Discover millions of ebooks, audiobooks, and so much more with a free trial

Only $11.99/month after trial. Cancel anytime.

Otomie
Otomie
Otomie
Ebook373 pages6 hours

Otomie

Rating: 0 out of 5 stars

()

Read preview

About this ebook

Thomas Wingfield is een avonturier die al veel heeft meegemaakt. Hij is onder andere ontsnapt aan de Inquisitie, zijn moeder is vermoord en hij heeft schipbreuk geleden. In Otomie sluit hij zich aan bij een expeditie naar Zuid-Amerika. Daar raken zijn Spaanse reisgenoten al snel in conflict met de lokale bevolking, een conflict dat al snel ontaardt in een regelrechte oorlog. Thomas daarentegen wordt verliefd op de dochter van een inheemse vorst, en trouwt met haar.-
LanguageNederlands
PublisherSAGA Egmont
Release dateAug 31, 2021
ISBN9788726119374
Otomie
Author

H. Rider Haggard

Sir Henry Rider Haggard, (1856-1925) commonly known as H. Rider Haggard was an English author active during the Victorian era. Considered a pioneer of the lost world genre, Haggard was known for his adventure fiction. His work often depicted African settings inspired by the seven years he lived in South Africa with his family. In 1880, Haggard married Marianna Louisa Margitson and together they had four children, one of which followed her father’s footsteps and became an author. Haggard is still widely read today, and is celebrated for his imaginative wit and impact on 19th century adventure literature.

Related to Otomie

Titles in the series (100)

View More

Related ebooks

Related categories

Reviews for Otomie

Rating: 0 out of 5 stars
0 ratings

0 ratings0 reviews

What did you think?

Tap to rate

Review must be at least 10 words

    Book preview

    Otomie - H. Rider Haggard

    Otomie

    Translated by

    Willem Jacob Aarland Roldanus

    Original title

    Montezuma's Daughter

    Copyright © 1893, 2019 H. Rider Haggard and SAGA Egmont

    All rights reserved

    ISBN: 9788726119374

    1. e-book edition, 2019

    Format: EPUB 2.0

    All rights reserved. No part of this publication may be reproduced, stored in a retrievial system, or transmitted, in any form or by any means without the prior written permission of the publisher, nor, be otherwise circulated in any form of binding or cover other than in which it is published and without a similar condition being imposed on the subsequent purchaser.

    SAGA Egmont www.saga-books.com – a part of Egmont, www.egmont.com

    HOOFDSTUK I.

    Waarom Thomas Wingfield zijn levensgeschiedenis vertelt.

    Eere nu zij God, die ons de overwinning gegeven heeft! De kracht van Spanje is gebroken, zijn schepen zijn gezonken of gevlucht, de zee heeft zijn soldaten en matrozen bij honderden en bij duizenden verzwolgen en Engeland ademt vrij. Zij kwamen om ons te veroveren, om ons de marteling en den brandstapel te brengen — om ons aan te doen wat Cortes den Indianen van Anahuac aangedaan heeft. Onze mannen naar de slavenmarkt, onze dochters tot de schande, onze zielen tot de liefhebbende priesters, onze welvaart aan den Keizer en den Paus! God heeft hun antwoord gegeven met zijn stormen, Drake met zijn kanonnen. Ze zijn weg en met hen de glorie van Spanje.

    Ik, Thomas Wingfield, heb het nieuws vandaag, Donderdag, gehoord op de markt te Bungay, waarheen ik gegaan was om te praten en de appels te verkoopen, welke die vreeselijke stormen mij gelaten hebben.

    Voor dien hadden er over allerlei dingen geruchten geloopen, maar hier in Bungay was een zekere Young, van de Youngs uit Yarmouth, die op de schepen van Yarmouth gediend had in den slag bij Grevelingen en de Spanjaarden nagezet had naar het Noorden, tot zij verdwenen in de Schotsche zeeën.

