Discover millions of ebooks, audiobooks, and so much more with a free trial

Only $11.99/month after trial. Cancel anytime.

Waarheid. Deel 3
Waarheid. Deel 3
Waarheid. Deel 3
Ebook344 pages5 hours

Waarheid. Deel 3

Rating: 0 out of 5 stars

()

Read preview

About this ebook

'Waarheid' is gebaseerd op Zola's ervaringen met de beroemde veroordeelde legerofficier, Alfred Dreyfus. Het maakt deel uit van 'De vier evangeliën' (Vruchtbaarheid, Werk, Waarheid en Rechtvaardigheid) een verzameling romans waarmee Zola de fundamentele beginselen van het menselijk leven hoopte te onderzoeken. Dit is het laatste deel van de drie delen van 'Waarheid'.-
LanguageNederlands
PublisherSAGA Egmont
Release dateAug 18, 2022
ISBN9788728483732
Waarheid. Deel 3
Author

Émile Zola

Émile Zola (1840-1902) was a French novelist, journalist, and playwright. Born in Paris to a French mother and Italian father, Zola was raised in Aix-en-Provence. At 18, Zola moved back to Paris, where he befriended Paul Cézanne and began his writing career. During this early period, Zola worked as a clerk for a publisher while writing literary and art reviews as well as political journalism for local newspapers. Following the success of his novel Thérèse Raquin (1867), Zola began a series of twenty novels known as Les Rougon-Macquart, a sprawling collection following the fates of a single family living under the Second Empire of Napoleon III. Zola’s work earned him a reputation as a leading figure in literary naturalism, a style noted for its rejection of Romanticism in favor of detachment, rationalism, and social commentary. Following the infamous Dreyfus affair of 1894, in which a French-Jewish artillery officer was falsely convicted of spying for the German Embassy, Zola wrote a scathing open letter to French President Félix Faure accusing the government and military of antisemitism and obstruction of justice. Having sacrificed his reputation as a writer and intellectual, Zola helped reverse public opinion on the affair, placing pressure on the government that led to Dreyfus’ full exoneration in 1906. Nominated for the Nobel Prize in Literature in 1901 and 1902, Zola is considered one of the most influential and talented writers in French history.

Related to Waarheid. Deel 3

Titles in the series (3)

View More

Related ebooks

Related categories

Reviews for Waarheid. Deel 3

Rating: 0 out of 5 stars
0 ratings

0 ratings0 reviews

What did you think?

Tap to rate

Review must be at least 10 words

    Book preview

    Waarheid. Deel 3 - Émile Zola

    Waarheid. Deel 3

    Original title: Vérité

    Original language: French

    Omslag: Shutterstock

    Copyright © 1931, 2022 SAGA Egmont

    All rights reserved

    ISBN: 9788728483732

    1st ebook edition

    Format: EPUB 3.0

    No part of this publication may be reproduced, stored in a retrievial system, or transmitted, in any form or by any means without the prior written permission of the publisher, nor, be otherwise circulated in any form of binding or cover other than in which it is published and without a similar condition being imposed on the subsequent purchaser.

    This work is republished as a historical document. It contains contemporary use of language.

    www.sagaegmont.com

    Saga is a subsidiary of Egmont. Egmont is Denmark’s largest media company and fully owned by the Egmont Foundation, which donates almost 13,4 million euros annually to children in difficult circumstances.

    I.

