Discover millions of ebooks, audiobooks, and so much more with a free trial

Only $11.99/month after trial. Cancel anytime.

Waarheid. Deel 1
Waarheid. Deel 1
Waarheid. Deel 1
Ebook300 pages4 hours

Waarheid. Deel 1

Rating: 0 out of 5 stars

()

Read preview

About this ebook

'Waarheid' (1931) is geschreven door de invloedrijke Franse auteur, journalist en toneelschrijver Émile Zola.Wanneer een jongen op brute wijze wordt vermoord, verspreidt zich een golf van woede en razernij door een klein dorp. Maar als de geruchten en de wrok toenemen, zal iemand dan ooit de waarheid ontdekken?'Waarheid' is gebaseerd op Zola's ervaringen met de beroemde veroordeelde legerofficier, Alfred Dreyfus. Het maakt deel uit van 'De vier evangeliën' (Vruchtbaarheid, Werk, Waarheid en Rechtvaardigheid) een verzameling romans waarmee Zola de fundamentele beginselen van het menselijk leven hoopte te onderzoeken. Dit is deel één van de drie delen van 'Waarheid'.-
LanguageNederlands
PublisherSAGA Egmont
Release dateAug 18, 2022
ISBN9788728483718
Waarheid. Deel 1
Author

Émile Zola

Émile Zola (1840-1902) was a French novelist, journalist, and playwright. Born in Paris to a French mother and Italian father, Zola was raised in Aix-en-Provence. At 18, Zola moved back to Paris, where he befriended Paul Cézanne and began his writing career. During this early period, Zola worked as a clerk for a publisher while writing literary and art reviews as well as political journalism for local newspapers. Following the success of his novel Thérèse Raquin (1867), Zola began a series of twenty novels known as Les Rougon-Macquart, a sprawling collection following the fates of a single family living under the Second Empire of Napoleon III. Zola’s work earned him a reputation as a leading figure in literary naturalism, a style noted for its rejection of Romanticism in favor of detachment, rationalism, and social commentary. Following the infamous Dreyfus affair of 1894, in which a French-Jewish artillery officer was falsely convicted of spying for the German Embassy, Zola wrote a scathing open letter to French President Félix Faure accusing the government and military of antisemitism and obstruction of justice. Having sacrificed his reputation as a writer and intellectual, Zola helped reverse public opinion on the affair, placing pressure on the government that led to Dreyfus’ full exoneration in 1906. Nominated for the Nobel Prize in Literature in 1901 and 1902, Zola is considered one of the most influential and talented writers in French history.

Related to Waarheid. Deel 1

Titles in the series (3)

View More

Related ebooks

Related categories

Reviews for Waarheid. Deel 1

Rating: 0 out of 5 stars
0 ratings

0 ratings0 reviews

What did you think?

Tap to rate

Review must be at least 10 words

    Book preview

    Waarheid. Deel 1 - Émile Zola

    Waarheid. Deel 1

    Original title: Vérité

    Original language: French

    Omslag: Shutterstock

    Copyright © 1931, 2022 SAGA Egmont

    All rights reserved

    ISBN: 9788728483718

    1st ebook edition

    Format: EPUB 3.0

    No part of this publication may be reproduced, stored in a retrievial system, or transmitted, in any form or by any means without the prior written permission of the publisher, nor, be otherwise circulated in any form of binding or cover other than in which it is published and without a similar condition being imposed on the subsequent purchaser.

    This work is republished as a historical document. It contains contemporary use of language.

    www.sagaegmont.com

    Saga is a subsidiary of Egmont. Egmont is Denmark’s largest media company and fully owned by the Egmont Foundation, which donates almost 13,4 million euros annually to children in difficult circumstances.

    I.

