mijn plicht jegens hem gefaald heb. Hij heeft nooit tegen andere kinderen kunnen opscheppen: „Mijn pappie is de sterkste," of de knapste, of de aardigste, of de beste. Jij hebt dit met bitterheid en afgunst in je kinderhartje door andere kinderen horen zeggen.

    Vergeef het mij, mijn zoon. Veroordeel mij niet, maar luister eerst naar het verhaal over het leven van je vader. Ik was op stuk van zaken ook maar een mens, met al zijn zwakheden en tekortkomingen. Ik heb tijdens mijn leven veel mensen benadeeld en leed berokkend, maar jou zou ik op de handen hebben gedragen en gekoesterd. Luister dus naar mij, mijn zoon, ik smeek je: luister naar hetgeen je vader je te vertellen heeft.

    Ga met mij terug naar het begin, het allereerste begin, want wij zijn van hetzelfde vlees en bloed, één van hart en ziel, samengekomen om aan één herinnering leven te geven.

    VERHUISDAG

    1 JUNI 1925

    De herinnering begint bij mijn achtste verjaardag. Ik zit op de voorbank van een verhuisauto en bestudeer angstvallig de straatnamen die wij passeren. Als we weer een straat naderen mindert de bestuurder vaart en vraagt aan de neger die naast mij zit: „Is het deze straat?"

    De neger keert zich naar mij. „Is het deze straat, jongen?" vraagt hij; de grote, witte tanden zijn in schril kontrast met het zwarte gezicht.

    Ik was zo opgewonden dat ik bijna geen woord kon uitbrengen. „Ja," piepte ik. Ik boog mij voorover om nog eens goed naar de straatnaam te kijken. Ja, dit was de straat. Ik herkende de huizen die allemaal op elkaar leken, elk met een voortuintje van een paar vierkante meter waarin één slanke, jonge boom stond. Het zag er net uit als op de dag dat mama en papa mij meenamen om het huis voor mij te kopen, voor mijn verjaardag.

    Iedereen glimlachte toen, zelfs de makelaar die papa het huis had verkocht. Papa had de makelaar uitdrukkelijk gezegd dat het huis de eerste juni, mijn verjaardag, klaar moest zijn, en het was dan ook de eerste juni, mijn achtste verjaardag, klaar en we konden er in trekken.

    Langzaam reed de verhuisauto door. De nieuwe straat had zelfs nog geen wegdek, alleen een dunne laag grijs-wit grind dat door de banden werd opgeworpen en tegen de spatborden ratelde.

    Plotseling schreeuwde ik: „Daar is het!" en wees met mijn vinger.

    „Dat is mijn huis! Het laatste, dat daar alleen staat!"

    De truck bleef voor het huis staan. Onze eigen auto stond reeds voor de garage. Mama en mijn zuster Miriam waren ons vooruitgegaan om het brood en een doosje zout binnen te brengen en nog enkele dingen te doen. Mama wilde dat ik met haar en Miriam meeging, maar ik vond het leuker met de verhuisauto mee te rijden en de chauffeur had er geen bezwaar tegen.

    Terwijl de truck nog reed wilde ik de deur van de cabine al open doen maar de neger hield mij tegen. „Even wachten, jongen, zei hij glimlachend, „anders krijgen we ongelukken.

    Toen de truck eindelijk stilstond en ik wilde uitstappen gleed ik in mijn haast van de treeplank en viel pal op mijn gezicht. Sterke handen namen mij op en de zware stem van de neger vroeg:

    „Heb je je pijn gedaan, jongen?"

    Zonder een woord te zeggen schudde ik het hoofd; mijn aandacht werd te veel door het huis in beslag genomen.

    Het was half steen, half hout; de dakbedekking bestond uit zwartgeteerde dakspanen. Het huis had vóór een kleine, overdekte portiek, door een paar treden met de begane grond verbonden. Het was het mooiste huis dat ik ooit had gezien. Vol trots keek ik om mij heen om te zien of er toeschouwers waren, maar er was niemand. Wij waren schijnbaar de eersten van de straat die in hun nieuwe huis trokken. De neger stond naast mij. „Dat is een verduiveld aardig huis, zei hij. „Je bent er zeker heel blij mee, hè, jongen?

    Ik schonk hem een dankbare glimlach, holde de treden op, bonsde op de deur en schreeuwde, „Mama, mama! Doe open! Ik ben het!"