    Gedurende het jaar, dat nog voorbijging, zoo vol spanning, ergernis en strijd, deed de Kerk een uiterste poging om haar macht te heroveren. Nooit was haar toestand hachelijker geweest, zóó van alle kanten bedreigd; zij speelde het wanhoopspel, dat haar rijk nog een of twee eeuwen zou kunnen verlengen, indien zij het won. Daartoe moest zij de Fransche jeugd kunnen blijven onderwijzen en opvoeden, beslag kunnen blijven leggen op de kinderen en de vrouwen, op de onwetende kleine luiden, op de nederigen der aarde om die te fatsoeneeren, te kneden, er een volk van te maken vol dwaling, vol bijgeloof en onderworpenheid, gelijk zij noodig had om te heerschen. Den dag dat het haar verboden zou worden onderwijs te geven, dat zij haar scholen zou zien sluiten en opheffen, zou het begin zijn van haar spoedig einde, van haar onvermijdelijke vernietiging te midden van een nieuw, vrij volk, dat opgegroeid zou zijn buiten den leugen en met een nieuw ideaal van een zedelijke en vrije menschheid. De tijden waren ernstig, deze zaak-Simon kon, nu de onschuldige terug verwacht werd en kon zegevieren, den vreeselijksten slag toebrengen aan de scholen der geestelijken en de openbare school doen opleven. Pater Crabot, die den president Gragnon had willen redden, was zelf zóó gekompromitteerd, dat hij zich niet meer vertoonde onder de voorname lui en, bleek en bevend, niet meer uit zijn cel kwam. Pater Philibin, begraven in een klooster, heel in Rome, bleef voortleven in boetedoening, wanneer hij ten minste niet dood was. Broeder Fulgence, die door zijn superieuren overgeplaatst was om hem te straffen voor het diskrediet, waarin ongemerkt de Broederschool te Maillebois vervallen was, zoodat ze nu maar twee derde van haar vorig aantal leerlingen meer telde, was naar men zeide, gevaarlijk ziek geworden in een afgelegen departement. En broeder Gorgias ten slotte had de vlucht genomen, uit vrees voor een mogelijke gevangenneming, ongerust wijl hij voelde dat zijn superieuren die bereid waren hem als zondenbok te gebruiken, hem loslieten. Deze vlucht had de angstige gejaagdheid onder de verdedigers der kerk nog doen toenemen; in weerwil van zooveel oorzaken van ongerustheid liepen zij echter met het denkbeeld rond nog een laatsten, onverbiddelijken strijd te voeren, wanneer de zaak-Simon hervat zou worden voor het hof te Rozan.

    Marc ook, die zich beklaagde dat de slechte gezondheid van Simon nog niet toeliet hem naar Frankrijk terug te brengen, maakte zich gereed voor dien strijd, dien hij voelde dat eene beslissende zou zijn. Bijne iederen Donderdag maakte hij het reisje naar Beaumont, soms met David, doch vaak ook alleen, uit behoefte naar inlichtingen over den stand van zaken. Hij ging dan Delbos opzoeken, bracht hem nieuwe ideeën, hoorde hem uit over de minste voorvallen van die week. Daarop ging hij dan naar Salvan, die hem op de hoogte bracht van wat er in de stad gezegd en gesproken werd, waar de eb en vloed der openbare meening alle klassen in onrust bracht. En het was op één dier Donderdagen, dat hij aan het einde der laan Jaffres, dicht bij de kathedraal van Sint-Maxence, een ontmoeting had, die hem deed ontroeren.

    Daar, achter in een verlaten zijlaan, op een plekje, waar, na vier uur, niemand meer voorbijgaat, zat Geneviève op een bank, met een bedrukt gelaat, waarop moeheid en verlatenheid te lezen stonden, in de koele schaduw van de oude kathedraal, wiens nabuurschap op de stammen der oude boomen mos had doen groeien.

    Een oogenblik bleef hij onbeweegelijk staan, ontroerd. In Maillebois had hij haar wel van tijd tot tijd ontmoet, doch zij was steeds vergezeld van mevrouw Duparque en ging naar een of andere vrome plechtigheid, met afwezigen blik. Dit maal waren ze in elkaars tegenwoordigheid zonder dat iemand hen kon scheiden, in volstrekte eenzaamheid.

    Zij had hem wel gezien, zij zag hem aan met een blik, waarin hij meende te lezen dat zij veel leed en dat ze, al wilde zij het dan niet bekennen, veel behoefte had aan hulp. Hij naderde haar, waagde het op de bank te gaan zitten, een weinig van haar af, als vreesde hij dat ze boos zou worden en wegvluchten.

    Er heerschte diepe stilte. Het was Juni, de zon daalde reeds aan den horizon in een wijden, wolkenloozen hemel en wierp kleine gouden vlekjes tusschen het loover. Zwevende koeltjes verfrischten reeds den warmen namiddag. Hij zag haar àl maar aan, zonder iets te zeggen, hij was zeer ontroerd, dat hij haar zóó moest terugvinden: vermagerd en bleek, als had een ernstige ziekte aan haar schoonheid nog fijner trekken gegeven. Haar gelaat van vroeger, met de mooie, blonde haren, de groote opgeruimde, passievoile oogen, was smaller geworden, er lag nu een uitdrukking op van brandende onrust, als de kwelling van een dorst, welke door niets gestild kan worden. Haar oogleden knipten: twee tranen, die ze niet kon inhouden, gleden haar over de wangen. Toen sprak hij en in zijn wensch om haar gerust te stellen, sprak hij, als had zij hem nog geen dag geleden verlaten.