    Marc Froment, onderwijzer te Jonville, was den avond te voren, ’s Woensdags, met zijn vrouw Geneviève en zijn dochtertje Louise als naar gewoonte te Maillebois aangekomen om daar een maand van zijn vacantie door te brengen bij de grootmoeder en de moeder van zijn vrouw, mevrouw Duparque en mevrouw Berthereau, „de dames", zooals men ze in de buurt noemde. Maillebois, een kantons-hoofdplaats ¹ ) met tweeduizend inwoners, lag maar tien kilometers van Jonville en niet meer dan zes van Beaumont, de groote, oude universiteitsstad.

    De eerste dagen van Augustus waren ontmoedigend, ’s Zondags, onder de prijsuitdeeling, was er een hevig onweer geweest. En dienzelfden nacht nog was er tegen twee uren een vreeselijke stortregen gevallen, zonder echter de lucht verhelderd te hebben, die betrokken en geelachtig bleef en in looden zwaarte laag neerhing. De beide dames, die om zes uur opgestaan waren om de vroegmis bij te wonen, zaten reeds in de kleine woonkamer beneden en wachtten het jonge huishouden, dat zich niet haastte met opstaan.

    De vier kopjes stonden al klaar op het witte wasdoek en Pélagie kwam binnen met de koffiekan in de hand. Ze was een klein, rossig vrouwtje met een grooten neus en dunne lippen, die al twintig jaar bij mevrouw Duparque in dienst was, en daarom zei wat haar voor den mond kwam.

    — ’t Is wat moois, zei ze, de koffie zal wel koud zijn, maar ’t is mijn schuld niet.

    Toen ze, nog binnensmonds mopperende, naar de keuken teruggegaan was, gaf mevrouw Duparque zelf ook lucht aan haar ontevredenheid.

    — ’t Is niet om uit te houden. Marc schijnt er plezier in te hebben ons te laat in de mis te laten komen als hij hier logeert.

    Maar mevrouw Berthereau, die toegevender was, zocht goedig hem te verontschuldigen.

    — Het onweer zal hen uit den slaap gehouden hebben en ik hoorde daareven al boven mijn hoofd dat ze zich druk haastten.

    Mevrouw Duparque was een dame van drie en zestig jaar, rijzig van gestalte, met nog zeer zwart haar, met een koude uitdrukking op het met diepe, symmetrische rimpels doorploegde gelaat, met strenge oogen en gebiedenden neus. Zij had langen tijd een manufactuurwinkel gehad „In den Beschermengel" op het Sint-Maxence-plein tegenover de kathedraal van Beaumont. Na den plotselingen dood van haar echtgenoot, welke naar men zeide veroorzaakt was door het instorten van een katholieke bankinstelling, was zij zoo verstandig geweest haar zaak te likwideeren en van een rente van ongeveer zes duizend franks stil te gaan leven te Maillebois, waar zij een klein huis bezat. Dat was bijna twaalf jaar geleden en haar dochter, mevrouw Berthereau, was bij haar in komen wonen. Zij was ook weduwe en bracht haar dochtertje Geneviève mee, die pas elf jaar was. Dat was een nieuwe bitterheid: die plotselinge dood van haar schoonzoon, een beambte aan het ministerie van financiën, op wiens toekomst zij dwaas genoeg geweest was te vertrouwen en die arm stierf, zijn vrouw en kind weder ten haren laste latend. Van toen af hadden de beide weduwen daar samen in het doodsche huisje een bekrompen, opgesloten leven geleid, dat langzamerhand nog doodscher geworden was door steeds strenger waarnemen van alle godsdienstplichten. Maar toch had mevrouw Berthereau, die door haar man aanbeden was, een teedere zachtheid van gemoed behouden uit haar ontwaken tot de liefde, tot het leven. Zij was groot en donker als haar moeder, doch haar trekken waren smartelijk en droevig, in haar oogen lag een uitdrukking van onderworpenheid, om haar mond een trek van moeheid, die bijwijlen haar stille wanhoop verried om het verloren geluk.