    De deur ging open en daar stond mama, met een doek om haar hoofd gebonden. Vlug liep ik langs haar heen en bleef in het midden van de kamer staan. Alles in het huis rook nieuw. De verf op de muren, het hout van de trap, alles.

    Ik hoorde mama de chauffeur vragen waar hij zo lang gebleven was. Omdat ik naar de trap keek kon ik zijn antwoord niet horen, maar mama kwam in de kamer terug en mompelde iets over lui die nooit op tijd kwamen omdat ze per uur betaald werden.

    „Mama, welke kamer is van mij?" vroeg ik. Het was voor het eerst dat ik een kamer helemaal voor mij alleen zou hebben. Tevoren hadden we in een flatje gewoond en moest ik een kamer met mijn zuster delen. Op een morgen was mama dit vertrek binnengekomen terwijl ik op mijn bed zat en naar Mimi keek die zich aankleedde. Later vertelde mama ons bij het ontbijt dat we binnenkort een eigen huis zouden hebben en dan kreeg ik een kamer helemaal voor mij alleen.

    „De eerste rechts van de trap, Danny," antwoordde ze gehaast.

    „En val mij nu niet lastig. Ik heb nog een hoop te doen!"

    Ik holde de trap op. Boven gekomen keek ik even om mij heen. Voor mij lag de kamer van mama en papa, dan kwam die van Miriam en daarna de mijne. Ik maakte de deur van mijn kamer open en liep op mijn tenen naar binnen.

    Het was een klein vertrek van ongeveer drie bij vier meter, met twee ramen waardoor ik de huizen aan de overkant van de straat kon zien. Ik drukte mijn gezicht tegen de ruit en probeerde naar buiten te kijken, maar veel kon ik niet zien, daarom schoof ik een van de ramen open, en stak mijn hoofd door de opening.

    Beneden mij kon ik het dak van de nieuwe Paige zien die papa net gekocht had. Naar rechts kijkend zag ik alleen open veld, zonder een enkel gebouw. Het stadsdeel waar onze nieuwe woning stond heette Flatbush.

    Ik ging in het midden van de kamer staan en draaide langzaam in een kring rond, iedere muur in mij opnemend. „Mijn kamer, dit is mijn kamer," zei ik maar steeds opnieuw.

    Ik voelde een brok in mijn keel, een vreemd gevoel, net als ik had toen ik voor de open doodkist van opa stond, met mijn hand in die van papa, en naar het stille, bleke gezicht keek met de kleine, zwarte yamalka op het hoofd. Het was of ik papa’s zachte stem nog hoorde zeggen: „Kijk naar hem, Danny. Dit is het einde van alle stervelingen. Dit is de laatste keer dat wij zijn gezicht kunnen zien." Toen boog papa zich voorover en kuste het stille gezicht in de doodkist en ik volgde zijn voorbeeld. Opa’s lippen waren ijskoud en bewogen zich niet. Ik vond het wel een beetje griezelig.

    Naast de doodkist stond een man met een schaar in zijn hand. Papa maakte zijn vest los en de man knipte een stukje van zijn das. De man keek vragend naar mij. Papa knikte en sprak in het Jiddisch. „Hij is van hetzelfde bloed," zei hij. De man knipte ook een stukje van mijn das en toen voelde ik de prop in mijn keel komen. Het was een splinternieuwe das en ik droeg hem voor het eerst. Nu zou ik hem nooit meer kunnen dragen. Ik keek papa aan. Hij staarde naar de doodkist en zijn lippen bewogen zich, maar ik kon hem niet verstaan. Hij liet mijn hand los en ik holde naar mama met de prop nog in mijn keel.

    En zo voelde ik mij nu ook.

    Ik liet mij op de vloer neer en drukte mijn wang er tegenaan. De vloer was lekker koel en rook nog naar schellak. Ik sloot mijn ogen en bleef enkele minuten languit op mijn rug liggen. Daarna draaide ik mij om en drukte mijn lippen op de koele vloer. „Lief, lief huis, fluisterde ik. „Ik houd van je. Je bent het mooiste huis van de hele wereld en je bent van mij, en ik hou van je.

    „Danny, wat doe je daar op de vloer?"

    Haastig krabbelde ik overeind en keerde mij naar de deur. Het was Miriam. Ze had een zakdoek om haar hoofd geknoopt, net als mama. „Niks," antwoordde ik geprikkeld.