    — Gaat het goed met onzen kleinen Clemens?

    Zij ontwoordde niet dadelijk, wellicht om de ontroering te verbergen, die haar stem verstikte. Het kind, dat vier jaar geworden was, was niet meer te Dherbecourt. Zij had het bij de min vandaan gehaald en hield het nu bij zich, hoe ook grootmoeder daarover mopperde.

    — Het gaat heel goed met hem, zeide zij eindelijk en, hoewel ze een soort onverschillige gemoedsrust wilde voorwenden, beefde haar stem eenigszins.

    — En onze Louise, vroeg hij, ben je tevreden over haar?

    — Ja, ze gehoorzaamt wel niet altijd aan mijn verlangens, jij bent meester gebleven over haar geest, maar ze past goed op, ze is goed en arbeidzaam en ik heb me niet over haar te beklagen.

    Het werd weer stil; verlegenheid deed hen beiden zwijgen. Die kwam voort uit die toespeling op den twist, die hen gescheiden had, naar aanleiding van de eerste kommunie van hun dochtertje. Maar toch was dat een oneenigheid, waarvan de scherpte iederen dag afnam, omdat het kind de verantwoordelijkheid op zich genomen had door haar rustigen wil om te wachten tot zij twintig jaar was, alvorens eenige daad te doen van godsdienstig geloof. Door haar zachtheid en haar onverzettelijkheid tevens, had zij haar moeders ijver afgemat en toen deze er dan ook over sprak maakte zij een gebaar van moeheid, alsof zij sprak van een geluk, dat ze lang gewenscht had, doch dat zij nu niet meer hoopte nog te smaken.

    Na een oogenblik durfde hij haar, teeder, nog een vraag stellen.

    — En jij, lieve, je bent zoo ziek geweest, hoe gaat het nu met je?

    Zij haalde wanhopig de schouders op en moest opnieuw haar tranen terughouden.

    — O, ik, ik weet al lang niet meer, hoe het met me is. Dat doet er ook niets toe, ik draag het leven gelaten wijl God er mij de kracht toe geeft.

    Hij was zoo bedroefd, zulk een huivering van liefde en medelijden doortrilde hem bij dat groote lijden, dat zijn onrust zich uiten moest.

    — Geneviève, m’n lieve Geneviève, waar ben je ziek van, waar lijdt je onder? Zeg het me toch? Misschien kan ik je troosten, je genezen!

    Maar reeds schoof zij van hem weg, toen zij zag dat hij dichter naast haar kwam zitten en zelfs de plooien van haar japon beroerde.

    — Neen, neen! Wij hebben niets meer gemeen; je kunt niets meer voor me zijn, mijn vriend, want wij behooren tot twee verschillende werelden. . . . O, als ik je alles zei! Maar waartoe? Je zoudt het toch niet begrijpen!

