Discover millions of ebooks, audiobooks, and so much more with a free trial

Only $11.99/month after trial. Cancel anytime.

Mist
Mist
Mist
Ebook284 pages13 hours

Mist

Rating: 0 out of 5 stars

()

Read preview

About this ebook


Als je vrienden geen echte vrienden blijken te zijn...

Als Carlo in Utrecht op kamers gaat om medicijnen te gaan studeren, komt hij in een bijzonder studentenhuis terecht: Bothar. De huisgenoten zijn idealistisch, ze willen zich samen inzetten voor een betere wereld. Malika, een bloedmooie theologiestudente, lijkt hierin de leiding te hebben. Carlo valt als een blok voor haar. Dan komt hij erachter dat Zeno, een eerdere bewoner van Bothar, onder dubieuze omstandigheden gestorven is. Als de bewoners van Bothar samen naar Ameland gaan om daar Oud en Nieuw te vieren, gaat Carlo steeds meer aan zijn huisgenoten twijfelen. Achter de mooie buitenkant van de studenten van Bothar gaan diepe wonden uit het verleden schuil. Allemaal hadden ze wel een motief om Zeno uit de weg te willen ruimen. Dan gebeurt er iets op het besneeuwde eiland waardoor het tot Carlo doordringt dat hijzelf misschien ook gevaar loopt...

Over Mist
' Met Mist laat Martine Kamphuis maar weer eens zien waarom
haar boeken zo goed ontvangen worden' - Crimezone

'Absoluut een aanrader!' - Young-Adults.nl


Martine Kamphuis werkt als psychiater en heeft zich gespecialiseerd in de behandeling van jonge mensen met gedragstoornissen. Ze schreef onder meer Kift, Ziek, Ex en Vrij. Naast thrillers voor volwassenen verschenen er ook jeugdboeken van haar hand zoals b.v. Mist
LanguageNederlands
Release dateDec 1, 2012
ISBN9789461090850
Mist

Read more from Martine Kamphuis

Related to Mist

Related ebooks

Related articles

Related categories

Reviews for Mist

Rating: 0 out of 5 stars
0 ratings

0 ratings0 reviews

What did you think?

Tap to rate

Review must be at least 10 words

    Book preview

    Mist - Martine Kamphuis

    www.crimecompagnie.nl

    Proloog

    Wat zou je doen als je de kans had om Hitler te doden, lang voordat hij Führer werd? Als je hem als baby of als peuter om zou kunnen brengen, zou dat dan doen? Zou je de kracht hebben om je handen om zijn nekje te leggen en te knijpen, net zo lang tot zijn hulpeloos bewegende handjes stil zouden vallen?

    Dat vraag ik om te kijken of iemand geschikt is voor Bothar.

    Veel mensen lijken antwoord te geven, maar als je goed luistert, doen ze dat niet. Ze verliezen zich in de vraag zelf, ze zeggen dat je die niet kunt stellen omdat je van tevoren nooit zeker weet wat iemand later zal gaan doen. Of ze beginnen een vage discussie over doel en middelen en de vraag of het een het ander heiligt. Met mensen die zo reageren kan ik niets.

    Iets beter zijn diegenen die beschaamd zeggen dat ze zouden willen dat hun antwoord ‘ja’ was, maar dat ze niet weten of ze de moed zouden hebben om te handelen. Ze zijn eerlijk en daar heb ik respect voor. Maar eerlijkheid is niet genoeg.

    Het ergst zijn de types die gretig reageren, die met vuur in hun ogen vertellen over de manieren waarop ze een einde aan het leven van de kleine Adolf zouden maken. Ze struikelen over hun woorden in hun haast duidelijk te maken waar ze toe in staat zouden zijn. Het is duidelijk waar het hen om gaat. Ze zouden zelfs Gandhi ombrengen als ze dachten dat ze daarmee konden scoren.

    Tenslotte zijn er mensen die zonder aarzeling ‘ja’ zeggen. Dat zijn degenen die ik zoek.

    September

    Een paar meisjes uit een ander groepje staan aarzelend tussen de roestvrijstalen tafels. Zijn ze bang? Zien ze ook op tegen wat komen gaat? Wat ook de reden is, ze versperren de doorgang. Omdat ik weet dat stilstaan me alleen maar zenuwachtiger zal maken, loop ik naar het gangpad aan de zijkant van de ruimte.