    Na mij een beetje vreemd te hebben aangekeken – ze had natuurlijk graag willen weten wat ik hier uitvoerde – zei ze op bazige toon: „Zo direct wordt het meubilair binnengebracht. Maak dus dat je wegkomt."

    Ik volgde haar de trap af. Het nieuwe van het huis begon er al af te gaan. Hier en daar kon ik al plekken op de traptreden zien waar onze voeten de verf hadden afgeschuurd. De mannen waren bezig het meubilair in de woonkamer te brengen; in een hoek stond het vloerkleed, om een bamboe stok gerold.

    Mama stond midden in de kamer, strepen vuil op voorhoofd en wangen. „Kan ik misschien iets doen, mama?" vroeg ik.

    Achter mij hoorde ik een minachtend gesnuif. Het was Mimi; ze hield niet van jongens; in haar ogen deugden ze voor niets. Ze maakte mij altijd razend met haar arrogante manier van doen.

    „Nu, mama?" vroeg ik ongeduldig.

    Mama glimlachte, haar gelaat werd vriendelijker, zachter. Ze legde haar hand op mijn hoofd en trok plagend aan mijn haren. „Nee, Witkop, zei ze. „Ga maar een beetje buiten spelen. Als ik je nodig heb roep ik je wel.

    Als moeder mij Witkop noemde wist ik dat ze in een goede stemming verkeerde. Maar als Mimi het hoorde werd ze razend. Ik was de enige in de familie met blond haar. De anderen waren allemaal donker, op zwart af. Papa plaagde er moeder wel eens mee en ze maakte er zich altijd kwaad om, waarom weet ik niet.

    Ik trok een lelijk gezicht tegen Mimi en ging naar buiten. De mannen hadden de truck uitgeladen en een gedeelte van het meubilair stond nog op straat. Het was een warme dag; de neger had zijn hemd uitgetrokken en ik kon de spierbundels onder zijn zwarte huid zien bewegen. Zijn gezicht droop van zweet; hij deed het werk, de andere man deed niets dan praten en orders geven.

    Toen ik lang genoeg naar hen gekeken had liep ik de hoek van de straat om, benieuwd hoe het er daar uitzag. Het open terrein dat ik vanuit het raam had gezien maakte mij nieuwsgierig. In de buurt waar wij vandaan kwamen waren geen open terreinen, alleen maar lelijke huurkazernes.

    Door de openstaande achterdeur van het huis kon ik mama zien staan, druk gebarend en met de vinger wijzend. Ze zag mij niet en ik liep door, trots op mijn nieuwe huis en blij dat het zo’n mooie dag was. Ik hoopte vurig dat al mijn verjaardagen even mooi zouden zijn als deze.

    Eensklaps hoorde ik het angstige keffen van een hond. Ik keek in de richting van het geluid, zag echter niets en liep er heen.

    Deze buurt behoorde tot een recent ontworpen bouwplan, Hyde Park genaamd en gelegen in het Oost-Flatbush gedeelte van Brooklyn. Ik liep door een straat met aan weerszijden in aanbouw zijnde huizen, onbarmhartig beschenen door de felle middagzon. Na een korte wandeling had ik de gebouwen achter mij gelaten; voor mij lag niets dan het open veld. Het angstige blaffen van de hond was nu iets duidelijker, maar nog kon ik niet zeggen waar het vandaan kwam.

    Rechts van mij lag een stuk grond waarop reeds een grote hoeveelheid bouwmateriaal verzameld was. In een hoek was een bouwput gegraven en nu wist ik waar het geluid vandaan kwam. Op de rand van de put zag ik twee jongens staan die naar beneden keken. Daar was de hond natuurlijk, in de put. Ik liep er hard naar toe en stond even later naast de jongens. Met een klagend gejank sprong een kleine, bruine hond tegen de steile wanden van de put in een poging de rand te bereiken. Na iedere vergeefse sprong viel hij onder een erbarmelijk gejank op de bodem van de put terug. De jongens begonnen dan te schateren van het lachen, waarom weet ik niet. Ik vond er in ieder geval niets grappigs aan.

    „Is die hond van jullie?" vroeg ik.

    Ze gaven geen antwoord.

    Ik vroeg het nog eens.

    De grootste van de twee zei: „Gaat het jou wat aan?" Er lag iets schrikaanjagends in zijn stem. Hij was helemaal niet vriendelijk.

    „Ik vroeg het alleen maar," zei ik.