    En toch sprak zij, zeide zij haar kwelling, haar angst, die steeds grooter werden, zij sprak het uit in kleine koortsachtige zinnetjes, zonder zelfs te bemerken dat zij biechtte, zòòzeer verkeerde zij nu in èèn dier uren van droefenis, waarin men behoefte heeft zijn hart uit te storten. Zij vertelde hoe zij op een namiddag uit Maillebois ontsnapt was, buiten weten van mevr. Duparque, om te gaan biechten bij een beroemd missionaris, pater Athanasse, wiens uiterst vrome raadgevingen toen de vromen van Beaumont in opstand brachten. Hij was maar tijdelijk daar en had, naar men verzekerde, wonderbare genezingen verricht aan zielen van onbevredigde vrouwen, die gefolterd werden door het verlangen naar Jezus, haar met een zegening, met een gebed, de vredige kalmte der heilige Engelen gegeven. En zij kwam nu uit de kathedraal, waar zij twee uren lang gebeden had, na in de biecht heel haar onleschbaren dorst naar goddelijk geluk aan den heiligen man uitgezegd te hebben, die zich vergenoegd had haar vergiffenis te schenken van wat hij noemde overmaat van trots en van menschelijken hartstocht en haar als boetedoening op te leggen haar geest bezig te houden met nederige zaken, zooals bijv, de zorg voor armen en voor zieken. Maar of zij zich al in ’t stof vernederde in de duistere, meest verlatene zijkapel van Sint-Maxence, zij was nog niet gekalmeerd, nog niet verzadigd, noch steeds brandde in haar dezelfde behoefte van bevrediging, in het totale overgeven, die zij zich zelf had willen doen aan God, zonder dat zij nog in hem de gelukkige rust gevonden had voor haar lichaam en haar gemoed. Toen vermoedde Marc de waarheid, en vreugdige hoop doortrilde hem bij al de droefheid om Geneviève, die hij in zulk een ellende terugvond. Stellig had noch pastoor Quandieu, noch pater Theodose haar radelooze behoefte aan liefde kunnen bevredigen. Zij had eenmaal de liefde gekend en zij zou nu altijd den man beminnen, haar echtgenoot, dien zij verafgoodde. De mystieke omgang met den bleeken Jezus liet haar onbevredigd, smachtend naar meer. Zij zou voortaan niets meer zijn dan de trotsche, stijfhoofdige Katholieke, die zich zou werpen in strengere en wanhopige godsdienstige praktijken, als waren dit even zoovele bedwelmingsmiddelen, die zij noodig had om de bitterheid van den opstand, in haar binnenste veroorzaakt door haar steeds ergere ontgoocheling, te kunnen vergeten. Alles wees daarop: het ontwaken van de moeder in haar, zoodat zij den kleinen Clemens bij zich genomen had en voor hem zorgde; het feit dat de lieve Louisc haar troost werd, die liefhebbende diplomate, die op haar een zachten, genezenden invloed uitoefende, en haar iederen dag een weinig meer teruggebracht tot den vader en echtgenoot. Dan die beginnende twisten met haar grootmoeder, bij wie ze in het kleine huisje aan het Kapucijnen-plein niet goed meer leven kon, omdat zeer doodging van gebrek aan warmte, leven en licht. En de krisis was uitgeloopen op deze laatste proefneming met dien alvermogenden missionaris, op wien zij haar vertrouwen gevestigd had, wijl noch pastoor Quandieu, noch pater Theodose haar Jezus hadden kunnen geven, met dien wonderdoenden biechtvader, dien zij in stilte was komen raadplegen, uit angst, dat men het haar zou beletten en die haar niets gegeven had dan den belachelijken raad om verlichting te zoeken in kinderachtige praktijken!

    — Maar, m’n lieve Geneviève, riep Marc, opgewonden, alle voorzichtigheid uit het oog verliezend, er ontbreekt je niets dan onze huiselijke haard — daarom voel je je nu zoo alléén en zoo bang! Je bent àl te ongelukkig, kom terug, ik bezweer je, kom terug!

    Maar zij bleef sterk in haar trots en herhaalde:

    — Neen, neen, ik kom nooit weer bij je terug. . . . Ik bèn niet ongelukkig, het is niet waar. Ik word gestrafd omdat ik je lief gehad heb, omdat ik je bed en je misdaad gedeeld heb. Grootmoeder heeft gelijk, dat ze me daaraan herinnert, wanneer ik zwak genoeg ben me te beklagen. Ik boet voor jouw hel, ik ben het, die God treft om jou te straffen en jouw vergif is het, dat in me brandt zonder hoop op leniging der pijn.

    — Maar, arm vrouwtje, dat zijn monsterachtige dingen, die je daar zegt. Ze maken je gek. En wanneer ik inderdaad iets gezaaid heb in je gemoed, dan reken ik juist op den oogst daarvan om te eeniger tijd met jou gelukkig te worden. Ja, we zijn te veel èèn geworden; onze kinderen zullen je terugbrengen. Het zoogenaamde vergif, waarvan die idiote grootmoeder spreekt, dat is juist onze liefde en die werkt in je hart na en zal je tot mij doen terugkeeren.

    — Nooit!. . . . God zou ons beiden nervellen. Je hebt me uit ons huis verjaagd door je heiligschennis. Had je me liefgehad, dan had je mijn dochtertje niet afgenomen, door te weigeren haar de eerste kommunie te laten doen. Hoe zou ik dan terug komen kunnen in een goddeloos huis, waar ik niet eens zou mogen bidden?. . . . O, wat een ellende! niemand houdt meer van me en zelfs de hemel wil zich niet over mij ontfermen!