    Kleine dingen leiden tot groote, zegt het spreekwoord, maar hier leiden groote dingen tot kleine, want deze tijdingen zijn de oorzaak, dat ik, Thomas Wingfield van de Parochie Ditchingham in het Graafschap Norfolk, die reeds op jaren ben en nog slechts kort te leven heb, de pen opneem. Tien jaar geleden — in 1578 — behaagde het Hare Majesteit Koningin Elisabeth, die in dat jaar het graafschap bezocht, dat ik in Norwich bij haar verschijnen zou. Zij zeide, dat de roep van mijn levensgeschiedenis tot haar doorgedrongen was of liever van de twintig jaar, die ik onder de Indianen doorgebracht had in den tijd, dat Cortes hun land Anahuac — het tegenwoordige Mexico — veroverde, en beval mij haar eenige bijzonderheden daarvan te vertellen. Maar bijna vóór ik mijn verhaal beginnen kon, moest zij naar Cossey vertrekken, om te jagen, en zij zeide, dat het haar wil was, dat ik de geschiedenis zou opschrijven, opdat zij die zou kunnen lezen, en dat als zij slechts half zoo wonderbaarlijk was als zij geloofde te worden, ik mijn dagen zou eindigen als Sir Thomas Wingfield. Hierop antwoordde ik Hare Majesteft, dat schrijven me alles behalve makkelijk afging, maar dat ik haar bevel in gedachten houden zou. Toen nam ik de vrijheid haar een grooten smaragd te geven, welke eenmaal gehangen had op den boezem van Montezuma’s dochter en van veel andere prinsessen vóór haar, en bij het zien daarvan schitterden haar oogen als de edelsteen zelf, want onze Koningin houdt veel van dergelijke kostbare kleinoodiën. Voorwaar, had ik gewild, dan zou ik dadelijk dezen steen hebben kunnen ruilen voor een titel; maar ik, die vele jaren lang de vorst van een grooten stam geweest was, verlangde er niet naar om Knight te zijn. Dus kuste ik de Koninklijke hand en zóó stijf drukte zij den steen, dat de knokkelgewrichten wit werden, en nam ik afscheid, denzelfdon dag nog in dit, mijn huis aan de Waveney, terugkomend.

    Nu bleef de wensch der Koningin, dat ik mijn levensgeschiedenis zou opschrijven, in mijn gedachten en langen tijd heb ik willen doen vóór leven en geschiedenis een eind namen. Het is voorwaar een zware taak voor iemand, die niet gewoon is aan zulk werk, maar waarom zou ik, die zoo nabij de vrije dagen des doods ben, opzien tegen moeite? Ik heb dingen gezien, die geen ander Engelschman gezien heeft en die het vermelden ten volle waard zijn; mijn leven is heel vreemd geweest; menigmaal heeft het God behaagt het, wanneer het verloren scheen, te redden en dat heeft Hij misschien gedaan, opdat ook anderen de les ervan zouden kennen. Want er is een les in en ook in de dingen die ik gezien heb.

    Zie o.a. het lot van Cortes — den grooten man, dien ik met een macht gelijk aan die van een god, bekleed gezien heb. Ongeveer veertig jaar geleden, zoo heb ik gehoord, is hij arm en in ongenade in Spanje gestorven; hij de veroveraar — ja, en ik heb ook gehoord, dat zijn zoon Don Martin aan de martelpaal geslagen is in die stad, welke de vader met zoo groote wreedheden voor Spanje gewonnen had. Malinche, zij, die de Spanjaarden Marina noemden, de voornaamste en meest geliefde vouw van dienzelfden Cortes, voorspelde het hem in haar zielesmart, toen hij haar, na al, wat er gebeurd was en nadat zij hem en zijn soldaten zoo menigmaal gered had van den dood, tenslotte verliet en ten huwelijk gaf aan Don Juan Karamillo. Zie het lot van Marina zelf. Omdat zij dezen man Cortes liefhed, bracht zij rampen over haar geboorteland, want zonder haar hulp zou Tenoctitlan, of Mexico, zooals zij het thans noemen, nooit gebogen hebben onder het juk van Spanje — ja, in haar hartstocht vergat zij haar eer. En wat was haar belooning? Dat zij, toen haar schoonheid verwelkte, ten huwelijk gegeven werd aan een anderen en minder voornamen man, zooals een afgewerkt dier verkocht wordt aan een armeren baas. Zie ook het lot van die groote volkeren van het land van Anahuac. Zij deden kwaad, opdat er goed uit zou voortkomen. Zij offerden de levens van duizenden aan hun valsche goden, opdat hun welvaart zou toenemen en geslachten lang hunner vrede en voorspoed zou zijn. En nu heeft de ware God antwoord gegeven. Voor rijkdom heeft Hij hun armoede gegeven, voor vrede het zwaard van den Spanjaard, voor voorspoed de pijnbank en den dag van slavernij. Daarvoor brachten zij offers, offerden zij hun eigen kinderen op de altaren van Huitzel en Tezcat.