    De jongen zette zijn handen in zijn heupen en keek me een beetje dreigend aan. Hij was groter dan ik. En hij zei: „Gaat het jou wat aan?" Zijn stem klonk zo mogelijk nog onvriendelijker.

    Ik voelde mij niet op mijn gemak. Was ik maar bij moeder thuis gebleven. „Is het jouw hond?" vroeg ik, met moeite glimlachend, en vurig hopend dat mijn stem niet al te veel trilde.

    Hij bracht zijn gezicht vlak bij het mijne. „Nee," zei hij.

    „O." Ik wierp een blik in de put. Het hondje deed nog steeds wanhopige pogingen op de rand te springen.

    „Waar kom jij vandaan? klonk de stem van de jongen weer. „Ik heb je nog nooit eerder gezien.

    „Oost achtenveertigste straat. We zijn vandaag hierheen verhuisd. We wonen in een nieuw huis."

    „Hoe heet je?" vroeg de jongen.

    „Danny Fisher. En jij?"

    „Paul. En dit is mijn broertje, Eddie."

    Daarna een korte stilte. We keken allemaal gespannen naar het hondje dat onvermoeid, doch vruchteloos tegen de wand van de put bleef springen.

    Paul lachte. „Heb je ooit zo’n stom beest gezien? Op die manier komt-ie er nooit uit."

    „Ik vind het helemaal niet om te lachen, zei ik. „Dat arme beest komt er zo nooit uit.

    „En wat dan nog? zei Paul met een minachtende trek om zijn mond. „Zijn eigen schuld. Had-ie maar niet zo stom moeten zijn er in te springen.

    Ik zei niets. We bleven op de rand van de put naar het hondje kijken. Naast mij bewoog zich iets. Het was Eddie. Hij was kleiner dan ik. Ik glimlachte tegen hem en hij beantwoordde mijn glimlach.

    Paul liep langs mij heen en ging naast hem staan. Iets in zijn houding veegde de glimlach van onze lippen. Eddie sloeg beschaamd zijn ogen neer. Ik vroeg mij af waarom.

    „Naar welke school ga je?" vroeg Paul.

    „Weet ik nog niet. Misschien wel die op Avenue D, vlak bij Utica."

    „In welke klas zit je?"

    „Vier A."

    „Hoe oud ben je?"

    „Acht, zei ik trots. „Vandaag ben ik jarig, daarom zijn we verhuisd. Papa heeft dat huis voor me gekocht als een verjaarscadeau.

    Paul liet een minachtend gesnuif horen. Hij scheen helemaal niet onder de indruk van mijn verhaal te zijn. „Knappe jongen, huh? Jij zit in mijn klas, en ik ben negen."

    „O, maar ik heb 3 B overgeslagen," zei ik verontschuldigend.

    Zijn ogen kregen een koude, waakzame uitdrukking. „Ga jij naar het Heilige Hart?"

    Ik begreep hem niet.

    „Wat is dat?" vroeg ik.

    „Heilige Hart kerk. Bij Troy."

    „Nee." Ik schudde mijn hoofd.

    „Heilige Kruis dan? vroeg hij. „De grote kerk die een eigen kerkhof heeft?

    „Welk kerkhof?" vroeg ik. Een eigenaardig gevoel bekroop mij. Ik wilde geen antwoord geven op zijn vraag en vroeg mij af waarom hij zo aandrong.

    Hij wees met zijn vinger. In de verte kon ik het zwart geverfde hekwerk van een kerkhof zien. „Nee," zei ik.

    „Naar welke kerk ga je?" drong hij aan.

    „Geen enkele," maakte ik hem duidelijk.

    Hij dacht een ogenblik na. „Geloof je dan niet in God?" vroeg hij eindelijk.

    „Ja zeker. Maar toch ga ik niet naar een kerk."

    Hij keek me skeptisch aan. „Als je niet naar een kerk gaat geloof je ook niet in God," zei hij met nadruk.

    „Dat doe ik wel, hield ik vol. Tranen van woede welden in mijn ogen op. Hij had niet het recht dit te zeggen. Ik richtte mij in de volle lengte van mijn acht jaren op. „Ik ben een jood, zei ik met schelle stem, „en ik ga naar de synagoge."

    De twee broeders keken elkaar aan, een veelbetekenende blik in hun ogen. Hun gezichten werden onvriendelijke, vijandige maskers. Paul ging in een dreigende houding voor mij staan, en werktuiglijk deed ik een stap achteruit.

