Discover millions of ebooks, audiobooks, and so much more with a free trial

Only $11.99/month after trial. Cancel anytime.

Toen Dik Trom een jongen was
Toen Dik Trom een jongen was
Toen Dik Trom een jongen was
Ebook226 pages3 hours

Toen Dik Trom een jongen was

Rating: 0 out of 5 stars

()

Read preview

About this ebook

Dik Trom was misschien wel de eerste echte deugniet in de Nederlandse kinderliteratuur, die lang het exclusieve domein van brave hendriken was. Maar Dik heeft een hart van goud. In dit derde deel uit de reeks redt hij een hond van de verdrinkingsdood (en weet er een slaatje uit te slaan), gaat op spokenjacht en bindt opnieuw de strijd aan met veldwachter Flipsen. Vintage entertainment.De avonturen van Dik Trom spelen zich af in een Nederlands dorp aan het einde van de 19de eeuw. Dik Trom is een ondeugende jongen. Dat betekende een stijlbreuk met de brave 19de-eeuwse kinderboeken. Hij effende het pad voor figuren als Pietje Bell. Het succes van het eerste deel, 'Uit het leven van Dik Trom' leidde tot vijf sequels. 'Uit het leven van Dik Trom' beleefde meer dan honderd drukken en is sinds 1891 voortdurend in druk geweest. Alleen tijdens de Duitse bezetting werd het boek even uit de handel genomen, omdat een van de personages tijdens een sneeuwballengevecht 'Leve de koningin!' riep. De Duitsers vonden dit opruiende lectuur. De rest van de wereld denkt daar anders over: de boeken over Dik Trom hebben meer dan een eeuw lang hun populariteit behouden, zowel bij jonge als nostalgische lezers.
LanguageNederlands
PublisherSAGA Egmont
Release dateNov 11, 2022
ISBN9788728435885

Read more from Cornelis Johannes Kieviet

Related to Toen Dik Trom een jongen was

Titles in the series (6)

View More

Related ebooks

Reviews for Toen Dik Trom een jongen was

Rating: 0 out of 5 stars
0 ratings

0 ratings0 reviews

What did you think?

Tap to rate

Review must be at least 10 words

    Book preview

    Toen Dik Trom een jongen was - Cornelis Johannes Kieviet

    Toen Dik Trom een jongen was

    Copyright © 1912, 2022 Cornelis Johannes Kieviet and SAGA Egmont

    All rights reserved

    ISBN: 9788728435885

    1st ebook edition

    Format: EPUB 3.0

    No part of this publication may be reproduced, stored in a retrievial system, or transmitted, in any form or by any means without the prior written permission of the publisher, nor, be otherwise circulated in any form of binding or cover other than in which it is published and without a similar condition being imposed on the subsequent purchaser.

    www.sagaegmont.com

    Saga is a subsidiary of Egmont. Egmont is Denmark’s largest media company and fully owned by the Egmont Foundation, which donates almost 13,4 million euros annually to children in difficult circumstances.

    Eerste Hoofdstuk.

    Toen Dik nog een jongen was.

    Toen Dik een jongen was van een jaar of twaalf, zag hij er nog precies eender uit, als toen hij er maar vijf telde en voor 't eerst naar school ging. Zijn pet stond nog altoos achterste-voor op zijn hoofd, zijn jasje was betrekkelijk nog even kort, zijn broekspijpen waren nog zoo wijd, of ze van een Volendammer visscher waren, en zijn beenen waren nog even krom als voorheen. Hij was alleen grooter geworden en dikker, en kon nog evenmin hard loopen als vroeger. Bij 't hoedjeballen was hij altijd 't eerst af, omdat hij zich niet zoo gauw uit de voeten kon maken als de anderen, en ook, omdat hij zoo'n breed mikvlak opleverde, in 't steltloopen had hij 't niet ver gebracht en boompjeklimmen leverde voor hem de grootste moeilijkheden op. Maar toch hielden de jongens allen evenveel van hem, behalve Bruin Boon natuurlijk; die had een kijkje op hem, omdat hij al meermalen kennis gemaakt had met Dik's vuisten. Bruin haalde altoos leelijke, valsche streken uit, als hij er kans toe zag, en dat kon Dik niet uitstaan. Bruin en Dik hadden dan ook een geduchten hekel aan mekaar, en ze konden elkander maar zelden ontmoeten, zonder om de een of andere reden aan het vechten te raken. Dik zocht nooit ruzie, maar onrecht kon hij niet dulden, en daar Bruin een valsche jongen was, die graag kwaad deed, als hij er kans toe zag, kreeg hij het telkens met Dik aan den stok. Meestal bleef Bruin hem uit de voeten, maar op een dorp ontmoet je elkander telkens weer, en zoo kwam het, dat Bruin al menigen keer een paar blauwe oogen van Dik had opgeloopen.