    En de Spanjaarden zelf, die in den naam der liefde wreedheden bedreven hebben grooter dan die, welke gepleegd werden door de achterlijke Azteken, die in den naam van Christus dagelijks Zijn wet tot het uiterste schenden, zullen zij voor goed gedijen, zal hun kwaad-doen hun welvaart brengen? Ik ben oud en kan niet lang genoeg leven om de vraag beantwoord te zien, ofschoon zij reeds beantwoord wordt. Toch weet ik, dat hun slechtheid op hun eigen hoofden zal neerkomen, en ik zie hen, het meest trotsche van de volkeren der aarde, reeds beroofd van roem en welvaart en eer, als een kwijnend overblijfsel, slechts gelukkig in zijn verleden. Wat Drake bij Grevelingen begon zal God voleindigen op menige andere plaats tot Spanje eindelijk al zijn beteekenis verloren heeft en even „dood" is als het rijk van Montezuma thans.

    Zoo is het bij deze groote voorbeelden, die iedereen kan leeren, en zoo is het zelfs in het leven van een zoo eenvoudig man als ik, Thomas Wingfield. De hemel is voor mij genadig geweest door mij tijd te geven berouw te hebben over mijn zonden; toch zijn mijn zonden aan mij bezocht, aan mij, die uit de hand van den Almachtige zijn praerogatief van wraak genomen heb. Het is revatchardig en omdat het zoo is, wil ik mijn levensgeschiedenis neerschrijven, opdat anderen er uit kunnen leeren. Vele jaren lang is het, zooals ik reeds gezegd heb, mijn plan geweest, ofschoon, eerlijk gesproken, Hare Majesteit de Koningin het eerst het goede zaad ervan gestrooid heeft. Maar eerst op dezen dag, nu ik zeker weet, welk lot de Armada getroffen heeft, begint het op te schieten en wie zal zeggen of het ooit tot bloei zal komen? Want deze tijding heeft mij vreemd ontroerd en brengt mij mijn jeugd voor den geest en de daden van liefde en oorlog en woeste avonturen, waaraan ik deel had, toen ik voor mezelf en voor Guatemoc en het volk van Otomie tegen diezelfde Spanjaarden vocht. Inderdaad komt het mij voor — wat bij oude menschen zeer zeldzaam is — alsof daar in het verre verleden mijn ware leven lag, en al het overige niets was dan een droom.

    Weer voel ik mij jong en mocht ik lang genoeg gespaard blijven, dan zal ik de geschiedenis van mijn jeugd op schrift brengen voor ik op gindsch kerkhof gelegd wordt en verdwaal in het land der droomen. Lang geleden was ik eraan begonnen, maar eerst verleden jaar Kerstmis is mijn lieve vrouw gestorven, en ik wist, dat, zoolang zij leefde, deze taak beter onafgewerkt blijven kon. Laat ik openhartig zijn en vertellen hoe het met mijn vrouw was. Zij had mij lief zooals weinig mannen, geloof ik, het geluk gehad hebben bemind te worden, en daar is veel in mijn verleden, dat deze liefde kwetste en haar bracht tot een jalouzie op de dooden, die niet minder heftig was, omdat zij zoo nauw was verbonden met vergiffenis. Want zij had een heimelijk verdriet, dat aan haar hart knaagde, ook al sprak zij er nooit over. Slechts één kind was ons geboren en dat kind stierf op nog heel jeugdigen leeftijd, en ondanks al haar gebeden behaagde het God niet haar een tweede te schenken — en bij de herinnering aan Otomie’s woorden verwonderde me zulks in het geheel niet. Nu wist zij heel goed, dat ik aan gene zijde der zeeën kinderen had gehad, die ik liefhad en, ofschoon zij reeds lang dood waren, altijd zou blijven liefhebben; en die gedachte deed haar hart ineenkrimpen. Dat ik de man van een andere vrouw geweest was, kon zij vergeven, maar dat die vrouw mij kinderen gebaard had, wier herinnering mij nog zoo dierbaar was, kon zij niet vergeten, zelfs al vergaf zij, die kinderloos was, het. Waarom het zoo was — kan ik, die slechts een man ben, niet zeggen, want wie kan het mysterie van een liefhebbend vrouwenhart kennen? Slechts eenmaal hebben we daar woorden over gehad; het was onze eenige oneenigheid.