    Met zijn gezicht vlak voor het mijne snauwde Paul: „Waarom heb je Christus vermoord?"

    De wreedheid in zijn stem joeg mij schrik aan. „Ik heb Hem niet vermoord, stamelde ik. „Ik ken Hem niet eens.

    „Dat heb je wel gedaan! mengde zich nu Eddie in het dispuut. Ook in zijn hoge jongensstemmetje lag een niet te miskennen wreedheid. „Vader heeft het ons zelf verteld. Hij zei dat de joden Hem hebben vermoord en aan het kruis genageld. Hij zei dat alle nieuwe huizen in deze buurt aan smouzen zijn verhuurd.

    „Als Hij werkelijk door joden vermoord is dan ken ik ze in ieder geval niet, zei ik op verzoenende toon. „Volgens mijn moeder was Hij koning der joden.

    „Toch hebben ze Hem vermoord," hield Paul aan.

    Ik dacht even na. Het hondje begon weer te janken maar ik durfde niet naar hem kijken. Om onaangenaamheden te voorkomen besloot ik van onderwerp te veranderen. „Ik geloof dat we er beter aan doen die hond naar boven te halen," stelde ik voor.

    Ze gaven geen antwoord. Ik kon aan hun gezichten zien dat ze nog woedend waren. In de veronderstelling hen hierdoor in een goede luim te brengen zei ik: „Misschien hebben ze Hem vermoord omdat Hij een slechte koning was."

    Ze werden bleek. Ik was bang en wilde weglopen, maar was niet vlug genoeg. Paul stak zijn been uit, ik viel en wel zo ongelukkig dat ik van de rand in de put tuimelde. Even bleef ik heel stil liggen om op adem te komen.

    Ik hoorde een zacht gejank en voelde een warme tong op mijn gezicht. Ik ging overeind zitten. De kleine, bruine hond likte kwispelstaartend mijn gezicht en maakte diep in zijn keel kleine geluidjes van louter geluk.

    Ik stond op en keek naar boven. Ik schaamde me dat ik gehuild had, maar het hondje scheen zich zo gelukkig te voelen dat ik ineens niet meer bang was.

    Over de rand van de put zag ik de gezichten van Paul en Eddie. Dreigend hief ik mijn vuist naar hen op. „Vuile zwijnen!" schreeuwde ik. Het was de gemeenste scheldnaam die mij te binnen schoot.

    Onmiddellijk viel er een regen van zand, grind en stenen op ons neer. De hond begon te janken.

    „Ik krijg jullie nog wel!" schreeuwde ik.

    Ze lachten spottend. „Joden smiecht!" schreeuwde Paul.

    Ik gooide een steen naar hun toe en weer kwam er een lawine van zand, stenen en grind naar omlaag. Een er van maakte een bloedend wondje in mijn wang. Weer probeerde ik hen met een steen te raken, maar gooide mis. Toen ze zich bukten om stenen op te rapen liep ik naar het midden van de put, ging zitten en sloeg mijn armen om mijn knieën. Het hondje kwam naast mij zitten en ik krauwde zijn kop. Ik veegde mijn gezicht met mijn mouw af en keek naar de gebroeders.

    Ze schreeuwden en schudden hun vuisten tegen me en riepen scheldwoorden, maar ik draaide hun mijn rug toe. Het hondje kwispelde en keek me met zijn verstandige ogen aan. „Brave hond, fluisterde ik. „Als zij weg zijn gaan wij er ook vandoor.

    Ik draaide mij om en maakte spottenderwijs een lange neus tegen hen. Ze werden kwaad en begonnen met stenen te gooien, maar ik lachte hen uit. Geen enkele steen raakte mij.

    Tegen zonsondergang verdwenen ze. Ik liep naar een van de wanden van de put en keek naar boven. Hij was tamelijk hoog en stijl maar ik dacht zonder veel moeite de rand te kunnen bereiken. Ik kon met een plat stuk steen makkelijk holten in de wand maken voor mijn voeten. Ik was ongeveer halverwege toen ik onder mij een zacht gejank hoorde. Ik had het hondje vergeten.

    Ik keek naar beneden en ja, daar zat hij, zijn glinsterende, verstandige ogen in gespannen verwachting op mij gericht. Hij liet een kort, gelukkig geblaf horen toen hij zag dat ik naar hem keek.

    „Nou, kom dan, zei ik. „Waar wacht je op? Hij sprong tegen de wand op en klauterde met behulp van de door mij gemaakte holten achter mij aan. Toen ik de rand had bereikt boog ik mij naar hem toe, greep hem in zijn nekvel en trok hem naast mij.