    Een vriend van Berthereau, een gewezen onderwijzer uit Beaumont, Salvan, toen inspecteur van het lager onderwijs en die sedert direkteur van de Normaalschool geworden was, had het huwelijk tot stand gebracht tusschen Marc en Geneviève, wier toeziende voogd hij was. Berthereau, een zeer verlichte geest, hield zich niet met godsdienst op, doch liet zijn vrouw haar godsdienstplichten waarnemen, zelfs was hij er door een liefderijke zwakheid toe gekomen haar naar de mis te vergezellen. Salvan, wiens geest nog vrijer was en uitsluitend afging op zekerheid door onderzoek verkregen, had eveneens uit toegenegenheid de onvoorzichtigheid begaan Marc in die godsdienstige familie binnen te leiden, zonder zich bezorgd te maken over mogelijke konflikten. De beide echtgenooten hielden hartstochtelijk veel van elkaar en zouden het altijd wel weer eens worden. En in de drie jaren dat zij gehuwd waren, was Geneviève, een der beste leerlingen van de school der Visitatie te Beaumont, inderdaad langzamerhand haar godsdienstplichten gaan verwaarloozen en zeide ze zelfs haar gebeden niet meer, zòò geheel en al ging zij op in de liefde voor haar man. Mevrouw Duparque toonde zich daar diep bedroefd over, hoewel de jonge vrouw, in haar verlangen om haar grootmoeder aangenaam te zijn, zich verplicht achtte haar naar de kerk te vergezellen, wanneer zij een maand van de vacantie bij haar te Maillebois doorbracht. Maar de geduchte grootmama, die zich tegen het huwelijk verzet had, koesterde een diepen wrok tegen Marc, dien zij beschuldigde, dat hij haar de ziel van haar kleindochter ontstal.

    — Kwart voor zeven, gromde zij, toen zij de klok van de naburige kerk kwart hoorde slaan, wij zullen nooit op tijd klaar zijn.

    En zij ging naar het raam en wierp een blik op het Kapucijnenplein. Het kleine huisje stond op den hoek van dit plein en van de Kerkstraat. Het was een huis met één verdieping, beneden waren rechts en links van de middengang, de zitkamer en het salon, terwijl achter, aan een vochtige donkere binnenplaats, de keuken en het waschhok waren. Boven waren rechts twee kamers voor mevrouw Duparque en links twee kamers voor mevrouw Berthereau; en ten slotte onder de dakpannen, tegenover het kamertje van Pélagie en de vliering, nog twee kleine vertrekjes, die men vroeger voor Geneviève in orde gemaakt had, toen ze nog een klein meisje was en die ze met een gelukkigen lach weer betrok, wanneer zij met haar man naar Maillibois kwam. Maar hoe vochtig en duister was het er, wat een doffe stilte hing er, welk een kilte des grafs viel er van de donkere zolderingen! De Kerkstraat, die begon aan de koprzijde van de parochiekerk van Sint-Martin, was zòò smal, dat er geen rijtuigen door konden; zelfs midden op den dag hing er een schemering, de gevels waren er brokkelig, tusschen de kleine steentjes groeide het gras en het stonk er van het vuile water uit de huizen. En het Kapucijnenplein aan den noordkant strekte zich uit zonder een enkelen boom, versomberd door den hoogen gevel van een oud klooster, dat verdeeld was tusschen de Kapucijnen, die de groote, mooie kapel bedienden en de Broeders der Christelijke scholen, die een zeer bloeiende school ingericht hadden in de bijgebouwen van het klooster. Mevrouw Duparque keek een oogenblik naar dien verlaten hoek vol geestelijke vrede, waar geen andere dan devote figuren verschenen en die alleen met geregelde tusschenpoozen vervroolijkt werd door de leerlingen der Broeders. Langzaam galmde een klok door de doode lucht en zij keerde zich al ongeduldig om toen juist de deur openging en Geneviève binnen kwam.