    Het toeval wilde, dat, toen we pas twee jaar getrouwd waren en onze kleine eerst eenige dagen tevoren op het kerkhof ter ruste gelegd was, ik, toen ik ’s nachts naast mijn vrouw sliep, een heel levendigen droom had. Ik droomde, dat mijn vier kinderen tot mij kwamen, met mij praatten, en mij bloemen gaven en mijn handen kusten. Ik zag hun kracht en schoonheid en ik voelde me trotsch op hen, en in mijn droom kwam het mij voor alsof een groot verdriet van mijn hart gewenteld was; alsof die dierbaren verloren, maar terug gevonden waren. 0, welk ongeluk is er, dat vergeleken kan worden bij het ongeluk van droomen, die ons onze dooden in spotternij kunnen teruggeven, en dan, als ze weer van ons gaan, ons achterlaten met een nog scherper verdriet?

    Welnu, ik droomde voort en praatte in mijn slaap met mijn kinderen en noemde hen bij hun lievelingsnamen totdat ik eindelijk wakker werd, al mijn smart besefte en luid snikte. Het was vroeg in den ochtend en het Augustus-zonnelicht stroomde door de ramen, maar ik, die dacht, dat mijn vrouw sliep, lag als het ware nog in de schaduw van den droom en prevelde de namen van hen, die ik misschien nooit meer zou zien. Ze was echter wakker en had die woorden, welke ik, toen ik nog sliep en daarna met de dooden gesproken had, gehoord, en ofschoon ik een gedeelte in de taal der Otomie gezegd had, was het meeste toch Engelsch geweest, en daar zij de namen van mijn kinderen kende, begreep zij de beteekenis van dit alles. Plotseling sprong zij uit ons bed en kwam over mij heen staan, en er was zulk een woede in haar oogen, zooals ik er nooit in gezien had en later nooit meer in gezien heb, en het duurde ook niet lang, want weldra was zij opgelost in tranen.

    „Wat is er, vrouw?" vroeg ik verbaasd.

    „Het is hard, antwoordde zij, „dat ik naar zulke taal van jouw lippen moest hooren. Was het niet genoeg, dat ik, toen iedereen je dood waande, trouw aan je nagedachtenis, mijn jeugd deed wegkwijnen? En hoe trouw jij aan de mijne geweest bent, weet jij zelf het best. Heb ik je ooit iets verweten, omdat je me vergeten had en in een ver land met een vreemde vrouw getrouwd bent?

    „Nooit, lieve vrouw, en evenmin had ik jou vergeten zooals je heel goed weet; maar wat ik niet begrijp, is, dat je jaloersch wordt, nu alle reden daarvoor weggenomen is."

    „Kunnen we niet jaloersch zijn op de dooden. Met de levenden kunnen we ons meten, maar wie kan vechten tegen de liefde, die de dood voor eeuwig bezegeld en onsterfelijk gemaakt heeft? En toch, dàt vergeef ik je, want tegen de vrouw ben ik opgewassen, want ik weet, dat je de mijne was vóór je de hare werd en de mijne daarna zijt. Maar met de kinderen is het anders. Ze zijn alleen van haar en van jou. Ik heb er part noch deel aan en of zij dood zijn of levend, ik weet, dat je ze altijd liefhebt en ze zult liefhebben aan gene zijde van ’t graf, als je ze misschien daar terugvindt. Reeds word ik oud, ik, die meer dan twintig jaar gewacht heb vóór ik je vrouw werd, en ik zal je geen kinderen meer geven. Eén heb ik je geschonken en God heeft het weer tot Zich genomen opdat ik niet te gelukkig zijn zou; maar zijn naam was met die vreemde namen niet op je lippen. Mijn doode lieveling beteekent weinig voor jou, man!"

    Hier snikte zij en barstte in tranen uit, en ik achtte het beter thans niet te zeggen, dat er een verschil in beide gevallen was; dat, terwijl — met uitzondering van één kind — de zoons, die ik verloren had, bijna volwassen waren, de baby, waaraan zij het leven geschonken had, slechts zestig dagen had geleefd.