    Dik had nog een vijand, maar dat was geen jongen, - neen, dat was niemand anders dan Flipsen, de veldwachter. Deze kon het Dik nooit vergeven, dat hij hem te knap af geweest was op den avond, toen hij Dik onder het raadhuis opgesloten had en toen Dik zoo handig de rollen had omgekeerd, door zelf te ontsnappen en Flipsen op te sluiten. Dik had hem toen wel weer vrijwillig losgelaten, maar hij vergat het toch nooit en hij vergaf het Dik niet ook. Flipsen was een wraakzuchtig man, die niets prettiger vond dan een ander te bekeuren of onaangenaamheden te berokkenen. Hij was bij niemand op het dorp bemind, zelfs niet geacht, wat toch anders, vooral op de dorpen, wel het geval is. Men was bang voor Flipsen, wat geen wonder was, daar hij altijd liep te loeren, of hij niet iemand kon bekeuren. Om de kleinste kleinigheden viel hij de menschen lastig. En wat hij deed, deed hij altoos nog op de onaangenaamste manier. De menschen beklaagden zijn goede vrouw, die met hem het leven door moest. Iedereen begreep wel, dat zij een treurig bestaan had en dat zij van zijn lastig, narrig humeur veel te lijden moest hebben.

    Voor de jongens was hij ook erg lastig. Hij verdroeg totaal niets van hen. Sneden zij bijvoorbeeld wat gras langs den berm van het kanaal voor hun konijnen, dan vloog Flipsen op hen af en dreigde hen met de zwaarste straffen, als zij het weer zouden doen. Speelden zij haasje-over op de markt, door over de palente springen, wat zij bijzonder graag deden, Flipsen verbood het hun, hoewel niemand er eenigen last of schade van had.

    Klommen zijn in den grooten boom, die midden op het marktplein stond, Flipsen joeg hen er uit en gaf hun, als hij hen te pakken kon krijgen, een geducht pak slaag. Waren ze aan het stuiteren, wat zij graag deden om een knikker voor elk raak schot, dan pakte hij de stuiters af, omdat zij aan het dobbelen waren en om geld speelden, zooals hij zeide. Hij deed veel meer, dan hij moest, want niemand had hem opgedragen, dergelijke spelletjes aan de kinderen te verbieden. De burgemeester was een veel te vriendelijk man, om hun geen prettige jeugd te gunnen, en had voor elk kind altijd een vriendelijken groet over. Hij hield veel van kinderen, en Dik vond hij zelfs een bijzonder aardigen jongen. Maar Flipsen beschouwde hen als plaaggeesten, die alleen geboren waren, om hem het leven te verbitteren. Hij was dan ook de schrik der jongens, die zich liefst niet op zijn weg vertoonden, als hij in het gezicht kwam. Alleen Dik liep hem nooit uit den weg. Met de handen diep in de zakken en de klep van zijn pet op den rug, keek hij hem altoos heel goedmoedig aan en zei:

    ‘Dag Flipsen!’

    Maar meestal kreeg hij geen antwoord, en nadat hij Flipsen in het hok opgesloten had, nooit meer. Flipsen keek hem altoos bijzonder nijdig aan, alsof hij zeggen wou: ‘Wacht jij maar, kereltje, ik kom ook nog wel eens aan de beurt, en dan zal-je er pleizier van hebben.’