    — Eindelijk! zei de grootmoeder. Laten we vlug ontbijten, daar luidt het al voor de eerste maal.

    Geneviève was een slanke, teere blondine met bewonderenswaardig mooi haar en een gelaat vol gelukkige hartstocht, dat zij van haar vader had, een meisje nog, al was zij twee en twintig jaar, lachte zoodat al haar witte tanden zichtbaar werden. Maar mevrouw Duparque, die zag dat zij alleen kwam, mopperde alweer.

    — Wat? Is Marc nog niet klaar?

    — Hij komt zoo dadelijk, grootmoeder, met Louise. En na zwijgend haar moeder gekust te hebben, zei ze hoe prettig zij het vond om, nu ze getrouwd was, weer in het stille huis te zijn, waar zij haar jeugd doorgebracht had. Dat Kapucijnenplein, ze kende iederen steen ervan, ze begroette ieder bosje grassprietjes als een oude kennis. En om lief te zijn en tijd te winnen, bleef ze heel belangstellend uit het raam kijken en zag twee zwarte gedaanten voorbij gaan, die zij herkende.

    — Hé! Daar zijn de eerwaarde vader Philibin en broeder Fulgence; waar gaan die zoo vroeg naar toe?

    Twee geestelijken gingen langzaam het kleine pleintje over, dat zij, onder die laaghangende, stormige lucht, met hun soetanes van zwartheid schenen te vullen. Vader Philibin, iemand van boersche afkomst met vierkante schouders, met een dik rond gezicht, rosse haren, groote oogen, een grooten mond en stevige kaakbeenderen, was op zijn veertigste jaar direkteur van het onderwijs op het kollege ² ) te Valmarie, het prachtige landgoed, dat de Jezuiëten daar in de streek bezaten. Broeder Fulgence, die even oud was, maar klein, donker en nietig van voorkomen, was de overste der drie andere broeders, die met hem aan de naburige christelijke school waren. Hij was, naar men zeide, het onechte kind van een krankzinnigen geneesheer, die in een gekkenhuis gestorven was en van een zenuwzieke, prikkelbare dienstbode, die een warhoofd was en trotsch erbij — daarom wellicht sprak hij zeer luid en met breede gebaren.

    — Van middag is het op school prijsuitdeeling, legde mevrouw Duparque uit. En de eerwaarde vader Philibin, die veel van onze goede Broeders houdt, is zoo goed geweest daarbij voorzitter te willen zijn. Hij zal dus uit Valmarie gekomen zijn en ik denk dat hij met broeder Fulgence meegaat om enkele bijzonderheden te regelen.

    Maar haar spreken werd onderbroken, want Marc kwam eindelijk beneden en hield zijn dochtertje Louise in den arm, die nauwelijks twee jaar oud was en met haar beide knuistjes om zijn hals, speelde en lachte als een engeltje.

    — Hopla! hopla! riep hij bij ’t binnenkomen. We komen met den spoortrein, hé! Gauwer kan het niet!