    De lichamen die hier liggen zijn waarschijnlijk voor ouderejaars bestemd, want de groepjes eerstejaars worden allemaal naar een andere hoek van de snijzaal geloodst. Om het mezelf niet onnodig moeilijk te maken, ben ik van plan zo min mogelijk te kijken, maar ongewild zie ik dingen: een hand die op die van mijn oma lijkt, een man met dezelfde wenkbrauwen als mijn scheikundeleraar op de middelbare school.

    Jonge, gespierde benen.

    Ik blijf staan. Mijn blik glijdt langs de benen omhoog naar de buik, waarop de blokjes zichtbaar zijn, de goed ontwikkelde armen, het hoofd. Als ik zijn gezicht zie, kan ik geen adem meer krijgen. Degene die nu voor me ligt lijkt niet op iemand uit mijn familie of kennissenkring. Hij lijkt op mij.

    Ik zoek verschillen en gelukkig vind ik die. De grauwe kleur van zijn huid telt niet, die is aan de formaline, een conserveringsvloeistof, te danken. Maar zijn haar is anders, hij heeft de soort nonchalante blonde krullen die je in tijdschriften ziet, of op reclameposters. Zelfs nu is dat duidelijk, al plakken zijn haren aan zijn hoofd alsof hij net uit de zee of uit een zwembad komt.

    Deze jongen moet een enorme aantrekkingskracht op meisjes gehad hebben. Hoe ging hij daarmee om? Was hij een hartenbreker die hen om zijn vingers wond, simpelweg omdat hij het kon? Of was hij juist gevoelig en integer?

    Het dode gezicht verraadt niets.

    Ik kijk naar zijn handen, het zijn sterke handen, met pezige vingers. Met lange nagels? Dat is gek, dat past niet bij het feit dat hij overduidelijk veel aandacht aan zijn lichaam besteedde. Onwillekeurig voel ik aan mijn eigen nagels. Die zijn kort, ik heb ze gisteren geknipt, met het oog op vandaag.

    Opeens krijg ik een vermoeden wat het kan betekenen, die lange nagels. Om te kijken of het klopt kijk ik naar de vingers van zijn andere hand. Zit er daar eelt op die vingertoppen? Ik probeer het te zien maar het lukt me niet, de hand ligt met naar binnen gekrulde vingers op het bovenste setje buikblokjes. Tenzij ik hem aanraak, de hand optil en met mijn eigen vingers de zijne strek. Ik zou er niet bang voor moeten zijn dat te doen, over niet al te lange tijd moet ik nog veel ergere dingen doen in deze fel verlichte ruimte. Toch doe ik het niet. Als het aan mij ligt raak ik vandaag helemaal niets aan.

    ‘Carlo?’

    Beau staat even verderop, een geamuseerde uitdrukking op zijn gezicht.

    ‘Het siert je dat je je aan het eerste het beste lichaam wilt vergrijpen, maar je moet je nog even inhouden!’

    Ik ken Beau nog geen halfuur, maar die akelige grijns heb ik al minstens vijf keer gezien en ook de cynische toon is me inmiddels bekend. Zijn soort is talrijk hier, meer dan ik had verwacht. Wat dom is – toen ik vorig jaar bij mijn broer logeerde heb ik genoeg van diens studievrienden ontmoet om te weten wat me te wachten stond.

    ‘Ik kom,’ zeg ik maar ik kan mijn blik nog niet losmaken van de dode jongen.

    Waarom ligt hij hier? Waar is hij aan gestorven? Ik kijk naar zijn gezicht, op zoek naar tekenen van pijn of spijt, maar het is een masker dat niets verraadt.

    ‘Carlo?’

    Ik hoef niet eens te kijken om Beau’s scheve grijns voor me te zien. Met moeite maak ik mijn ogen los van het strakke gezicht en begin te lopen.

    Pas nu voel ik weer dat het koud is in de snijzaal.

    Pas nu ruik ik de stank van de formaline weer.

    Aan de andere kant van de ruimte hebben zich groepjes studenten om de tafels verzameld. Een meisje met rossig haar kijkt gespannen omlaag naar een magere oude vrouw, wiens huid losjes om knokige botten hangt. Is het gemakkelijker als iemand uitgeleefd lijkt? Een jongen die aan iedereen die het horen wil vertelt dat zijn vader chirurg is, staat met zijn begeleider naast een lijk met een opvallend opgezette buik en kijkt ernaar alsof hij er het liefst meteen het mes in zou zetten.