    En zij barstte uit in snikken. Marc, die wanhopig was over die smartelijke klacht, voelde dat het wreed en nutteloos zou zijn, haar nog verder te plagen. De tijd was nog niet dààr. En weer zwegen beiden, terwijl men in de laan des Jaffres in de verte de vroolijke kreten van spelende kinderen hoorden, in de heldere avondlucht.

    Gedurig hun levendig gesprek waren zij wat dichter naast elkaar geschoven op hun eenzame bank. Zij zaten nu zij aan zij, en schenen in gedachten verzonken, met starenden blik, in het gouden stof van de ondergaande zon. Toen was hij de eerste, die weer het woord nam, als eindigde hij overluid zijn overdenkingen.

    — Ik denk wel niet, lieve vriedin, dat ge ook maar één oogenblik lang geloof gehecht hebt aan de afschuwelijke lasterpraatjes van sommige lui, omtrent mijn broederlijken omgang met juffrouw Mazeline?

    — O, neen, zeide ze snel, ik ken je en ik ken haar ook. Denk niet dat ik dwaas genoeg geworden ben om geloof te slaan aan alles, wat men mij is komen vertellen!

    Zij werd even verlegen en ging toen verder.

    — Het is mij ook zoo gegaan, ik weet, dat men mij ingedeeld heeft bij de kudde, waarvan pater Theodose zich een soort harem zou gemaakt hebben. In de eerste plaats geloof ik niet aan het bestaan daarvan, want pater Theodose is misschien wel een geestelijke, die wat te veel met zich zelf opheeft, maar ik meen dat hij een oprecht geloovige is. En ten tweede: ik zou mij hebben weten te verdedigen, daar twijfelt ge zeker wel niet aan?

    Hoe verdrietig Marc ook was, kon hij zich niet weerhouden even te glimlachen. De blijkbare verlegenheid van Geneviève duidde voor hem op een poging van den Kapucijn, die afgewezen was, en dat deed hem eerst recht goed haar smartelijke verwarring begrijpen en haar behoefte om een anderen biechtvader te zoeken.

    — Daar twijfel ik geen oogenblik aan, antwoordde hij. Ik ken je ook, en ik weet, dat je niet tot iets leelijks in staat bent. . . . Pater Theodose verontrust me niet voor jou, hoewel een van mijn kennissen hem zeer zeker in een liefdevol onderhoud met zijn vrouw aangetroffen heeft. . . . En ik betreur het dat men je den slechten raad gegeven heeft, waardoor je besloten hebt den goeden pastoor Quandieu te verlaten en naar dien mooien monnik te gaan.

    Een vluchtig rood op Geneviève’s wangen bewees hem, dat hij juist geraden had. Pater Crabot had gehandeld met grondig inzicht in het karakter dier nog jonge vrouw, had rekening gehouden met de minnares, die er nog school in de vrome boetelinge, toen hij mevrouw Duparque aanried haar kleindochter uit de handen van pastoor Quandieu toe te halen en haar aan pater Theodose toe te vertrouwen. Het voorwendsel, dat hij aangevoerd had was dat pastoor Quandieu niet toereikend was voor Geneviève, dat hij voor haar opgewonden gemoed, dat een flinke leiding behoefte, al te toegefelijk was. En van den Kapucijn, den mooien man, zou het noodige gezag uitgaan, heel de overheerschende macht noodig voor dat teere werk: Jezus te vervangen, hem te doen aanbidden door een vrouw, door deze de liefde voor haar man, welke haar nog vervulde, uit het hart te verbannen. De Katholieke godgeleerden weten zeer goed dat liefde allèèn liefde dooden kan, dat vleesch, ’t welk iemand anders dan den Christus aanhangt, dien Christus nooit onverdeeld kan toebehooren. Geneviève zou noodwendig weer tot haar zonde terugvallen, wanneer zij niet ophield lief te hebben, of niet iemand anders liefhad.

    Doch pater Theodose had zich, slecht analyseerder als hij was, vergist in die hartstochtelijke, oprechte boetelinge en had het ietwat brutaal aangelegd. En zoo had hij de krisis verhaast, afkeur en radeloos verzet opgewekt bij dat droevige schepsel, dat, zonder nog tot de gezonde rede terug te keeren, rondom zich het glorieuse, mystieke décor van den God harer kindsheid zag ineenstorten.