    Marc Froment was niet zoo groot als zijn drie broeders Matthieu, Luc en Jean, zijn gezicht was smaller en magerder, doch hij had zeer sterk het hooge voorhoofd, het torenvormige voorhoofd van zijn familie. Maar wat hem vooral teekende, dat waren zijn betoovenrende oogen en stem, heldere, heel zachte oogen, die tot in ’t diepst der ziel doordrongen, en een innemende, meeslecpende stem, die geest en hart veroverde. De dunne knevel en baard lieten den mond zichtbaar, die ietwat grof was, en een besliste en goedige uitdrukking had. Evenals alle zoons van Pierre en Marie Froment had hij een ambacht geleerd, dat van steendrukker en toen hij op zeventienjarigen leeftijd het baccalauriat’s examen ³ ) gedaan had, was hij te Beaumont zijn leertijd komen beëindigen bij Papon en Laroche, de groote firma, die wandkaarten en schoolplaten levert aan bijna alle onderwijsinrichtingen in Frankrijk. Daar was zijn voorliefde voor het onderwijs ontwaakt, zóó dat hij het eerste onderwijs-examen aflegde om naar de normaalschool te Beaumont te kunnen gaan, die hij op twintigjarigen leeftijd verliet als hulponderwijzer met het „brevet supérieur" ⁴ ). Toen hij later zijn certifikaat van pedagogische bekwaamheid verkregen had en daarmee den onderwijzerstitel, stond hij op zeven en twintigjarigen leeftijd op ’t punt tot onderwijzer te Jonville benoemd te worden, toen hij met Geneviève trouwde, dank zij de tusschenkomst van zijn goeden vriend Salvan, die hem met de dames in kennis gebracht had omdat de heerlijke liefde van de jongelui hem verteederde. En nu leidden Marc en Geneviève, die niet rijk waren en met allerlei geldverlegenheid en administratieve plagerij te kampen hadden, reeds drie jaren lang een verrukkelijk liefdesleven in hun dorpje van nauwelijks achthonderd inwoners.

    Mevrouw Duparque, die uit haar humeur was, kwam niet uit haar plooi door het prettige lachen van vader en dochter.

    — Dat is een spoortrein, verklaarde ze, die niet op kan tegen de diligences uit mijn jeugd. . . . Kom laten we vlug ontbijten, anders komen we nooit op tijd. Zij was gaan zitten en schonk reeds melk in de kopjes. Terwijl Geneviève den hoogen stoel van de kleine Louise tusschen haar en haar moeder zette om voor het kind te zorgen, wilde Marc, die in een verzoenende stemming was, trachten vergeving te krijgen voor zijn te laat komen.

    — Ja, hé? Ik heb jullie opgehouden. Het is uw eigen schuld, grootmoeder, men slaapt ook zoo heerlijk bij u; het is hier zoo rustig!

    Mevrouw Duparque, die haast had en over haar kopje gebogen zat, verwaardigde zich niet te antwoorden. Maar mevrouw Berthereau, welke een langen blik wierp op haar dochter Geneviève, die er zoo gelukkig uitzag tusschen haar man en haar kind, glimlachte flauwtjes. En met haar zachte stem, murmelde zij, onwillekeurig haast, met een langzamen blik rondom zich:

    — O, ja, rustig is ’t hier, zòò rustig, dat men zich zelfs niet voelt leven.

    — En toch, hernam Marc, is er om tien uur rumoer op het plein geweest. Geneviève wist niet wat haar overkwam. Nachtelijk rumoer op het Kapucijnenplein!

    Hij was niet gelukkig, bij al zijn goeden wil om de menschen aan ’t lachen te brengen. De grootmoeder antwoordde ditmaal met een verstoorde gelaatsuitdrukking:

    De kapel der Kapucijnen ging uit. Er was gisterenavond om negen uur aanbidding van het Heilig Sacrament. De Broeders zijn er met diegenen onder hun leerlingen heengegaan, die dit jaar hun Heilige Kommunie gedaan hebben en deze kinderen hebben wat ongedwongen gepraat en gelachen toen zij over het plein gingen. . . . Dat is heel wat beter dan de afschuwelijke spelletjes der kinderen zonder godsdienst of zeden.

    Er ontstond in eens een diepe stilte, die hinderde. Men hoorde geen ander geluid dan dat van de lepeltjes in de kopjes. Dat gold de school van Marc, dat gold zijn leeken-onderwijs, die beschuldiging van afschuwelijke spelletjes. Maar daar Geneviève hem terluiks een smeekenden blik toewierp, werd hij niet boos, hervatte weldra het gesprek, keuvelde met mevrouw Berthereau voor hun leven te Jonville, sprak zelfs over zijn leerlingen, als een onderwijzer, die van hen hield, die voldoening en vreugde van hen had. Drie hunner hadden pas hun certificaat van voltooid schoolonderwijs behaald.