    Toen nu de Koningin mij voor het eerst op de gedachte bracht mijn levensgeschiedenis neer te schrijven, herinnerde ik mij deze uitbarsting van mijn geliefde vrouw; en daar ik begreep, dat ik geen waar verhaal schrijven kon en tegelijk weglaten de geschiedenis van haar, die ook mijn vrouw was, Montezuma’s dochter, Otomie, Prinses der Otomie, en van de kinderen, die ze mij geschonken heeft, liet ik de zaak rusten. Want ik wist heel goed, dat, ofschoon we al de jaren, die we samen doorgebracht hebben maar heel zelden over het onderwerp spraken, het toch steeds in Lily’s gedachten was; en haar jalouzie, die een edel karakter had, verminderde niet met het klimmen der jaren, doch nam eerder toe. Dat ik, zonder dat mijn vrouw het merkte, het werk volbrengen kon, behoorde tot de onmogelijkheden, want tot op het laatste oogenblik lette zij op alles wat ik deed en raadde zij, zooals ik zeker geloof, bij intuïtie mijn minste gedachte.

    En zoo werden we samen, vreedzaam naast elkaar levend, oud, zonder te spreken over de groote gaping in mijn leven, toen we voor elkaar verloren waren. Eindelijk kwam het einde. Mijn vrouw stierf, acht en zeventig jaar oud, plotseling in baar slaap. Ik begroef haar met groote samrt, doch niet met ontroostbare smart, want ik wist, dat ik weldra weer bij haar en de anderen, die ik liefgehad heb, zijn zou.

    Daar in dien grooten hemel zijn mijn Moeder en mijn zusters en mijn zoons; daar zijn de groote Guatemoc, mijn vriend, de laatste der keizers, en vele andere krijgsmakkers, die mij voorgegaan zijn in vrede; daar ook is, hoewel zij nog twijfelde, Otomie, de schoone en trotsche.

    Doch nu aan mijn taak.

    HOOFDSTUK II.

    De verwantschap van Thomas Wingfield.

    Ik, Thomas Wingfield, ben hier in Ditchingham, in dezelfde kamer, waar ik vandaag schrijf, geboren. Mijn geboortehuis was gebouwd of vergroot in de eerste regeeringsjaren van Hendrik VII, maar lang voor dien tijd heeft hier een soort gebouw gestaan, dat bewoond werd door den bewaker der wijngaarden en bekend was onder den naam Gardener’s Lodge. Of het klimaat in vroeger tijden milder was of de bekwaamheid van degenen, die de velden bebouwden, grooter, weet ik niet, maar dit is in ieder geval waar, dat de heuvel, waaronder het huis zich nestelt, en die vroeger de oever van een zeearm of een groote golf was, in de dagen van Earl Bigod een wijngaard was. Sedert lang brengt zij geen druiven meer voort, maar toch is de naam ,,Earl’s Vineyard" gebleven voor de geheele landstreek, welke ligt tusschen dat huis en een zekere bron, die een halve mijl verder opborrelt uit den oever en waarin zelfs zieken uit Norwich en Lowestoft genezing komen zoeken. Doch beschut als zij is voor de Oostenwinden heeft deze plek tot op dit oogenblik toe het voordeel, dat tuinen, die hier liggen, veertien dagen eerder bloeien dan andere in den omtrek en dat men er zonder jas kan zitten in de scherpe maand Mei, wanneer men op den top van den heuvel — nog geen twee honderd pas verder — rilt en huivert in een bontjas.

    Doch genoeg hierover. Thans over mijn familie. En in de eerste plaats zou ik met een zekeren trots — want wie onzer houdt niet van een ouden naam, wanneer hij toevallig daaronder geboren is? — erop willen wijzen, dat ik afkomstig ben uit de familie der Wingfields van Wingfields Castle in Suffolk, dat een paar uur rijdens van hier ligt. Lang geleden trouwde de erfgename der Wingfields met een De La Pole, een in onze geschiedenis beroemde familie, waarvan de laatste, Edmund, Earl van Suffolk, in mijn jeugd wegens verraad op het schavot stierf, en het kasteel ging met haar aan De La Pole’s over. Maar afstammelingen der Wingfields bleven in den omtrek, misschien was er een linkerbalk op hun wapenschild, maar dat wist ik niet, en het laat me ook vrij onverschillig, maar in ieder geval zijn mijn Vader en ik van dat bloed. Mijn grootvader, heeft dit huis met omliggende landerijen gekocht en eenig fortuin verworven, hoofdzakelijk door voorzichtige huwelijken en levenswijze, want hoewel hij slechts één zoon had, was hij twee maal getrouwd, en ook door te handelen in vee.

