Discover millions of ebooks, audiobooks, and so much more with a free trial

Only $11.99/month after trial. Cancel anytime.

De tuin van doctor Dolittle
De tuin van doctor Dolittle
De tuin van doctor Dolittle
Ebook233 pages3 hours

De tuin van doctor Dolittle

Rating: 0 out of 5 stars

()

Read preview

About this ebook

Doctor Dolittle leert gaandeweg steeds meer dieren verstaan. In deel zeven van de Doctor Dolittleserie leert hij de taal van de insecten. Zo komt hij er achter dat er in een ver land een insectensoort bestaat die enorm groot kan worden. Natuurlijk wil de dokter meteen op reis om deze bijzondere diersoort te leren kennen. Maar voor hij zo ver komt, staat er al een reusachtig insect bij hem op de stoep.-
LanguageNederlands
PublisherSAGA Egmont
Release dateJan 2, 2020
ISBN9788726128710
De tuin van doctor Dolittle
Author

Hugh Lofting

Hugh Lofting was born in Maidenhead in 1886. He studied engineering in London and America and his work as a civil engineer took him all over the world. He interrupted his career to enlist in the army and fight in the First World War. Wanting to shield his children from the horrors of combat, including the fate of horses on the battlefield, he wrote to them instead about a kindly doctor who could talk to animals. After the war he settled with his family in Connecticut and it was from there that he published his Doctor Dolittle books. The Story of Doctor Dolittle was published in 1920, followed by twelve more in the series. The highly acclaimed author died in 1947.

Related to De tuin van doctor Dolittle

Titles in the series (100)

View More

Related ebooks

Related articles

Reviews for De tuin van doctor Dolittle

Rating: 0 out of 5 stars
0 ratings

0 ratings0 reviews

What did you think?

Tap to rate

Review must be at least 10 words

    Book preview

    De tuin van doctor Dolittle - Hugh Lofting

    De Tuin van Doctor Dolittle

    Translated by

    Gerardina Wilhelmina Elberts

    Original title

    Doctor Dolittle's Garden

    Copyright © 1927, 2019 Hugh Lofting and SAGA Egmont

    All rights reserved

    ISBN: 9788726128710

    1. e-book edition, 2019

    Format: EPUB 2.0

    All rights reserved. No part of this publication may be reproduced, stored in a retrievial system, or transmitted, in any form or by any means without the prior written permission of the publisher, nor, be otherwise circulated in any form of binding or cover other than in which it is published and without a similar condition being imposed on the subsequent purchaser.

    SAGA Egmont www.saga-books.com – a part of Egmont, www.egmont.com

    EERSTE GEDEELTE.

    1.HET HONDENMUSEUM.

    IK geloof dat geen periode van mijn samenleven met den dokter mij bij het terugzien zooveel genot verschaft heeft als die waarin ik Onderdirecteur van zijn dierentuin was.

    Zooals ik elders verteld heb waren we er toe gekomen dat gedeelte van ’s dokters tuin Dierenstad te noemen.

    Een van mijn grootste moeilijkheden was, paal en perk te stellen aan het ledental in de verschillende clubs; want natuurlijk moest er toch ergens een grens getrokken worden. Het lastigst in toom te houden bleek wel het „Tehuis voor Honden van Gekruist Ras". Altijd weer probeerde Jip ’s avonds in ’t donker den een of anderen dakloozen zwerver naar binnen te smokkelen, en ik moest heel streng optreden en mijn hart verharden om te voorkomen dat in de straathondenclub, door te grooten toevoer, alles in ’t honderd zou loopen.

    Maar ofschoon de dokter en ik ’t er over eens waren dat er voor de verschillende instellingen een maximum ledental moest bepaald worden, moedigden we aan den anderen kant uitbreiding, ontwikkeling en nieuwe ideeën van de dieren zelf aan, die konden helpen om Dierenstad tot een steeds interessanter en aangenamer woonplaats te maken. Tot deze aanwinsten behoorde het Hondenmuseum.

    Reeds jarenlang had dr. John een eigen museum bezeten. Het was een groote kamer naast de studeerkamer en hij bewaarde er beenderen, merkwaardige vondsten uit het delfstoffenrijk en andere natuurhistorische dingen. „Navolging is de oprechte vorm van vleierij," luidt een oud gezegde. Hun aangeboren belangstelling in beenderen trok de honden menigmaal naar deze kleine verzameling en deed hen eindelijk besluiten zelf een museum op te richten.