    Op een mooien voorjaarsavond wandelde Dik met zijn vrienden Jan Vos en Piet van Dril door het dorp, zonder goed te weten, wat zij eens zouden gaan doen. Jan, Piet en Dik waren onafscheidelijke vrienden, die steeds in elkanders gezelschap te vinden waren. Al wandelende naderden zij de brug, waar Flipsen zich vermaakte met hengelen. Twee breede kanalen kruisten elkaar midden in het dorp, zoodat daar drie bruggen noodig waren, om de gemeenschap tusschen de vier deelen van het dorp te onderhouden. In die kanalen zwommen veel karpers, die bij mooi weer duidelijk zichtbaar waren. Zij bewogen zich dan langzaam en statig aan de oppervlakte van het water. Flipsen was een groot liefhebber van het hengelen naar karpers. Al zijn vrijen tijd bracht hij aan de bruggen door, en werkelijk was hij een knap hengelaar, die menig karpertje wist te verschalken. En dat was een heele kunst, want karpers laten zich niet gemakkelijk vangen. Flipsen was er dan ook bijzonder trotsch op, en hij wist je altoos precies te vertellen, hoeveel karpers hij al aan den wal had gehaald. Maar hij kon het niet uitstaan, dat ook een ander soms geluk had. Dan was zijn dag bedorven en deed men wijs, hem uit den weg te blijven.

    ‘Daar staat Flipsen te hengelen, op de brug,’ zei Jan Vos. ‘Laten we een anderen kant uitgaan.’

    ‘Waarom?’ vroeg Dik.

    ‘Nou, dat is licht te begrijpen,’ zei Jan. ‘Ik zie Flipsen liever van achteren dan van voren.’

    ‘En ik!’ zei Piet van Dril. ‘Willen we hier den zijweg inslaan, langs het schoolboschje, en dan over het magere bruggetje van mijnheer Denappel?’

    ‘'k Zou niet weten waarom,’ zei Dik. ‘Ik ga een poosje bij hem kijken. We hebben toch geen kwaad gedaan?’

    Jan en Piet dachten snel na, of dat werkelijk wel het geval was, want meestal was hun geweten niet geheel en al zuiver, - en Jan Vos vond de onderneming bij eenig nadenken neit zonder gevaar.

    ‘Dat weet ik nog zoo precies niet,’ zei hij. ‘Gisteren heb ik een vuurtje gestookt op de dorpsweide, achter Geurs, en dat heeft Flipsen gezien...’

    ‘O,’ zei Dik, - ‘maar hij kreeg je toch niette pakken?’

    ‘Lang niet, wat denk je wel,’ zei Jan. ‘Ik zag hem net bij Geurs den hoek omslaan, en toen bukte hij zich achter de haag, om me te overvallen, maar ik had hem in de gaten. Jongen, Dik, wat heb ik geloopen!’

    ‘Dat snap je!’ zei Dik met een goedkeurend lachje.

    ‘En zie je, daarom ga ik liever niet bij hem kijken...’

    ‘Och wat, wees wijzer!’ zei Dik. ‘Fikte het lekker?’

    ‘Of het!’ zei Jan. ‘Maar ik geloof niet, dat hij me herkend heeft.’

    ‘Dan gaan we,’ zei Dik. ‘Wat zeg jij, Piet?’

    ‘O ja, van dat fikkie kon het best, maar zie je, ik ben een paar dagen geleden 's avonds op de school geklommen, om naar eieren te zoeken onder de pannen, en toen

    - kwam hij daar onverwachts op me af.’

    ‘En toen?’ vroeg Dik met de grootste belangstelling. ‘Wat een wanbof!’

    ‘Toen riep hij me toe, dat ik bij hem moest komen...’

    ‘Wat je natuurlijk dadelijk deed,’ zei Dik.

    ‘'k Was wel wijzer. Ik klauterde tegen de pannen op, klom over de vorsten en zakte aan den achterkant van de school naar beneden tot in de goot, kwam met een wip op het portaal en was al door het achter-boschje verdwenen, eer hij achter de school kwam. Hij keek leelijk op zijn neus, geloof dàt!’

    ‘'k Wou, dat ik er bij geweest was,’ zei Dik. ‘Maar dat alles is geen reden, om niet naar zijn hengelen te gaan kijken. Wat zal hij je doen?’

    ‘Dat weet je zoo net niet,’ meende Jan Vos.

    ‘Nooit bang zijn,’ zei Dik. ‘Kom, ga maar gerust meê. Als hij aan 't hengelen is, gunt hij zich toch geen tijd voor andere dingen.’