    Nu was mijn Grootvader vroom, tot op het bijgeloovige toe, en hoe vreemd het ook schijnen moge, hoewel hij slechts één zoon had, wilde hij met alle geweld, dat de jongen priester worden zou. Maar mijn vader voelde weinig lust voor het priesterschap en het leven in een klooster, ofschoon mijn grootvader hem het gewenschte daarvan op alle wijzen trachtte in te prenten, nu eens met woorden en voorbeelden dan weer met zijn dikken hulststok, die thans nog boven den schoorsteenmantel in den kleinen salon hangt. Het einde ervan was, dat de jongen naar het klooster hier in Burngay gestuurd werd, waar zijn gedrag echter zoo was dat de prior zijn ouders na verloop van een jaar verzocht hem weer thuis te nemen. Hierover werd mijn grootvader zoo woedend, dat hij bijna een beroerte kreeg, maar dan beheerschte hij zich en dacht aan dien hulststok en zou dien gebruikt hebben. Maar mijn vader, die nu negentien en heel stevig van stuk was, rukte dien uit zijn hand en slingerde hem vijftig yards weg met de woorden, dat geen man, al was hij honderd maal zijn Vader, hem neer slaan zou. Dan liep hij weg en liet den Prior en mijn Vader verbaasd staan.

    Om kort te gaan, het einde van de lange geschiedenis was dit. Zoowel mijn grootvader als de prior geloofden, dat de ware oorzaak van mijns vaders schandelijk gedrag een hartstochtelijke liefde was, die hij opgevat had voor een meisje van eenvoudige afkomst, de knappe molenaarsdochter van Waingford Mills. Misschien was dit waar, misschein ook niet. Doch hoe dit ook zij, mijn grootvader geloofde het, en daar hij heel goed wist, dat scheiding het beste geneesmiddel voor liefde is, kwam hij met den prior overeen, dat mijn vader gestuurd zou worden naar een klooster te Sevilla in Spanje, waarvan de broer van den prior abt was, en daar de molenaarsdochter en alle andere wereldsche dingen zou leeren vergeten. Toen mijn vader dit hoorde, stemde hij daarmede al te graag in; hij was een jonge man met spirit en verlangde er vurig naar de wereld te zien, zij het ook op andere wijze dan door de tralies van een kloosterraam. Het eind van het lied was dan ook, dat hij naar het buitenland ging onder de hoede van een aantal Spaansche monniken, die op een pelgrimstocht naar het altaar van Onze Vrouwe van Walsingham in Norfolk gekomen waren.

    Men vertelde, dat mijn grootvader bij het afscheid bitter weende, daar hij een voorgevoel had, dat hij zijn zoon nooit meer terug zou zien; maar zoo krachtig was zijn geloof, of liever zijn bijgeloof, dat hij niet aarzelde hem weg te sturen. Maar ofschoon mijn vader in het offer scheen toe te stemmen, had hij zijn plannen, zooals hij mij in latere jaren verteld heeft, reeds lang gereed.

    En zoo kwam er anderhalf jaar na het vertrek uit Yarmouth een brief van den abt van het klooster in Sevilla aan zijn broeder, den prior van Bungay, met het bericht, dat mijn vader zonder een spoor achter te laten uit het klooster gevlucht was. Mijn grootvader was diep bedroefd over deze tijding, doch sprak er weinig over. Nog twee jaar verliepen en toen kwam er ander nieuws, namelijk dat mijn vader gevangen genomen, aan het Heilig College, zooals de Inquisitie toen genoemd werd, overgeleverd en te Sevilla dood gemarteld was. Toen mijn grootvader dat hoorde, weende hij en jammerde hij, dat zijn dwaasheid om iemand in de kerk te dwingen, die daarvoor geen roeping gevoelde, het schandelijk einde van zijn eenigen zoon gebracht had. Nog dien dag verbrak hij zijn vriendschap met den prior te Bungay en gaf hij niets meer aan het klooster. Toch geloofde hij niet, dat mijn vader dood was, daar hij nog op den laatsten dag voor zijn dood over hem sprak als over een levende en aanwijzingen achterliet voor het bestuur der landerijen, die nu de zijne waren.

    En tenslotte bleek, dat mijn grootvader zich niet vergist had, want drie jaar na zijn dood landde te Yarmouth niemand anders dan mijn vader, die in het geheel acht jaar was weg geweest. En hij kwam niet alleen, want hij bracht zijn vrouw mede, een heel mooie Spaansche, die later mijn moeder werd. Zij was van adellijke afkomst en te Sevilla geboren. Van zichzelf heette zij Donna Louise de Garcia.