    Het was nu bijna donker. Ik was moe en had honger als een paard. Mama zou wel boos zijn dat ik nog niet thuis was voor het avondmaal. Maar het was mijn schuld niet. Als ik geen jood was geweest zou ik ook niet in die put terecht zijn gekomen. Als ik thuis kwam zou ik mama vragen of we toch alsjeblieft iets anders konden zijn. Dan zou ik misschien goede maatjes kunnen worden met Paul en Eddie. Maar zelfs al zou mama willen, met papa had ik geen schijn van kans. Die zou nooit van geloof veranderen. Als hij eenmaal een besluit had genomem kwam hij er ook nooit op terug. Hij was jood en zou tot zijn laatste ademtocht jood blijven.

    Het blaffen van de hond wekte mij uit mijn overpeinzingen en het was of ik een stem hoorde roepen: „Danny! Danny Fisher!"

    Ik luisterde gespannen. Nogmaals hoorde ik roepen, maar nu duidelijker, „Danny! Danny Fisher! Het was een mannenstem die aanhoudend mijn naam riep. Met moeite kwam ik overeind en probeerde te schreeuwen, maar mijn stem bracht alleen een zacht, hees gefluister voort. De hond begon als een razende te blaffen. Ik zag het schijnsel van een zaklantaren naderbij komen. Even later schreeuwde een mannenstem: „Daar is hij! Het was de stem van papa. Huilend holde ik naar hem toe en wierp mij in zijn armen.

    „Hoe is het, Danny?" vroeg hij.

    Ik drukte mijn gezicht tegen hem aan. De ruwe stof van zijn pak gaf een heerlijk, veilig gevoel. „Goed, papa," zei ik met een snik.

    „Maar mama zal wel boos zijn. Ik heb in mijn broek gepiest."

    Papa lachte zachtjes, kennelijk opgelucht. „Mama is niet boos, verzekerde hij mij. „Zullen we dan maar gaan?

    „De hond moet ook mee, papa," zei ik.

    Papa aaide de hond over zijn kop. „Natuurlijk gaat hij mee. Als hij niet zo geblaft had zouden we je nooit zo vlug hebben gevonden."

    Hij keek mij onderzoekend aan. „Is het door hem dat je in die put gezeten hebt?"

    Ik schudde mijn hoofd. „Nee. Paul en Eddie gooiden mij er in omdat ik een jood ben."

    Papa wierp me een eigenaardige blik toe. „Het is een nieuwe buurt, maar de mensen zijn nog precies hetzelfde gebleven," hoorde ik hem mompelen.

    Ik begreep niet wat hij daar mee bedoelde. Hij gaf mij een hand, en zo vingen wij de terugtocht naar huis aan, de hond naast mij trippelend.

    „Je bent toch niet boos op mij, papa?"

    „Nee Danny."

    „Mag ik de hond houden, papa? vroeg ik. „’t Is zo’n aardig, klein diertje. Hij moet gevoeld hebben dat ik een goed woordje voor hem deed; hij begon vrolijk met zijn staartje te kwispelen. „We zullen hem Rexie Fisher noemen," zei ik.

    Papa begon te lachen. „Je bedoelt je zult haar Rexie Fisher noemen. Het is geen hem, het is een haar."

    Het was donker in de kamer, maar in bed was het heerlijk warm. Door het halfopen raam drongen nieuwe geluiden uit de nieuwe buurt tot mij door. Nieuwe geluiden, die een deel van mijn leven zouden worden. Lang lag ik over alles na te denken, maar ik was niet bang. Waar zou ik bang voor moeten zijn? Ik was in mijn eigen huis, in mijn eigen kamer. Ik liet mijn hand langs de muur gaan en fluisterde met een slaperige stem: „Ik hou van je, huis."

    Onder mijn bed bewoog de hond zich. Ik liet mijn hand buiten het bed hangen en voelde eerste zijn koude neus en toen zijn warme tong. Zijn vacht was nog vochtig van het bad dat papa Rexie op moeders aandringen had gegeven. „En ik hou ook van jou, Rexie," fluisterde ik. Daarna ontfermde Klaas Vaak zich over mij en viel ik in een diepe, verfrissende slaap.