    Tot op zekere hoogte werd dit plan sterk bevorderd door een eigenaardigen hond, die eenige maanden geleden lid van de club geworden was. De eigenaardigheid van zijn karakter bestond hierin, dat hij een ware hartstocht voor verzamelen bezat. Pruimepitten, parapluknoppen, deurkrukken ,— er was geen einde aan de verscheidenheid van zijn collecties. Volgens zijn herhaalde bewering was zijn pruimepit-verzameling de grootste en mooiste in het heele land.

    Deze hond heette Quetch. Hij was een groot vriend van Toby, die hem het eerst had meegebracht en voorgedragen als lid van de club, en hij steunde hem trouw als deze voor de rechten der kleine honden opkwam. Hun bescherming ging zoover, dat Blackie en Grab menigmaal zeiden: „Die kleine mormels beginnen, onder Toby’s en Quetch’ bescherming een veel hooger toon in de club aan te slaan dan hun past!"

    Het was Quetch (een afstammeling van een West Highland-terrier en een Aberdeen) die het eerst het denkbeeld opperde, dat de straathondenclub een eigen museum moest hebben. Met zijn verzamelwoede rekende hij zeker al op het baantje van conservator, dat hij later ook werkelijk kreeg.

    Het Huishoudelijk Bestuur kwam plechtig in raadskamer bijeen om de voors en tegens, de kosten en mogelijkheden te overwegen. Het voorstel werd ten slotte met groote meerderheid van stemmen aangenomen en een stuk van de gymnastiekzaal afgescheiden om voorloopig tot museum te worden ingericht.

    Quetch (door de overige leden der club altijd „Professor" genoemd) bezat, behalve wetenschappelijken speurzin, een genie voor organisatie, bijna even groot als dat van den witten muis. En zelfs deze wist niets in te brengen tegen het algemeen enthousiasme, waarmee het Hondenmuseum-plan werd ondersteund en bevorderd door de leden der club. Geen hond in het Tehuis, of hij ging aan ’t verzamelen en aan ’t bouwstoffen aansleepen. Quetch, de conservator, had zijn pooten meer dan vol met het in ontvangst nemen en rangschikken van den nooit eindigenden stroom van specimens op allerlei gebied.

    Het Museum werd niet beperkt tot het terrein der natuurlijke historie; het was ook een oudheidkundig of geschiedkundig museum. De beenderenafdeeling was misschien wel de grootste. Wat mij betreft, geloof ik niet, dat iemand die vergelijkende anatomie bestudeerde het, uit een wetenschappelijk oogpunt beschouwd, van groot nut zou hebben geacht. De beenderen waren namelijk meestal van runderen, schapen of varkens.

    Maar er waren ook vischgraten. Ja, er was zelfs één heele visch, waarbij ik, op Professor Quetch’ verzoek, een kaartje moest zetten, met het opschrift: De oudste Visch ter Wereld. Niet onmogelijk! Blackie, de jachthond, een uitstekend speurder, had hem ergens opgegraven, waar iemand hem lang geleden zorgvuldig verborgen had. Zijn geur drong zoover door, dat de leden van het Dassen-Logement (minstens honderd meter van het Honden-Tehuis) een verzoek indienden het voorwerp te verwijderen. Ze beweerden dat ze — hoewel niet bizonder gevoelig voor luchtjes — door dit toch uit den slaap gehouden werden. Professor Quetch, op zijn teentjes getrapt, zond een boodschap terug aan de dassen, dat ze een zoodje domme bemoeiallen waren, die de wetenschap niet wisten te waardeeren. Maar toen ’s dokters overburen ook begonnen te klagen, moest „de oudste visch ter wereld" verdwijnen — naar den vuilnishoop.