    Op dit oogenblik hervatte over de doodsche en verlaten buurt de klok haar gelui, met langzame galmen, als weende ze in de zware lucht.

    — Het laatste kleppen! riep mevrouw Duparque uit. Ik zei wel dat we telaat zouden komen!

    En ze stond op, haastte haar dochter en haar kleindochter, die haar kopjes leegdronken, toen Pélagie weer voor den dag kwam, bevende en overstuur, met „De Kleine Courant van Beaumont" in de hand.

    — O mevrouw! mevrouw! hoe vreeselijk! De jongen, die de krant rondbrengt, vertelde me. . . .

    — Wat dan! Zeg gauw op!

    De meid kon haast niet spreken.

    — Men heeft den kleinen Zéphirin, het neefje van den schoolmeester, daar vlak bij vermoord gevonden, in zijn kamer.

    — Wat? Vermoord?

    — Ja, mevrouw, geworgd, terwijl hij in zijn hemd was en nadat men allerlei afschuwelijks met hem gedaan had!

    Een rilling van schrik ging door de aanwezigen, zelfs mevrouw Duparque huiverde.

    — De kleine Zéphirin, de neef van Simon, van dien Joodschen schoolmeester, een gebrekkig kind, maar heel lief; en hij was katholiek, hij ging bij de Broeders school, hij moet de plechtigheid van gisteravond bijgewoond hebben, want hij had pas kommunie gedaan. . . . Wat is er aan te doen? Er zijn nu eenmaal families waar de vloek op rust.

    Marcus had toegeluisterd koud van ontzetting; zijn gemoed kwam in opstand. En dit keer riep hij uit, zonder iemand te ontzien:

    — Simon, dien ken ik! Hij ging met mij op de Normaalschool, hij is maar twee jaar ouder dan ik. Ik ken niemand met zulk een gezond verstand en zulk een warm hart. Dat arme kind, dat katholieke neefje, had hij bij zich in huis genomen en hij liet het bij de Broeders schoolgaan, omdat hij zeldzaam nauwgezet van geweten is. . . . Dat is vreeselijk, dat ongeluk, dat hem treft!

    En Marc stond huiverend op en zei:

    — lk ga hem opzoeken. . . . Ik wil weten wat er gebeurd is, ik wil bij hem zijn om hem te steunen in zijn verdriet.

    Mevrouw Duparque hoorde het niet eens meer, zij duwde mevrouw Berthereau en Geneviève de deur uit, liet beiden nauwelijks den tijd om haar hoed op te zetten. Het gelui van het laatste kleppen stierf weg, de dames haastten zich naar de kerk in de zware, onweerbroeiende stilte van de eenzame stadswijk. En na de kleine Louise aan Pélagie toevertrouwd te hebben, ging Marc op zijn beurt uit. De lagere school van Maillebois, die nog heel nieuw was en uit twee gebouwen bestond, een voor de jongens en het andere voor de meisjes, bevond zich op het plein der Republiek tegenover het Stadhuis, dat ook nieuw en in denzelfden stijl opgebouwd was en alleen de Groote Straat, de weg van Beaumont naar Jonville, scheidde die beide krijtwitte gebouwen, waarop de streek trotsch was.

    Die Groote Straat, de winkelstraat, waarlangs verderop ook de gevel van de parochie-kerk van Sint-Martin zich verhief, was volkrijk en steeds druk door een voortdurend heen en weer trekken van voetgangers en rijtuigen. Maar achter de school was het leeg en stil, het gras groeide daar tusschen de kleine steenen. Een straat, de Korte Straat, waarin niets stond dan de pastorie en de papierhandel door de dames Milhomme gedreven, verbond dit zonnige eind van het plein der Republiek met het Kapucijnenplein. Marc had dus maar enkele schreden te doen.