    Blijde om dit nieuwe symptoom, dat hij meende te ontdekken, werd Marc een beetje plagerig.

    — Dus vroeg hij, pater Theodose is je biechtvader niet meer?

    Zij zag hem aan met haar klare oogen en antwoordde beslist:

    — Neen, pater Theodose bevalt mij niet en ik heb nu pastoor Quandieu weer, dien grootmoeder terecht van louwheid beschuldigd, maar die mij toch soms weer rustig maakt, omdat hij zoo goed is.

    Zij scheen even droomerig te peinzen. Toen ontsnapte haar fluisterend een nieuwe bekentenis.

    — O, die lieve man, hij weet niet hoe hij mijn kwelling vergroot heeft door een trouwelijke mededeeling, die hij mij deed over die afschuwelijke zaak. . . . Zij brak af en hij, radende wat zij bedoelde en gretig dit onderwerp aan te roeren, moest aanvullen.

    — De zaak Simon. Abbe Quandieu gelooft dat Simon onschuldig is, niet waar?

    Langzaam sloeg zij haar oogen naar den grond en zweeg. Toen zei ze heel zacht:

    — Ja, hij gelooft aan zijn onschuld; hij heeft mij dat heel in ’t geheim gezegd, in het koor van zijn kerk, aan den voet van het kruis, waar de lieve Jezus hem hoorde.

    — En jij, Geneviève, zeg me toch, geloof je nu aan Simons onschuld?

    — Neen, daar geloof ik niet aan, ik kan er niet aan gelooven. Je herinnert je wel, dat ik nooit van je weg gegaan zou zijn als ik hem onschuldig geloofd had, want zijn onschuld zou het schuldig zijn beteekenen van de verdedigers van onzen-Lieven-Heer, en jij zelf, door hem te verdedigen, beschuldigde God van dwaling en leugen.

    Marc herinnerde het zich zeer goed. Hij zag haar weer hem het bericht brengen van de revisie, zag haar weer zich woedend maken over zijn vreugde, hoorde haar weer roepen dat er geen gerechtigheid was buiten den hemel om en zag haar ten slotte het huis verlaten, waar haar geloof als Katholieke beleedigd werd. En nu hij voelde dat haar vertrouwen geschokt was, nu wenschte hij opnieuw vurig haar te overtuigen, daar hij zeer goed voelde, dat hij haar teruggewonnen zou hebben, zoodra de noodwendigheid der gerechtigheid zich aan haar zou opdringen in de schitterende zegepraal der waarheid.

    — Geneviève, mijn Geneviève, nog eenmaal bezweer ik jet zoek ingelicht te worden, lees de stukken! Je bent zoo rechtschapen, zoo oprecht, je verstand is zoo helder als de overleveringen uit je jeugd het niet in de war brengen; het is toch onmogelijk dat je die grove leugens zoudt gelooven!

    — Maar, heusch, lieve vriend, ik bèn ingelicht, ik heb alles gelezen.

    — Heb je de aktenstukken gelezen, die gepubliceerd zijn, met heel het onderzoek van het Hof van Kassatie?

    — Ja zeker, ik heb alles gelezen wat in de „Kleine Courant" gestaan heeft. Je weet dat grootmoeder die iederen morgen krijgt.

    Met een heftig gebaar uitte Marc zijn walging en zijn verontwaardiging.

    — Neen, maar, liefste, dàn ben je goed ingelicht! Het vuile blaadje, waarvan je spreekt, is een goot vol vergif voor het publiek, er staan niets dan smeerlapperijen en leugens in. Men vervalscht er de dokumenten in, verminkt de teksten, men propt er de arme, lichtgeloovige hersenen der armen en nederigen in vol met idiote fabeltjes. . . . En jij bent òòk vergiftigd, evenals zooveel andere goede menschen.

    Stellig voelde ze ook wel die al te erge idiootheid en onbeschaamdheid, want ze sloeg de oogen weer neer en zag verlegen vòòr zich.

    — Hoor eens, hernam hij, laat ik je het volledige gepubliceerde onderzoek zenden, met de aktenstukken erbij en beloof me, dat alles aandachtig en eerlijk te lezen.

    Zij hief snel het hoofd weer op.