    Schoorvoetend volgden Jan en Piet hun makker, die met de handen diep in de zakken en een vroolijk deuntje fluitende, voor hen uit stapte. Weldra kwamen zij op de brug, waar Flipsen met het bovenlijf over de leuning gebogen stond, descherpe oogen strak op den dobber gericht.

    Jan en Piet gingen op een eerbiedigen afstand van den veldwachter tegen de leuning staan en keken naar de karpers, die aan de oppervlakte zwommen. Alleen Dik waagde zich tot in de onmiddellijke nabijheid van den gevreesden man, die hem met geen blik verwaardigde, zoo was hij in zijn geliefkoosde bezigheid verdiept. Er zwom een groote karper met langzame bewegingen dicht bij zijn dobber rond. Het stukje aardappel aan den haak van Flipsen was duidelijk te zien.

    ‘Dag Flipsen,’ zei Dik op goedigen toon.

    ‘Ruk in, jongen!’ zei Flipsen kortaf, zonder op te zien. Zijn blik volgde de langzame bewegingen van den karper. 't Was een groote visch, zeker wel een van de grootsten in zijn soort. De karper schoof bijna onmerkbaar door het water voort, in de richting van den dobber. Flipsen haalde het snoer voorzichtig een weinigje in de hoogte, om het stukje aardappel dichter bij den visch te brengen.

    Dik bleef bedaard staan, zonder er een oogenblik aan te denken het bevel van Flipsen op te volgen.

    ‘Bijten ze goed?’ vroeg hij vriendelijk.

    ‘Zul je inrukken!’ gebood Flipsen op nijdigen toon.

    Maar Dik had daar allerminst plan op. Hij was zelf een veel te groot liefhebber van hengelen om weg te gaan, juist nu een groote karper zoo dicht bij het aas was.

    ‘Ha Flipsen, hij komt dichter bij, kijk... hij...’

    ‘Zwijgjongen, en scheerje weg!’ zei Flipsen zacht, terwijl hij vol spanning de bewegingen van den visch volgde.

    De vinnen bewogen zich bijna niet, maar toch werd de afstand tusschen den karper en den aardappel kleiner. Eindelijk rustte de bek van den visch er tegen aan, en Dik hield den adem in uit vrees, dat hij het dier zou verjagen.

    Flipsen hield zonder eenige beweging den hengel vast. Wat was dat dier langzaam in zijn bewegingen.

    Jan Vos stootte Piet van Dril met den elleboog aan en wees met zijn vinger naar den karper. Piet boog zich iets verder voorover, om beter te kunnen zien, maar bij die beweging kwam zijn voet in aanraking met een klein steentje, dat op den rand van de brug lag. Plons, daar viel het in het water. De karper schrikte er van, maakte een sprong boven het water en zwom met groote snelheid van de voor hem zoo gevaarlijke plaats weg.

    Met een leelijk woord op de lippen richtte Flipsen zich uit zijn gebogen houding op. Hij wierp zijn hengel met een smak op de brug en wilde op de twee jongens losstormen, die hem echter wijselijk niet afwachtten, maar schielijk het hazenpad kozen.

    Dik bleef kalm staan tegen de ijzeren leuning van de brug. 't Speet hem voor Flipsen, dat het gebeurd was, maar hij moest toch lachen, toen hij zag, hoe Jan en Piet beenen maakten. Flipsen deed geeneens moeite om hen te achterhalen, want hij wist wel, dat hem dit toch niet gelukken zou. Maar hij was meer dan nijdig en in zijn woede keerde hij zich tot Dik, die, in het bewustzijn dat hij geen kwaad gedaan had, rustig bleef staan en uit den grond van zijn hart zei:

    ‘Dat was echt jammer, hè Flipsen?’

    O, wat was Flipsen boos. Zijn oogen glinsterden van kwaadheid.

    Meteen vlugge beweging hief hij de hand op, om Dik een slag te geven, en met kracht liet hij haar neerkomen op het dikke hoofd van Dik, meende hij. Maar dat was mis.

    Dik had zich met een schielijke beweging gebukt, en nu kwam Flipsen's hand met zooveel kracht op de ijzeren brugleuning terecht, dat Flipsen piepte van pijn.