    AL DE DAGEN VAN MIJN LEVEN

    I

    EERSTE HOOFDSTUK

    De zon op mijn gezicht maakte mij wakker. Ik hield mijn arm voor mijn ogen, maar het zonlicht scheen onder mijn arm door te kruipen, als wilde het zeggen, „Kom luiaard, opstaan." Ik ging overeind in bed zitten en wreef mijn ogen uit. Ik was wakker.

    Ik rekte mij uit, geeuwde, haalde mijn vingers door mijn haar en keek slaperig naar het raam. Het was een heldere morgen met een wolkeloze hemel. Ik had graag door willen slapen, maar mijn ramen liggen op het oosten en de eerste zonnestralen schijnen mij altijd pal in het gezicht. Traag liet ik mijn blik door de kamer gaan. Mijn kleren lagen verfomfaaid op een stoel. Een gedeeltelijk besnaard tennisracket stond tegen de kleerkast geleund. De oude wekker op de planchette van de wastafel, naast mijn kam en borstel, wees kwart over zeven aan. Ik voelde met mijn hand of mijn slippers voor het bed stonden, maar ze waren weg. Ik grijnsde. Rexie natuurlijk weer. De slimme hond trok ze onder het bed en ging er met zijn kop op liggen, bij wijze van hoofdkussen. Ik boog me over de rand van het bed en gaf haar een duwtje. Ze kwispelde met haar staart en beet speels in mijn hand. Ik trok de slippers weg, stond op en stak mijn voeten er in. Rexie sloot haar ogen en ging weer slapen.

    Ik liep naar het open raam en opeens dacht ik aan iets. Dit zou een belangrijke dag worden: de dag van mijn Bar Mitzvah. Ik werd zenuwachtig bij de gedachte aan het ingewikkelde Hebreeuwse ritueel van deze plechtigheid.

    Voor het open raam staande haalde ik diep adem en telde langzaam: „In-twee-drie-vier; uit-twee-drie-vier," tot ik weer rustig was. Nog steeds voor het raam staande trok ik mijn pyjamajas uit en wierp deze achter mij op het bed. Bar Mitzvah of niet, mijn kamergymnastiek wilde ik niet missen.

    Ik ging op de vloer liggen en duwde mij met mijn armen tien maal op. Daarna krabbelde ik overeind en begon diepe kniebuigingen te doen. Als ik lid van het voetbalteam wilde worden moest ik fit zijn. Alleen moest ik wat meer vlees op mijn botten krijgen; ik kon mijn ribben tellen. Ik keek naar mijn borst om te zien of er tijdens mijn nachtrust wat echt haar was uitgekomen, maar het was nog altijd hetzelfde, bijna onzichtbare gouden dons. Soms wilde ik wel dat mijn haar zwart was, als dat van Paul, inplaats van blond. Zwarte haren waren duidelijker te zien.

    Klaar met de kniebuigingen nam ik een paar Indiaanse knotsen op en begon er mee te zwaaien. Eensklaps ging het licht aan in een van de kamers aan de overkant. Prompt liet ik mij op mijn knieën zakken en gluurde voorzichtig over het raamkozijn.

    Dat was de kamer van Marjorie Ann Conlon, Mimi’s boezemvriendin. Soms waren de jaloezieën open en kon ik naar binnen kijken. Ik was blij dat haar kamer op het westen uitzag; nu moest ze iedere morgen, zomer en winter, het licht aandoen.

    Ik hield mijn adem in. De jaloezieën waren op. Het was deze week de derde keer dat ze vergeten had ze neer te laten. De laatste keer dat ik haar begluurde kreeg ik de indruk dat ze wist dat een paar ogen haar gadesloegen. Ik moest dus extra voorzichtig zijn. Het was een vlot, grappig meisje, maar ik vond het minder aangenaam dat ze mij altijd plaagde en mij aanstaarde als ik met haar sprak. De afgelopen weken hadden we felle woordenwisselingen gehad, eigenlijk om niets, reden waarom ik haar niet voor mijn Bar Mitzvah fuif wilde uitnodigen, maar Mimi had er op gestaan.

    Ik zag de deur van haar badkamer langzaam opengaan en even later trad Marjorie de kamer binnen. Ze had alleen een broekje aan. In het midden van de kamer bleef ze staan en keek zoekend om zich heen. Het gezochte kledingstuk scheen op de vloer te liggen; ze boog zich naar het raam en raapte het op. Nu zag ik haar eerst recht goed. Het zweet brak op mijn voorhoofd uit.