    De beide speelplaatsen lagen aan de Korte Straat, gescheiden door twee smalle tuintjes, die men daar aangelegd had, een voor den onderwijzer en een voor de onderwijzeres. Simon had aan Zéphirin toen hij hem bij zich nam een klein kamertje kunnen afstaan, gelijkvloers in de jongensschool, aan den hoek van de speelplaats. Het kind was een neef van zijn vrouw, Rachel Lehmann, een kleinzoon der Lehmanns, arme Joodsche kleermakers, die in een donker krot in de Holstraat, de ellendigste straat van Maillebois, woonden. Zijn vader, Daniël Lehmann, die vijftien jaar jonger was dan zijn broeder, de kleermaker, was machinist van zijn vak en was uit liefde met een wees getrouwd, Marie Prunier, die bij de Zusters opgevoed en naaister was. De echtgenooten hadden elkaar aanbeden en toen de kleine Zéphirin geboren werd, liet men hem niet doopen, hij behoorde tot geen enkelen godsdienst, daar vader en moeder elkaar niet het verdriet wilden doen hem aan hun eigen God te geven. Maar tien jaar later sloeg het ongeluk in, Daniël stierf een verschrikkelijken dood: voor de oogen zijner vrouw, die hem in de fabriek zijn ontbijt bracht, werd hij door een kamrad gegrepen en vermorzeld. En Marie, verpletterd door het onheil, werd erdoor tot het geloof harer jeugd teruggebracht, zag daarin een straf des hemels, omdat zij een jood bemind had; ze liet haar zoon doopen en deed hem toen bij de Broeders op school. Het ergste was dat het kind krom werd en een bult kreeg, door eene of andere erfelijke belastheid, waarin de moeder de onverbiddelijke wraak des hemels meende te zien, die tegen haar bleef toornen, omdat zij er niet in slagen kon de gedachte aan haar geliefden man uit het hart te rukken. Deze ziele-angst, deze verborgen strijd, gevoegd bij haar hardnekkig arbeiden als naaister, bracht haar ten slotte in het graf, juist toen de kleine Zéphirin zijn eerste kommunie moest doen. En toen nam Simon, die zelf heel arm was, hem bij zich in, opdat hij niet weer ten laste zou komen van de ouders zijner vrouw en, goed en verdraagzaam als hij was, bepaalde hij er zich toe hem te huisvesten en te eten te geven, maar liet hem zijn kommunie doen en blijven leeren op de naburige Broederschool.

    De kamer, waar Zéphirin sliep, oorspronkelijk een klein rommelkamertje, dat heel netjes voor hem ingericht was, had dus een raam, dat bijna met de straat gelijk lag en achter de school op het meest verlaten gedeelte van het plein uitzag. En toen dien morgen de hulponderwijzer Mignot, die op de eerste verdieping woonde, reeds om zeven uur uit huis ging, merkte hij op, dat het raam wijd open stond. Mignot, die een hartstochtelijk hengelaar was, profiteerde van de eerste dagen van de vacantie en ging met een strooien hoed op, een grof linnen jas aan, zijn hengelstok over den schouder, uit om in de Verpille te visschen, het smalle riviertje, dat door de fabriekswijk van Maillebois loopt. Hij was de zoon van een boer en was naar de normaalschool van Beaumont gegaan zooals hij ook wel naar het seminarie zou zijn gegaan: uitsluitend met het doel den harden veldarbeid te ontloopen. Hij was blond, droeg het haar zeer kort, had een vierkant, pokdalig gezicht, wat hem een harde gelaatsuitdrukking gaf, zonder dat hij in den grond een slecht karakter had: hij was veeleer goed en verlangde niets dan zich niet te benadeelen in zijn promotie. Hoewel hij vijf en twintig jaar was, haastte hij zich niets met trouwen, wachtte dat af evenals al het andere; hij was voorbeschikt om te worden, wat de omstandigheden van hem maken zouden.