    ‘Au! Au! Aap van een jongen! O, wat een pijn!’

    Dik rolde haast om van het lachen, maar maakte toch zoo gauw mogelijk, dat hij uit de voeten kwam.

    Flipsen stak zijn pijnlijke vingers in den mond en kon niet stil blijven staan van de snerpende pijn. Nu stond hij op zijn rechter-, dan op zijn linkerbeen, en de tranen kwamen hem haast in de oogen. Hij had een gevoel, of zijn vingers gescheurd waren, wat toch niet het geval was. Langzamerhand werd de pijn iets minder, maar hij had er verder toch den heelen avond last van.

    Dik was diep verontwaardigd over het feit, dat Flipsen hem zoo'n geduchten slag had willen geven.

    ‘Wat had ik voor kwaad gedaan?’ zei hij. ‘Mag ik dan niet eens meer naar het hengelen kijken? 't Zou wat moois wezen. Als hij weer eens op de brug staat te visschen, ga ik met mijn hengel vlak bij hem staan. Wat denkt hij wel?’

    ‘Dat durf je toch niet,’ zei Jan.

    ‘Niet durven?’ vroeg Dik. ‘Waarom niet?’

    ‘Neen, je durft niet,’ zei Jan nog eens.

    ‘Vast niet!’ riep Piet van Dril uit.

    ‘Goed, ik durf niet, - wacht maar. Maar 't was fijn, hoe hij die ijzeren leuning een klap gaf. Hij stond te trappelen van de pijn. Ik zeg, dat het een akelige kerel is. - Kom jongens, ga je mee nog een eindje loopen?’

    ‘Waarheen?’

    ‘Dat doet er niet toe. Gaat maar mee.’

    Zoo wandelde het drietal verder.

    Tweede Hoofdstuk.

    Bij het koetshuis van den dokter.

    Toen zij langs het koetshuis van den dokter kwamen, zagen zij, dat de hooge deuren daarvan openstonden, en dat de knecht bezig was den wagen naar buiten te duwen, zeker met het plan om hem schoon te maken. Het had 's morgens geregend en de wielen zaten dik onder de spatten.

    't Was geen gemakkelijk werkje voor Bas Schaap, zoo heette de stalknecht, om het rijtuig over den hoogen drempel te duwen. Al tweemaal had hij het tevergeefs geprobeerd, en hij stond juist gereed om een derde poging te doen, toen de drie jongens kwamen aanloopen, - Dik voorop, want hij was altijd haantje de voorste, als hier of daar hulp noodig was, - en de wielen met kracht aangrepen.

    ‘Een, twee, hoepla!’ riep Bas Schaap.

    ‘Hoepla!’ riepen de jongens, en de wagen wipte over den drempel het erf op. Bas hield het lemoen en stuurde hem juist naar de plaats, waar hij hem hebben wilde.

    ‘Mooi zoo, - dat noem ik werken!’ riep hij de jongens lachend toe.

    Bas Schaap was al sedert jaren knecht bij den dokter. Deze had een uitgebreide praktijk; zijne patiënten woonden uren in het rond. Daarom hield hij drie paarden en meer dan een rijtuig, en had hij Bas in zijn dienst genomen om de paarden te verzorgen, de rijtuigen in orde te houden en koetsiersdiensten te verrichten. Bas had wel wat veel praats, maar toch mochten de meeste menschen hem wel lijden, omdat hij goedlachs was en voor iedereen een praatje overhad. Jammer, dat een leelijk gebrek zijn karakter ontsierde. Bas was niet geheel en al eerlijk. Hij was een klein beetje diefachtig van aard. Zijn diefstallen bepaalden zich wel tot betrekkelijke kleinigheden, maar die waren dan ook nergens veilig voor hem. Sommige menschen wisten wel, dat het zoo met hem gesteld was, en al meermalen had zijn fout hem in ongelegenheid gebracht, - maar omdat hij altijd vroolijk en voor iedereen behulpzaam was, zag men graag wat bij hem door de vingers. Eigenaardig was het, dat hij zelfs goedhartig en gul van aard was en graag iets missen wilde, om een ander te helpen,

    Enjoying the preview?
    Page 1 of 1