    Paul zei dat ze het mooiste figuur van alle meisjes uit de buurt had. Ik was het niet met hem eens; Mimi had een nog mooier figuur. Mimi had in ieder geval niet zulke zware borsten als Marjorie. Paul had eens het idee geopperd de meisjes in een kelder te lokken om een vergelijking te maken. Ik was razend geworden, had hem bij zijn kraag gegrepen en gedreigd al zijn botten te breken als hij het ooit zou wagen. Lachend duwde Paul mijn hand weg en zei dat ik een lafbek was.

    Inmiddels was Marjorie dichter bij het raam gaan staan, zodat ik mijn hoofd nog meer liet zakken. Ze was bezig haar b. h. dicht te haken waarbij een veelbetekenende glimlach om haar lippen speelde. Ik moet bekennen dat ik mij niet op mijn gemak voelde. Ik had het gevoel dat ze wist dat ik haar observeerde.

    Eensklaps fronste ze het voorhoofd en maakte vlug haar b. h. weer los. Haar handen om haar borsten leggend ging ze nog dichter bij het raam staan en begon ze aandachtig te bestuderen.

    Mijn hart klopte wild. Paul had gelijk. De venus van Milo was er niets bij. Met een trotse, tevreden glimlach begon Marjorie haar b. h. weer dicht te haken.

    Buiten op de gang kon ik Mimi’s stem horen. Met één sprong was ik in bed terug. Ik wilde niet dat Mimi mij op gluren betrapte. Ik wierp nog een laatste blik naar buiten en zag het licht in Marjorie’s kamer uitgaan. Ik zuchtte.

    Door de open deur klonk Mimi’s stem. „Dan, ben je wakker?"

    „Ja, nu wel. Ik ging overeind zitten en wreef mijn ogen uit. „Wat wil je?

    Ze liet haar ogen over mijn blote borst en schouders gaan. „Waar is je pyjamajas? vroeg ze argwanend. „Ben je al uit bed geweest?

    Ik staarde haar aan. „Ja."

    „Wat heb je gedaan?" vroeg ze wantrouwig.

    „Mijn ochtendgymnastiek, zei ik zo onschuldig mogelijk. „Daarna ben ik weer in bed gedoken om nog een ogenblik te dutten.

    Mijn antwoord scheen haar niet te bevredigen, maar ze zei niets. Bij de deur gekomen draaide ze zich om en zei: „Mama zegt dat je niet vergeten moet een douche te nemen. Je mag met Bar Mitzvah niet vuil zijn." Nadat de deur achter haar was dichtgevallen sprong ik het bed uit, ontdeed me van mijn pyjamabroek en liet mijn ogen over mijn lichaam gaan. Ik was in uitstekende conditie, een meter zestig lang en ruim vijftig kilo zwaar. Nog drie kilo en ik kwam in aanmerking voor het voetbalteam.

    Ik trok mijn badjas aan en begaf mij opweg naar de badkamer. De deur van Mimi’s kamer stond open; ze was haar bed aan het opmaken. Na een korte aarzeling stapte ik naar binnen. Ik kon Mimi beter te vriend houden dan ruzie met haar maken.

    „Mimi."

    „Wat moet je?" Haar stem klonk koud.

    Ik keek naar de punten van mijn slippers. „Als je nog naar de w. c. moet kun je beter nu gaan."

    „Waarom?" vroeg ze achterdochtig.

    „Omdat ik ga douchen, en misschien kun jij zo lang niet wachten."

    „O, ik heb geen haast." Haar stem klonk nog altijd koel en vormelijk.

    „Mimi," zei ik weer.

    „Ja?"

    Ik sloeg mijn ogen neer. „Niets," antwoordde ik.

    Ze liet haar blik naar mijn handen gaan die de badjas dichthielden.

    „Jullie jongens zijn smeerlappen, mompelde ze. „Je begint met de dag meer op je vriend Paul te lijken. Die hoopt ook altijd iets te zien, de stiekemerd.

    „Ach, klets!" protesteerde ik.

    „Helemaal geen klets, zei ze beschuldigend. „Tien tegen één dat jij Marjorie Ann hebt begluurd.

    Ik kleurde. „Dat heb ik niet gedaan!" Plotseling moest ik niezen en bracht mijn ene hand voor mond en neus, waardoor mijn badjas openviel. Ik zag Mimi’s ogen omlaag gaan en trok hem vlug weer dicht. „Zo gezien ben jij

    Enjoying the preview?
    Page 1 of 1