    Beau wacht me halverwege op.

    ‘Weet je wat voor een gerucht er gaat over die jongen waar jij naar stond te kijken?’

    ‘Nou?’ vraag ik, mezelf verachtend omdat ik wil horen wat ongetwijfeld een sensatieverhaal is.

    ‘Hij is eruit gestapt.’ Om zijn woorden kracht bij te zetten maakt Beau een snijdend gebaar met zijn hand, over zijn nek. ‘Hij zag het niet meer zitten en koos de weg van de minste weerstand. Dat hoorde ik in ieder geval van de Super.’

    ‘Maar er was niets aan hem te zien…’

    ‘Gif,’ zegt Beau. Het klinkt tevreden. ‘Die knaap heeft zichzelf vergiftigd. Het schijnt dat hij farmacie studeerde. Dat is natuurlijk een ideale studie voor mensen die geneigd zijn de zin van het leven in twijfel te trekken. Ik duim dat ik hem krijg bij mijn eigen anatomie practicum. Ik zou wel willen zien hoe dat er van binnen uitziet, wat het gif heeft aangericht…’

    We zijn nu bijna bij de rest van mijn groepje.

    ‘Mondje dicht hè?’ fluistert Beau. ‘Wat ik je verteld heb mogen we eigenlijk geen van beiden weten.’

    Nu grijnst hij niet alleen, hij knipoogt ook naar me. Er loopt een rilling over mijn rug. Ik weet zelf niet eens of het door het verhaal over die jongen komt, of door de samenzweerderige blik waarmee Beau naar me kijkt.

    We voegen ons bij de anderen, die zich in de uiterste hoek van de snijzaal rondom een tafel verzameld hebben. Charlotte kijkt me aan met een blik van verstandhouding. Gelukkig heb ik in ieder geval één groepsgenoot die het een beetje hetzelfde beleeft als ik. Kevin en Jonathan, die vanochtend volop praatjes hadden, kijken nu strak naar Beau en niet naar het lichaam dat later dit jaar op een vreemde manier het onze zal worden. Ook zij zien er kennelijk meer tegenop dan ze toe zouden willen geven.

    ‘Zo,’ zegt Beau, ‘nu kan onze kennismaking met Bertje beginnen!’

    *

    ‘Wat een eikel!’ zegt Charlotte.

    We staan in de hal waar even verderop gretig gebruik wordt gemaakt van de snoepmachines.

    ‘Je bedoelt toch niet Bertje?’ grap ik.

    Pas als Charlotte niet lacht dringt het tot me door dat ik net zo respectloos bezig ben als Beau.

    ‘Sorry,’ zeg ik, ‘dat was flauw. Het was gewoon een beetje heftig allemaal.’

    ‘Snap ik,’ antwoordt Charlotte. ‘En onze fijne studentenassistent maakte het er niet beter op. Maar ja, wat wil je met zo’n naam.’

    Ik glimlach.

    ‘Ik snap wat je bedoelt – als je je kind ‘Beau’ noemt staat ‘zelfkritiek’ waarschijnlijk niet hoog op het lijstje van eigenschappen die je hem bij wilt brengen.’

    Nu komt er wel een glimlach. Charlotte is leuk als ze lacht.

    ‘Viel het je mee?’ vraag ik. ‘Ik bedoel, volgens mij zag jij er ook tegenop, toch? Zelf was ik wel blij dat we deze keer nog niet echt hoefden te…’

    ‘Snijden?’

    Ik knik. In gedachten ben ik weer in de kille ruimte waar de lichamen op roestvrijstalen tafels liggen te wachten op de studenten met hun rammelende snijdozen. Die gelukkig vandaag nog niet open hoefden, al is dat niet meer dan uitstel van executie.

    ‘Ja, ik was blij dat we dat nog niet hoefden te doen. Trouwens wel indrukwekkend hoeveel geheimen Bertje prijs heeft gegeven, terwijl we niet meer hebben gedaan dan naar hem kijken.’

    Het is zo, we konden een hoop over hem te weten komen door goed naar hem te kijken. De diepe groeven in zijn verweerde gezicht maakten aannemelijk dat hij veel buiten was, het eelt op zijn handen wees erop dat hij vooral daarmee werkte. Misschien was hij een boer, of een hovenier. Eentje die rookte, getuige de gele verkleuring op de toppen van zijn rechter wijs- en middelvinger.