    — Neen, neen, zend me niets, ik wil niet.

    — Waarom niet?

    — Omdat het onnoodig is. Ik behoef niets te lezen.

    Hij zag haar moedeloos aan, zijn treurigheid kwam weer over hem.

    — Zeg liever, dat je niets lezen wilt.

    — Ja, als je dat liever hebt: ik wil niets lezen. . . . Grootmoeder heeft gelijk: waartoe zou het dienen? Moet men niet steeds zijn rede wantrouwen?

    — Je wilt niets lezen, omdat je bang bent, overtuigd te zullen worden, omdat je nu reeds twijfelt aan dingen, waar je gisteren zeker van was.

    Zij maakte een gebaar van moeheid, van verbittering en onverschilligheid.

    — En je draagt dezelfde overtuiging in je om als pastoor Quandieu, je vraagt je angstig af hoe een heilig priester kan gelooven aan die onschuld, die jou zou noodzaken de jaren van dwaling te verloochenen, waarmee je ons arme huisgezin gekweld hebt.

    Ditmaal verried zelfs geen gebaar haar gedachte; zij scheen niet te willen hooren. Haar oogen bleven een wijle naar den grond gericht. Toen zeide zij langzaam:

    — Schep er toch geen vermaak in mij langer verdrietig te maken. Ons leven is gebroken, is uit, ik zou meenen nog schuldiger te worden, als ik naar je terugkeerde. En welke verlichting zou het jou geven of je je al verbeeldde dat ik vergist heb, dat ik bij grootmoeder niet het rustige, vrome tehuis vind, waarheen ik dacht te vluchten? Mijn leed zou het uwe niet verlichten.

    Dat was bijna een biecht, er schemerde verholen spijt in door over haar vlucht en de angstige twijfel, waarin zij vervallen was. Hij voelde dat heel goed en riep opnieuw uit:

    — Maar, als je niet gelukkig bent, zèg het dan toch en kom terug, breng de kinderen mee, ons huis wacht op je! Dat zou een groote vreugde geven, een groot geluk.

    Zij was opgestaan, en herhaalde met toonlooze stem, als een boetelinge, die hardnekkig blind en doof wil zijn:

    — Ik ben niet ongelukkig, maar ik word gestraft en ik zal mijn straf tot het einde toe dragen. En als je wat medelijden met me hebt, blijf dan daar zitten en doe geen moeite me te volgen, en mocht ge me weer ontmoeten, wend dan het hoofd af, want alles is dood, alles mòet dood zijn tusschen ons beiden.

    En in het gouden avondlicht ging zij heen, door de verlaten laan. Zij was zeer somber, haar gestalte was smal en lang, van haar schoonheid bleef niets over dan haar heerlijk blond haar, waarvan een laatste zonnestraal de golving deed schitteren. En hij gehoorzaamde haar, zag toe dat zij zich verwijderde, hoopte nog op een laatsten groet. Doch zij keerde zich niet om, verdween tusschen de boomen, terwijl de avondwind, die opstak, een koele huivering door de beschaduwde lanen joeg.

    Toen Marc op zijn beurt droevig gestemd opstond, was hij zeer verwonderd den goeden Salvan voor zich te zien, met een blijden glimlach op de lippen.

    — Kijk, kijk, wat een verliefd paartje; dat geeft elkaar rendez-vous in een donker hoekje! Ik had je al een heele poos in de gaten en bespiedde jullie, maar ik wou je niet storen. . . . Huichelaar, ben je dààrom vanmiddag zoo gauw van me weggeloopen?

    Marc schudde treurig ’t hoofd en ging naast den grijsaard loopen.

    — Neen, neen, we hebben elkaar heel toevallig ontmoet en ik ben er nog heel verdrietig van.

    Toen vertelde hij hun ontmoeting en het lange onderhoud, dat hem nog treuriger gemaakt had, hem nóg zekerder had doen voelen dat de breuk onherstelbaar was. Salvan was ontroostbaar dat hij een verbintenis in de hand gewerkt had, die in den beginne zoo vol hartstochtelijk geluk geweest was en nu zoo droevig eindigde. Hij verweet zichzelf onvoorzichtig gehandeld te hebben toen hij de vrije gedachte en de Kerk te samen verbond. Hij luisterde dan ook aandachtig naar Marcs verhaal, en glimlachte niet meer, al stond zijn gezicht nog tamelijk voldaan.