    De archaeologische of oudheidkundige afdeeling van het Hondenmuseum was nog uitgebreider en rijker aan verscheidenheid dan die van de natuurlijke historie. Hier was Quetch’ eigen onbetaalbare collectie pruimepitten, deurknoppen en parapluhandvatten te vinden. En zij vormden nog slechts een klein deel van ’t geheel. De gewoonte om te graven, meestal naar ratten — allen honden aangeboren — leidde nu tot het opdelven van de meest uiteenloopende schatten. Pannedeksels, kromme lepels, hooge hoeden, hoefijzers, leege inmaakblikken, stukken ijzeren pijp, kapotte trekpotten — er was nauwelijks iets op ’t gebied van ijzerwaren of huishoudelijke gebruiksartikelen dat niet vertegenwoordigd was. Een oude sok vol gaten, er door den grooten dokter ingesleten, behoorde tot de heiligste en interessantste inzendingen.

    Gedurende de eerste dagen ontstond er een algemeene graafwoede. Jip en Kling hadden den dokter hooren zeggen, dat de Romeinen destijds een militair kampement hadden gehad, op de plek waar nu Puddleby lag, en ze geloofden vast en zeker Romeinsche schatten te zullen vinden, als ze maar ijverig en geduldig groeven. Onder de door hen uitverkoren plekken behoorde ook het tulpenbed van Kolonel Bellowes. ¹ ) Juist hadden ze een bol te voorschijn gehaald, toen de Kolonel hen in ’t oog kreeg en wegjoeg. Maar ze wisten te ontkomen en den bol mee thuis te brengen, ’t geen aanleiding gaf tot het ontstaan van „De Botanische Afdeeling". Bij den tulpenbol lag een kaartje waarop stond:

    Deze orchidee werd aan het Museum geschonken door den beroemden natuurkundige en ontdekkingsreiziger Jip. De stoutmoedige verzamelaar werd in zijn wetenschappelijk werk gestoord en nagezeten door wilde inboorlingen. Hij wist echter aan zijn vervolgers te ontkomen en slaagde er in dit zeldzame exemplaar veilig binnen het Hondenmuseum te brengen.

    2. QUETCH.

    HET hondenmuseum hield veel langer stand dan ik gedacht had. Mijn persoonlijke opvatting was geweest, dat de honden alleen gepakt waren door de nieuwheid van het denkbeeld en dit wel zouden loslaten zoodra het nieuwtje er af was. Eenige weken na de opening hadden de inzendingen zoo’n omvang genomen, dat ze de heele gymnastiekzaal vulden. Gedurende de voorlaatste ronde van een worstelwedstrijd wierp een groote Deen Blackie den jachthond door het tusschenschot en deed hem midden in de Botanische Afdeeling belanden. Uit alles bleek dat het museum te veel van de gymnastiekzaal in beslag begon te nemen.

    Er werd dus een tweede Bestuursvergadering bijeengeroepen en hierin besloten dat, aangezien de athletiek even belangrijk was als de wetenschap, de meeste rommel zou opgeruimd en alleen die voorwerpen zouden bewaard worden, die werkelijk betrekking hadden op honden en hun geschiedenis.

    Jip’s beroemde gouden halsband ² ) (dien hij alleen bij gewichtige of feestelijke gelegenheden droeg) werd in den catalogus met een sterretje gemerkt. Van de beenderen bleven er maar enkele; die namelijk, waarop, volgens Professor Quetch, door beroemde honden geknaagd was. Ook was er een klein vaatje te zien dat, naar hij beweerde, om den hals van een St. Bernard had gehangen, die onder de sneeuw bedolven reizigers op de Alpenpassen gered had. Hoe hij aan die bizonderheden kwam wist niemand, maar evenmin kon iemand de waarheid ontkennen van een bijschrift onder een kalfsbot, vermeldende: Dit is het eerste speelgoed van Keizerin Josephine’s lievelingspoedel geweest.

    Hoe het zij, de enorme massa ijzerwaren en lorren, aanvankelijk tentoongesteld, maakte plaats voor een of twee glazen kastjes, waarin een kleine collectie uitgezochte voorwerpen werd geëtaleerd. Jarenlang vormden ze een vast bestanddeel van de instelling, en alle bezoekers, hetzij honden of menschen, werden er op attent gemaakt. Professor Quetch liet echter nooit bezoekers toe, zonder zijn persoonlijk geleide, uit vrees dat ze op de glazen kastjes zouden leunen (als ze menschen waren), of (als ze tot het hondenras behoorden) de historische beenderen mochten meepakken.