    ‘Het was voor mij niet zo nieuw,’ zegt Charlotte zacht. Ze kijkt me aan met een vorsende blik, alsof ze vooraf wil proberen in te schatten hoe ik zal reageren op datgene wat zij me vertellen wil. ‘Het was voor mij niet nieuw omdat ik het vorig jaar allemaal al heb meegemaakt.’

    ‘Vorig jaar? Hoe bedoel je?’

    ‘Vorig jaar ben ik aan de studie begonnen,’ zegt ze, ‘al lijkt het eerder een eeuw dan een jaar geleden. In ieder geval is het niet goed gegaan toen, ik ben halverwege het jaar uitgevallen. Nu ben ik weer hier om het nog een keer te proberen.’

    Ze drinkt het laatste restje oploskoffie uit het witte plastic bekertje en knijpt het fijn met een felheid waar ik van schrik.

    ‘Ik zie je nog wel,’ zegt ze.

    Ze gooit het kapotte bekertje in de vuilnisbak en weg is ze. Het enige antwoord dat ik op mijn onuitgesproken vragen krijg, is het wegstervende geluid van haar haastige voetstappen.

    ‘Heb je het overleefd?’

    Uit het niets is er een jongen naast me verschenen. Zijn ogen stralen een zelfverzekerdheid uit die niet past bij zijn slungelige lijf en zijn piekende haren. Zijn blik heeft iets vertrouwds, alsof we elkaar al kennen.

    ‘Ja, nèt,’ zeg ik en ik steek mijn hand uit. ‘Carlo Brandt.’

    ‘Walter Kooimans,’ antwoordt hij en hij geeft me een stevige hand.

    ‘Hallo Walter,’ zeg ik. ‘Heb jij het overleefd?’

    ‘Ja, maar dat is niet zo gek. Voor mij is het niet de eerste keer. Ik ben vierdejaars.’

    ‘Sorry!’

    ‘Er komt een moment dat het een compliment zal zijn om drie jaar jonger geschat te worden,’ antwoordt Walter met een grijns. ‘Zover is het alleen nog niet.’

    ‘Nogmaals excuus,’ zeg ik. ‘Ben je studentenassistent?’

    Walter knikt. Even zijn we allebei stil.

    ‘Wordt het ooit gewoon?’ vraag ik dan.

    Hij maakt met zijn hoofd een gebaar in de richting van de snijzaal.

    ‘Dat daarbinnen bedoel je?’

    Ik knik.

    ‘Ja, in ieder geval went het. De eerste weken zijn het moeilijkst, als je daar doorheen bent, is het eigenlijk wel oké. Ik bedoel – het blijft raar, al die dode mensen, maar het is ook interessant. Het is kicken als het lukt om een zenuw of een bloedvat goed vrij te prepareren. Soms betrap ik mezelf erop dat ik helemaal vergeet dat ik in een mens aan het snijden ben…’

    ‘Zijn er studenten die het niet aankunnen?’

    Op het moment dat ik de woorden uitspreek moet ik denken aan de jongen met de gitaarhanden. Wat was er in zijn leven aan de hand dat hij niet aankon? De stem van Walter haalt me terug naar het nu.

    ‘Ja, die zijn er,’ zegt hij. ‘Maar ik heb naar jou staan kijken, daarbinnen, en volgens mij red jij het wel.’

    Hoe weet je dat? Waar zie je dat aan? wil ik vragen, maar ik ben niet snel genoeg.

    Walter stapt op de snoepautomaat af en begint er muntjes in te gooien.

    ‘Heb je al gesnackt?’ vraagt hij. ‘Het hoort erbij, een bizarre vraatzucht naderhand. Je ziet het bij iedereen, van de corporale types zoals jullie Beau tot gevoelige, verlegen meisjes.’

    Hij houdt een reep naar me op.

    ‘Wil je?’ vraagt hij.

    ‘Graag,’ zeg ik, blij dat Walter het oké maakt om toe te geven aan de neiging die ik eerder van mezelf moest onderdrukken.