    — Wel, merkte hij ten slotte aan, dat alles is nog zoo verkeerd niet. Dacht je dan misschien dat onze arme Geneviève je om de hals zou vliegen en je zou smeeken haar weer terug te nemen? Een vrouw, die zich aan God gegeven heeft, is veel te trotsch om den nood te bekennen, waarin God haar laat, doordat hij zich aan haar weigert. Doch ik meen, dat zij toch een erge krisis doormaakt, die je haar vandaag of morgen kan teruggeven. . . . Als de waarheid aan ’t licht komt, zal dat als een bliksemstraal bij haar inslaan. Zij heeft nog te veel haar verstand, om niet rechtvaardig te zijn.

    Hij wond zich op en werd weer opgewekt.

    — Ik heb je nooit verteld, welke stappen ik bij mevrouw Duparque gedaan heb in de laatste jaren. Ze hebben tot niets geleid en dus had ik geen reden erover te roemen. . . . Ja, toen je vrouw plotseling dat besluit nam om van je weg te gaan, toen heb ik als oude vriend van haar vader gemeend haar te moeten gaan beknorren — was ik daarenboven niet haar gewezen voogd? Daardoor kon ik natuurlijk ook binnendringen in het zoo gesloten, zoo doodsche huisje op het Kapucijnenplein. Maar je kunt begrijpen hoe die nijdige grootmoeder me ontvangen heeft. Zij liet me niet alleen met Geneviève en ze onderbrak ieder van mijn verzoenende redeneeringen met een verwensching aan jouw adres. Toch geloof ik wel alles gezegd te hebben, wat ik te zeggen had. . . . Maar het arme kind was niet in staat om naar me te luisteren. Het is vreeselijk welk een verwoesting godsdienstige opwinding teweeg brengen kan in de hersens van een vrouw, wanneer een katholieke opvoeding er weer vat op krijgt. Je vrouw leek bezadigd, gezond en de ongelukkige zaak-Simon is voldoende geweest om haar heel en al van streek te brengen. Zij wilde niet eens naar me luisteren. . . . zij antwoordde me met dwaasheden, die een normaal mensch van streek konden brengen. Enfin, ik ben niet geslaagd. Men heeft me wel niet precies het huis uitgegooid, maar na twee andere pogingen, met heel lange tusschenpoozen, heb ik er van af moeten zien wat logika te brengen in dat huis vol waanzin, waar het mij lijkt dat de treurende mevrouw Berthereau de eenige is, die nog een beetje gezond verstand over gehouden schijnt te hebben, en er veel verdriet van heeft.

    Marc bleef somber gestemd.

    — Ge ziet wel, dat alle hoop verloren is. Het is onmogelijk menschen tot rede te brengen, die hardnekkig er aan vasthouden, niets te willen weten.

    — Waarom niet?. . . . Ik kan er niets meer aan doen, dat is zoo. Het is nutteloos voor mij nog een nieuwe poging te wagen, zij zou oogen en ooren toehouden om niets te zien en niets te hooren. Maar je hebt een allesvermogende helpster, de allerbeste advokaat, de sluwste diplomaat, de knapste aanvoerder, de roemvolste overwinnaar ter wereld. Hij lachte en wond zich op.

    — Zeker, zeker, je heerlijke Louise, die ik lief heb en bewonder als een wonder van verstand en lieftalligheid. . . . Je weet hoe flink en hoe zacht tevens dat meisje optreedt, van haar twaalfde jaar af — het is een heldin. Ik ken geen nobeler en treffender gedrag dan het hare. Ze heeft blijk gegeven van vroegtijdigen moed en gezond verstand, als men maar zelden vindt bij meisjes van haar leeftijd. Hoeveel eerbied en hoeveel genegenheid weet ze al te toonen, bij de rustige weigering, die zij stelt tegenover den wensch van haar moeder, na ons beloofd te hebben niet te zullen biechten en geen kommunie te doen vóór haar twintigste jaar! Ze heeft nu het recht veroverd haar belofte te houden en nu moet ge zien, hoe lief en hoe bedaard zij manoeuvreert, hoe zij langzamerhand ieder voor zich inneemt in dat huis, waar ieder haar vijandig was, en hoe zij zelfs de grimmige grootmoeder door

    Enjoying the preview?
    Page 1 of 1