    Het derde verhaal in Vertellingen uit het Honden-Tehuis was Jip’s eigen vertelling: hoe hij eens voor den grooten George Morland geposeerd en den hond van den kreupelen man geholpen had om geld voor zijn armen meester te verdienen ³ ). Voor het vierde verhaal klopten ze bij Professor Quetch zelf aan. Zoowel Toby als Kling hadden me dikwijls verteld dat hij een interessant leven moest gehad hebben, en dat geloofde ik gaarne, want hij was ongetwijfeld een karakteristieke persoonlijkheid. Maar hij bleek niet gemakkelijk over te halen. In tegenstelling met Toby, een parmantigheid die zichzelf niet geringschatte, was Quetch allesbehalve tot bluffen of tot over zichzelf praten geneigd. Wanneer hem ook gevraagd werd zijn levensgeschiedenis eens te vertellen, voerde hij als verontschuldiging aan, dat hij het te druk had met zijn plichten als conservator van het museum.

    Maar nu het museum tot kleiner afmeting was teruggebracht, behoefde hij er niet zooveel tijd meer aan te besteden, en op een keer kwam Jip uitermate verheugd bij me met het nieuws, dat Quetch beloofd had zijn levensloop te vertellen. Het verhaal zou heeten: De Geschiedenis van den Hond, die er op uittrok om zijn Fortuin te zoeken.

    Verwachtende dat het wel de moeite waard zou wezen de voordracht te hooren, verzocht ik den dokter tegenwoordig te zijn. In vroeger tijd had hij menigmaal na het avondeten naar de verhalen der honden geluisterd, doch de laatste maanden was hij te veel met andere dingen bezet geweest. Maar nu beloofde hij eens een uitzondering te maken en zonder mankeeren te komen.

    Den volgenden avond stroomde de eetzaal in het Honden-Tehuis meer dan vol. Niet alleen waren de leden zonder uitzondering aanwezig, in spanning over de verwachte vertelling, maar het bleek toevallig ook Gasten-avond te zijn — de tweede Vrijdag in de maand — wanneer den leden werd toegestaan vrienden mee aan tafel te brengen, als gasten der Club.

    „Ik ben een kind," begon Professor Quetch, „van arme, maar eerlijke ouders. Mijn vader was een hardwerkende Aberdeen-terrier en mijn moeder een West-Hooglandsche van zuiver ras. Onze eigenaren waren kleine boeren in Schotland en mijn vader hielp geregeld schapen hoeden. Ondanks zijn klein postuur was hij een uitstekende herdershond en verstond hij de kunst de kudde vlug bij elkaar te drijven of een enkele ooi met groote handigheid van de troep af te snijden. Toen wij kinderen nog pups waren, werden we ruimschoots gevoed; we hadden niet veel meer dan wat melk noodig; maar zoodra we echte honden werden, was het een ander geval. We begrepen al gauw, dat onze baas meestentijds niet eens genoeg eten had voor zijn eigen gezin en voor de knechts die bij hem werkten — laat staan dus voor een nest hongerige jonge terriers.

    We woonden in een stal achter de boerderij, waar ons een leege paardenbox was toegewezen. De box was dik belegd met droog stroo — knus en warm. Op een avond, toen ik toevallig wat lang wakker lag, hoorde ik mijn vader en moeder samen praten. Jock en Jenny heetten ze.

    „Weet je wel, Jock, begon mijn moeder, „dat de boer onze kinderen op wil ruimen? Ik ving er gisteren iets van op.

    „Ja, zei mijn vader, „dat was te verwachten, is ’t niet? ’k Denk dat ze er een of twee houden zullen. Ik hoop maar dat Quetch bij ons mag blijven. Hij is een bijdehante dreumes en werkelijk al een aardig hulpje met die domme schapen. Wat de overige kinderen betreft — ’k geloof niet dat er veel bij zit.

    „Wat?! riep mijn moeder verontwaardigd uit. „Ze zijn geen zier minder dan hun vader; dat ’s een ding dat zeker is!

    „Best, best, je zult wel gelijk hebben, Moeder, antwoordde mijn vader, en hij duwde zijn neus behaaglijk in ’t stroo om te gaan slapen (hij hield nooit veel van heen en weer praten) „je zult wel gelijk hebben. Maar je kunt moeilijk verlangen dat McPherson het heele nest de kost zal geven als-ie zijn gezin ternauwernood onderhouden kan.