    *

    De snijzaal achtervolgt me de rest van de week. De geur van de formaline lijkt dwars door het latex van de handschoenen in mijn huid gedrongen, zodra mijn handen in de buurt van mijn neus komen ruik ik het. Ik kan niet eten of zelfs niet tanden poetsen zonder herinnerd te worden aan de fel verlichtte ruimte. ’s Nachts is het er ook, ik droom in chaotische flarden over de doden op hun rechthoekige tafels. In mijn dromen zie ik de ingegroeide haren op Bertje’s buik, donkere bolletjes bedekt met een doorzichtig wit laagje. De haartjes kwamen kennelijk niet door de opperhuid heen en omdat er onderhuids geen ruimte was, draaiden ze toen ze verder groeiden doelloos om zichzelf heen. De dode jongen, die eveneens zijn doel verloren was, komt ook in mijn dromen voor. Ik sta naast hem, een scalpel in mijn hand, als hij opeens rechtop gaat zitten. Zijn door de formaline gerimpelde handen pakken de revers van mijn witte jas, hij trekt me naar zich toe en fluistert iets, hij wil me ergens voor waarschuwen maar ik kan hem niet verstaan. Klam van het zweet word ik om vier uur wakker, om pas tegen de ochtend weer in slaap te vallen.

    Natuurlijk slaap ik dwars door de wekker heen. Als ik drie kwartier te laat wakker word, spring ik in mijn kleren en fiets met een rotvaart over de Oude Gracht, vloekend tegen duiven die weigeren opzij te gaan. De klok op de Domtoren vertelt wat ik al weet – ondanks het overslaan van douche en ontbijt kom ik te laat.

    De grote houten deur van de collegezaal kraakt als ik hem voorzichtig opendoe. Iedereen kijkt naar me terwijl ik naar een vrije plaats op de derde rij sluip. Pas als ik zit, dringt het tot me door dat Walter voor de zaal staat. Geeft hij het college Inleiding in de anatomie? Dat betekent dat hij niet zomaar een studentenassistent is, maar de zogenaamde super assistent. Ik kijk naar hem met een mengeling van bewondering en jaloezie. Wat moet dat geweldig zijn, als je zoiets bereikt. Ik schaam me des te meer dat ik te laat ben gekomen. Wat zal Walter van mij denken?

    Hij kijkt niet naar mij, hij keert zich naar het scherm voor de collegezaal waarop een plaatje van een anatomisch preparaat van het hoofd-halsgebied wordt geprojecteerd. De spieren hebben de kleur van rauw paardenvlees en glanzen op een misselijkmakende manier. Walter beweegt het rode aanwijsstipje over een spier die van onder het oor naar het sleutelbeen gaat.

    ‘Dit hier is de musculus sternocleidomastoideus,’ zegt hij, ‘en hier, vlak boven het sleutelbeen, ofwel de clavicula, ligt een van de belangrijkste zenuwknooppunten in ons hele lichaam. Het punctum nervosum, waar de zenuwen in het hoofd-halsgebied zich vertakken.’

    ‘Laten we hem voortaan "Punky Nervosum" noemen,’ fluistert een stem achter me.

    Ik kijk om. Twee blauwe blazers hangen verveeld in de collegebanken.

    Walter gaat onverstoorbaar verder en laat zien hoe bloedvaten en zenuwen volstrekt onlogische wegen tussen spieren en botten kiezen. Waarom lopen ze zoals ze lopen? Zit er een verborgen logica in, net zoals er een logica is in de route die water kiest op weg naar de zee?

    Als de andere studenten aan het einde van het uur naar de gang gaan om koffie te pakken, loop ik naar Walter toe.

    ‘Sorry dat ik laat was,’ zeg ik. ‘Ik ben door mijn wekker heen geslapen.’

    Hij kijkt op van de papieren die hij aan het ordenen was. Zijn ogen staan vriendelijk.

    ‘Leuke avond gisteren?’ vraagt hij.

    ‘Nee, dat was het niet… slecht geslapen…’

    ‘Balen. Is je kamer soms niet naar je zin?’

    ‘Mwa… Gaat wel. Ik zit op een zolder in de Jekerstraat. Bij een hospita. Voor nu oké, maar ik hoop er geen jaren te zitten...’

    ‘Als je wilt, heb ik misschien iets voor je.’ Hij kijkt me aan, zijn hoofd schuin. ‘Bij mij in huis is er iets vrijgekomen. Een kleine kamer, maar zodra er een grotere vrijkomt kan je doorschuiven. Het is een leuk huis met mensen die nadenken over het leven en wat ze ermee willen. Mensen die iets willen betekenen in deze wereld. Volgens mij pas jij daar prima tussen.’