    Over wat mijn vader in die achtjarige rondzwerving overkomen is, kan ik niet veel met zekerheid zeggen, daar hij op dat punt weinig mededeelzaam was, ofschoon ik enkele van zijn avonturen zal moeten vermelden. Maar ik weet, dat het waar is, dat hij onder de macht van het Heilige College gekomen is, want als kleine jongen heb ik eens met hem in de Elbow Pool, een van de bochten van de Waveney, gebaad en toen zag ik dat zijn borst en armen met groote witte litteekens overdekt waren. Ik vroeg hem hoe hij daaraan gekomen was. Ik herinner me nog heel goed hoe bij zijn antwoord zijn anders zoo vriendelijk gezicht een uitdrukking van den diepsten haat kreeg.

    „Duivels, zeide hij, „duivels, aan het werk gezet door den opperste van alle duivels, die op aarde woont en in de hel regeeren zal. Luister, Thomas: er is een land, Spanje genaamd, waar je Moeder geboren is, en daar waren die duivels, die mannen en vrouwen martelen, ja in naam van Christus levend verbranden. Ik werd aan hen verraden door hem, dien ik den oppersten der duivels noem, ofschoon hij drie jaar jonger is dan ik, en hun tangen en roodgloeiende ijzers hebben deze litteekens op mij gelaten. Ja, en zij zouden me levend verbrand hebben ook, maar ik wist, dank zij je moeder, te ontsnappen — maar zulke verhalen zijn niet geschikt voor kinderooren, en pas op, dat je er nooit over spreekt, Thomas, want het Heilig College heeft een lange arm. Je bent een halve Spanjaard, Thomas; je huid en je oogen zeggen het duidelijk, maar wat huid en oogen je ook zeggen mogen, laat je hart het logenstraffen, houdt je hart Engelsch; laat geen vreemde schurkerijen daarin komen. Haat alle Spanjaarden, behalve je Moeder, en zorg er voor, dat haar bloed in jou niet sterker wordt dan het mijne.

    Ik was toen nog een kind en begreep nauwelijks zijn woorden. Later leerde ik ze maar al te goed begrijpen. Wat mijn Vader’s raad betreft, dat ik mijn Spaansch b oed moest overwinnen, o, had ik dien maar altijd kunnen volgen, want ik weet, dat uit dat bloed het meeste kwaad, dat in mij is, voorkomt.

    We waren met ons drieën: Geoffrey mijn oudere broeder, ikzelf en mijn zuster Mary, het liefste en mooiste kind, dat ik ooit gezien heb. We waren heel gelukkige kinderen en onze schoonheid was de trots van onze Vader en Moeder, en de reden tot afgunst van andere ouders. Ik was de donkerste van de drie, donker tot op bruin af, maar in Mary verried het Spaansche bloed zich slechts in haar warme, fluweelige oogen en in den gloed op haar gezicht, die was als de blos op een rijpe vrucht. Mijn moeder noemde mij om die donkere huidskleur altijd haar kleine Spanjaard, dat wilde zeggen, wanneer mijn vader er niet bij was. Zulke namen maakten hem boos, zij heeft nooit goed Engelsch leeren praten, maar hij wilde niet, dat zij in zijn tegenwoordigheid een andere taal sprak. Maar wanneer hij er niet bij was, sprak zij Spaansch, welke taal echter ik alleen van de familie machtig werd en dat meer door een paar deelen oude Spaansche verhalen, die zij medegebracht had, dan door andere oorzaken.

    Van mijn kindsjaren af ben ik dol geweest op dergelijke verhalen en door mij om te koopen met de belofte, dat ik ze mocht lezen, haalde zij mij over Spaansch te leeren. Want het hart mijner moeder verlangde nog altijd naar haar zonnig land en dikwijls praatte zij er met ons, kinderen, over, vooral in den wintertijd, waarvan zij een even grooten afkeer had als ik. Eens vroeg ik haar of zij naar Spanje terug wilde; toen huiverde zij en zeide van neen, daar er iemand woonde, die haar vijand was en haar dooden zou; bovendien was haar hart bij ons, kinderen, en onze vader. Ik vroeg mij af, of dezen man, die mijn moeder wilde dooden, dezelfde was, dien mijn vader ,,de opperste van de duivelen" noemde, doch ik antwoordde slechts, dat geen man een zoo goede en mooie vrouw zou kunnen en willen dooden.