    Dat het venster van Zéphirin dien morgen wijd open stond, trof hem zoo zeer, dat hij het naderde om een blik naar binnen te werpen, hoewel het feit op zichzelf niets ongewoons had, want de jongen stond gewoonlijk heel vroeg op.

    Maar — verbijstering nagelde Mignot aan den grond vast, ontzetting perste hem kreten af.

    — God! dat arme kind!. . . . God! God! wat is er toch! Wat een vreeselijk ongeluk!

    Het kamertje met zijn licht behangsel had zijn rustig aanzien behouden; er lag iets in van de gelukkige jeugd van zijn bewoner. Op tafel stond een gekleurd beeldje van de Heilige Maagd, een paar boeken en enkele bidprentjes lagen er zorgvuldig gerangschikt naast. Het kleine witte bedje was nog opgemaakt, de knaap was niet naar bed gegaan. Niets dan een omvergeworpen stoel lag op den vloer. En daar, op het kleedje voor het bed, lag het arme lichaampje van Zéphirin, met niets dan een hemd aan. Hij was geworgd, het gelaat was lijkkleurig, de naakte hals droeg de teekenen van de vreeselijke vingers van den moordenaar. Het bevlekte, afgerukte en half opengescheurde hemd liet de magere beenen bloot, die met geweld van elkaar geduwd waren, in een houding die geen twijfel overliet omtrent den aard van den gemeenen aanslag. De verborgen ruggegraat was ook zichtbaar, de hooge rug, welke nog hooger scheen doordat de linkerarm boven het hoofd teruggetrokken was. Maar het hoofd, had in weerwil de blauwige bleekheid het heerlijke betooverende behouden, het was een blond engelachtig krulkopje, een teer meisjesgezicht, met blauwe oogen en mooi geteekenden neus, met een kleine behoorlijke mond en met aanbiddellijke kuiltjes in de wangen als het kind lachte.

    Mignot, die doodelijk verschrikt was, bleef schreeuwen van ontzetting.

    — Ach God! ach God! hoe vreeselijk! — Ach God! Help! Kom toch!

    En juffrouw Rouzaire, de onderwijzeres, die zijn kreten gehoord had, kwam toeloopen. Zij was al vroeg naar huis gegaan, want zij was nieuwsgierig naar haar slaplanten, die door de regenbuien flink opschoten. Ze was een rossige vrouw van twee en dertig jaar, niet mooi, maar groot en sterk, met een rond gezicht vol sproeten, groote grijze oogen, kleurlooze lippen en een spitsen neus, die geslepenheid, hardheid en gierigheid verried. Hoewel zij leelijk was, had zij, naar men zeide, zich inschikkelijk betoond tegenover den inspekteur, den mooien Mauraisin, hetgeen haar bevordering zeker maakte. Zij was overigens zeer verknocht aan den abbé Quandieu, den pastoor der parochie, aan de Kapucijnen, aan de goede Broeders en zij geleidde persoonlijk haar leerlingen naar de catechisatie en naar de godsdienstige plechtigheden.

    Toen zij het afschuwelijk schouwspel zag, begon zij op haar beurt te schreeuwen van ontzetting.

    — Goddelijke goedheid! heb medelijden met ons!. . . . Dat is een moord, een slachtpartij, een werk des duivels, o God van barmhartigheid!

    Toen zij zag, dat Mignot over het vensterkozijn naar binnen wilde klimmen, hield zij hem tegen.

    — Neen, neen! Ga niet binnen. We moeten te weten komen, wie ’t gedaan heeft; we moeten hulp roepen. Maar juist toen zij zich omkeerden om andere menschen te gaan zoeken, zag zij den eerwaarden Philibin en broeder Fulgence, die door de Korte Straat van

    Enjoying the preview?
    Page 1 of 1