    Hiermee viel mijn vader in slaap en raakte ik aan ’t denken. Eerstens leek het mij een groot onrecht, dat er zoo maar luk-raak en onverschillig-weg over levende honden mocht beschikt worden. Als ze ons weggaven, aan wie zou dat dan zijn? Hadden honden dan heelemaal geen rechten? Mijn vader werkte op de hoeve en volbracht zijn dagelijksche taak even trouw en goed als de boerenpummels die achter de ploeg aanliepen of het koren maaiden. En toch praatte hij maar doodkalm over het weggeven van zijn kinderen alsof ze appelen of knollen waren! ’t Maakte me echt boos, en tot diep in de nacht lag ik wakker, al maar denkende, waarom honden hun eigen leven niet mochten leiden en hun eigen loopbaan kiezen. ’t Was een schande — een groote schande! Ik wond er me heelemaal over op, en eer ik insliep had ik het vaste besluit genomen, dat niemand mij zou weggeven, alsof ik niks beters dan een paar ouwe schoenen was! Ik was een persoon, net zoo goed als de boer zelf. En dat zou de wereld erkennen, of anders mij duidelijk maken waarom niet. "

    3.EEN HOND OP AVONTUUR.

    „MISSCHIEN is het eenige bizondere aan mijn verhaal wel, dat het de geschiedenis is van een hond die zijn eigen leven probeerde te leiden. Ik weet natuurlijk heel goed, dat er velen onder u zijn die geworsteld hebben om hetzelfde te bereiken. Een van de redenen waarom ik er mij niets op gesteld toonde mijn levensloop te verhalen, was wel, dat ik er zoo weinig spannends of belangwekkends aan vond. Maar hoe dit zij, de kleine avonturen die ik beleefde zijn misschien anders geweest dan van anderen, en mogelijk interesseert jullie de manier waarop ik het aanpakte mijn vrijheid en onafhankelijkheid te veroveren.

    Een dag of wat nadat ik het gesprek van mijn ouders had afgeluisterd, begon ik te bemerken, dat mijn moeders Vrees gegrond was. Bijna iederen dag bracht McPherson, de boer, vrienden mee naar de stal om ons te bekijken, in de hoop dat ze een of twee van ons zouden willen aannemen. Het toeval wilde, dat ik er het eerst werd uitgepikt. Een domme, dikke kerel — ik denk dat hij ook boer was — koos mij uit het heele nest. Ik zou hèm uit geen millioen boeren gekozen hebben! Hij draaide me op mijn rug, porde en bevoelde me alsof ik een mestvarken in plaats van een hond was, en ik besloot onmiddellijk, dat, wat er ook mocht gebeuren, ik hem niet tot baas wou hebben. Gelukkig kon hij me niet goed direct meenemen; hij verzocht McPherson mij nog twee dagen op de boerderij te mogen laten om mij daarna te komen weghalen.

    Nu had ik al wel eens gehoord van jongens die op avontuur uittrekken, maar nog nooit van honden. En toch, waarom zou dat ook niet kunnen? Hoe meer ik over dit denkbeeld nadacht, hoe meer het mij begon toe te lachen. Als ik niet wilde, dat die stomme boer mij meenam, moest ik zorgen weg te komen. Tot nu toe had ik nog niets van de wereld gezien. Best: ik zou er op uittrekken en mijn fortuin zoeken — morgen aan den dag!

    De volgende morgen stond ik al op, eer er nog iemand wakker was. Ik had verscheiden ouwe botten verzameld, en met deze — mijn eenige aardsche bezit — in een rooie zakdoek geknoopt, trok ik er op uit om mijn loopbaan te beginnen. Hoe goed herinner ik mij die ochtend nog! Het was laat in de herfst en ’t zou zeker nog wel een uur duren eer het licht werd. Maar een ouwe haan liet zijn heesche stem al door de kille nevel kraaien, terwijl ik tot aan de groote weg liep en nog eens omkeek naar de boerderij met haar bijgebouwtjes, tegen elkaar aangedrongen in de sombere laagte tusschen de heuvels. Met ’n licht hart liet ik mijn staart kwispelen en draafde toen den weg af.

    Goeie hemel, wat was ik een onervaren stumperd! Dat besef ik nu pas goed. In de meest letterlijke zin wist ik niets. Ik kende de aardrijkskunde van de naaste omgeving der boerderij

    Enjoying the preview?
    Page 1 of 1