    Ik kan mijn oren niet geloven. Walter biedt me een kamer in een studentenhuis aan! De droom van iedere eerstejaars!

    ‘Wow…’ stamel ik.

    Walter legt een vaderlijke hand op mijn arm.

    ‘Ik overleg het met mijn huisgenoten, oké? Dan laat ik het weten. Met een beetje geluk trek je volgende maand bij ons in!’

    ‘Dat zou echt helemaal te gek zijn! Moet ik niet eerst hospiteren?’

    ‘Nee, wij doen dat anders dan andere studentenhuizen. Wij gaan ervan uit dat hospiteren niet zo veel zin heeft, onze ervaring is dat je elkaar toch pas na verloop van tijd echt leert kennen.’ zegt Walter.

    ‘Super!’ zeg ik.

    Walter grijnst, steekt zijn hand op en loopt dan de collegezaal uit, zijn papieren onder zijn arm.

    Op de gang staan de andere eerstejaars te praten bij de automaten, maar ik heb geen zin om me daar bij aan te sluiten. Ik haal koffie en ga terug naar de collegezaal. Ik kan het nog steeds niet helemaal geloven. Walter ziet mij kennelijk zitten. Tussen de lege stoelen denk ik na over wat hij zei. Een huis met mensen die nadenken over het leven en de wereld. Mensen die iets willen betekenen. Dat klinkt heel wat beter dan de blauwe blazers en de Beau-types waarvan er onder mijn medestudenten zo veel zijn. In gedachten zie ik me samen met andere studenten aan een keukentafel zitten, discussiërend tot diep in de nacht…

    Waarom kiest hij mij? Hij kent me nauwelijks. Is het niet gek dat hij niet iemand uit zijn eigen jaar vraagt?

    Stop, zeg ik tegen mezelf. Dit ken ik maar al te goed. Het mag niet zomaar goed gaan. Als iets meezit ga ik er aan twijfelen, net zolang tot er niets van over is. Wat doet het ertoe waarom Walter me ziet zitten? Waarom mag ik niet een keertje ontzettend geluk hebben?

    Malika

    ‘Het kwam eigenlijk door zijn broer,’ zegt Walter. ‘Dat is een totaal ander type, een van de allergrootste ballen die ik ooit ben tegengekomen.’

    Ik lig op de bank, Walters hoofd rust op mijn buik. Aan zijn stem kan ik horen dat hij grijnst. Hij is tevreden met zichzelf. Vroeger vond ik het vertederend als hij zo was.

    ‘Die broer zit bij mij in het jaar. Roberto Brandt. Vorig jaar hoorde ik hem tijdens het practicum praten over zijn broertje, hij ergerde zich wild aan hem omdat altijd bezig was om mensen te helpen. Bezig met sneue gevallen zei hij, om precies te zijn. Hij noemde het een messias complex. Roberto zei dat zijn broertje ook hier zou komen studeren en dat hij dan hopelijk zou leren om van het leven te genieten.’

    Walter is even stil, alsof hij de spanning op wil bouwen, wil zorgen dat ik aan zijn lippen hang. Wat hij kan, kan ik ook. Ik zwijg.

    ‘Vandaag kwam ik hem toevallig tegen, bij de snoepautomaten,’ vervolgt hij na een minuut of twee, ‘en toen hij zich voorstelde, begreep ik dat hij het broertje van die Roberto moest zijn. Iemand met een ‘messias complex’ past hier wel, toch?’

    ‘Mmm,’ zeg ik. ‘wat weet je eigenlijk over hem, afgezien van wat die Roberto vertelde?’

    Het is goed dat we een nieuwe bewoner krijgen. We hebben al veel te lang een lege plek. Maar ik ben er ook bang voor. Na alles wat er gebeurd is, durf ik nauwelijks te hopen dat het nog lukt om iemand te vinden die hier past.

    ‘Toen ik een praatje met hem maakte, kwam hij slim en integer over,’ zegt Walter.

    Zijn toon stoort me. Wie denkt hij wel dat hij is, dat hij naar aanleiding van een praatje bij een snoepautomaat een oordeel kan vellen over iemands integriteit?

    ‘Wat zijn broer over hem zei, past daarbij. En ik heb hem op de snijzaal gezien, hij had duidelijk een afkeer van de corporale types die ik zelf ook

    Enjoying the preview?
    Page 1 of 1