    ,,Oh, mijn jongen, zeide zij, ,,juist omdat ik het ben, of liever geweest ben, haat hij mij. Behalve je lieve vader, Thomas, hebben ook nog anderen met mij willen trouwen. En haar gezicht vertrok als door vrees.

    Toen ik achttien en een half was, kwam op een avond in de maand Mei een vriend van mijn vader, Squire Bozard, die in Yarmouth geweest was, bij ons oprijden. In den loop van het gesprek liet hij zich ontvallen, dat een Spaansch koopvaardijschip bij de Roads voor anker lag. Mijn vader spitste zijn ooren bij die woorden en vroeg wie die kapitein was. Squire Bozard antwoordde, dat hij zijn naam niet wist, maar dat hij hem op de markt gezien had: een groote statige man, rijk gekleed, met een lang gezicht en een litteeken op zijn slaap.

    Bij die woorden werd mijn moeder doodsbleek en prevelde in het Spaansch: ,,Heilige moeder, geef dat het niet zoo is."

    Mijn vader keek alsof hij bang was en vroeg den Squire nader over het uiterlijk van den man, zonder echter iets meer te hooren. Toen nam hij zonder verdere plichtplegingen afscheid, zadelde zijn paard en reed naar Yarmouth.

    Dien nacht sliep mijn moeder geen oogenblik; zij bleef in haar leuningstoel zitten peinzen over ik weet niet wat. Zooals ik haar verliet, toen ik naar bed ging, vond ik haar nog, toen ik den volgenden ochtend weer beneden kwam.

    „U bent vroeg opgestaan, moeder," zeide ik.

    „Ik ben niet naar bed geweest, Thomas," antwoordde zij.

    „Waarom niet? Waar bent U bang voor?"

    „Ik ben bang voor het verleden en de toekomst, jongen. Ik wou, dat je vader terug was."

    Omstreeks tien uur in den ochtend, juist toen ik naar den dokter in Burngay wilde gaan, bij wien ik in de leer was, kwam mijn vader thuis. Mijn moeder, die voor het raam had zitten kijken, vloog hem tegemoet.

    Hij sprong van zijn paard en omhelsde haar met de woorden: „Maak je niet ongerust, liefste, hij kan het niet zijn. Hij heeft een anderen naam."

    „Maar heb je hem gezien?" vroeg zij.

    „Neen, hij was op zijn schip en daar ik wist hoe bang je je maakte, ben ik gauw teruggekomen om het je te zeggen."

    „Het zou veiliger geweest zijn, als je hem gezien had, man. Hij kan heel goed een anderen naam aangenomen hebben."

    „Daar heb ik geen oogenblik aan gedacht, maar wees niet bang. Mocht hij het zijn en het wagen een voet in de parochie Ditchingham te zetten, dan zijn er anderen, die weten hoe hem te ontvangen. Maar ik ben er zeker van, dat hij het niet is."

    „Jezus zij dank dan!" zeide zij en dan begonnen zij fluisterend te praten.

    Toen ik begreep dat mijn aanwezigheid niet gewenscht was, nam ik mijn stok en ging het jaagpad af naar de voetbrug, toen mijn moeder mij plotseling terugriep.

    „Geef me een zoen vóór je weggaat, Thomas, zeide zij. „Je zult je wel afvragen wat dit alles beteekent. Op een goeden dag zal je vader het je wel vertellen. Het staat in verband met een schaduw, die vele jaren over mijn leven gehangen heeft, doch thans, naar ik hoop, voor goed opgetrokken is.

    „Als het een man is, die die schaduw werpt, dan zal hij verstandig doen, wanneer hij zich buiten het bereik van dezen houdt," antwoordde ik lachend, terwijl ik met mijn stok zwaaide.

    „Het is een man, antwoordde zij, „maar een, die anders behandeld moet worden dan met slagen, mocht je hem ooitontmoeten.

    „Mogelijk moeder, maar macht is tenslotte het beste argument, want de leepsten hebben een leven te verliezen."

    „Je staat te gauw klaar, om je kracht te gebruiken, jongen, zeide zij glimlachend. „Herinner je het oude Spaansche spreekwoord: hij slaat het hardst die het laatst slaat.

    „En denkt aan het andere spreekwoord, moeder; Sla voor je geslagen wordt!" En dan

    Enjoying the preview?
    Page 1 of 1