Discover millions of ebooks, audiobooks, and so much more with a free trial

Only $11.99/month after trial. Cancel anytime.

Van ruimte en tijd
Van ruimte en tijd
Van ruimte en tijd
Ebook284 pages4 hours

Van ruimte en tijd

Rating: 0 out of 5 stars

()

Read preview

About this ebook

In Van ruimte en tijd zijn drie korte verhalen en twee novelles van sciencefictionschrijver H.G. Wells bijeengebracht. In deze teksten, geschreven tussen 1897 en 1899, komen allerlei buitenaardse en futuristische onderwerpen aan de orde, zoals een winkeleigenaar die een ei vindt waarmee hij op Mars kan kijken, of een liefdesverhaal uit het Londen van de 22e eeuw.De verhalen verschenen oorspronkelijk als serie in verschillende tijdschriften, en werden in deze bundel voor het eerst als geheel uitgebracht.-
LanguageNederlands
PublisherSAGA Egmont
Release dateDec 11, 2019
ISBN9788726119220
Van ruimte en tijd
Author

H.G. Wells

H.G. Wells is considered by many to be the father of science fiction. He was the author of numerous classics such as The Invisible Man, The Time Machine, The Island of Dr. Moreau, The War of the Worlds, and many more. 

Related to Van ruimte en tijd

Titles in the series (100)

View More

Related ebooks

Related categories

Reviews for Van ruimte en tijd

Rating: 0 out of 5 stars
0 ratings

0 ratings0 reviews

What did you think?

Tap to rate

Review must be at least 10 words

    Book preview

    Van ruimte en tijd - H.G. Wells

    Het kristallen ei

    In de buurt van Seven Dials kon men, omstreeks een jaar geleden nog, een klein, erg vuil winkeltje vinden, waarboven in verweerde, half uitgewischte gele letters de naam prijkte van: C. Cave, Handel in Naturaliën en Antiquiteiten. De uitstalling voor het winkelraam was van zonderling gemengden aard. Daar lagen onder anderen eenige olifantstanden en een incompleet stel schaakstukken, kralen en wapens, een doos met glazen oogen, twee schedels van tijgers en een van een mensch, verschillende opgezette apen, waar de mot in zat (een met eene lamp in de hand) een ouderwetsch kabinet, een paar stoffige en door de vliegen bespikkelde struisvogeleieren, eenig vischtuig en een buitengewoon smerig aquarium. Ook bevond zich daar, op ’t oogenblik, dat ons verhaal begint, een glimmend gepolijst, eivormig brok kristal. Naar dat kristallen ei stonden twee menschen, buiten voor het raam, te kijken; de eene was een lange magere dominé, de andere een weinig opvallend gekleede jonge man, met een zwarten baard en eene donkere gelaatskleur.

    De donkere jonge man maakte onder ’t spreken drukke gebaren en scheen bij zijn metgezel erop aan te dringen, dat hij het bewuste ei koopen zou. — Terwijl ze daar stonden, kwam Mijnheer Cave den winkel in; nog kauwend op den laatsten hap van zijne boterham, want hij had juist thee gedronken. Toen hij de beide heeren zag en bespeurde wat het voorwerp was, dat hunne aandacht trok, keek hij bedrukt. Hij gluurde angstig over zijn schouder en deed zachtjes de deur dicht. ’t Was een oud manneke, met een bleek gezicht, en flauwe blauwe oogen; zijn haar was vuilgrijs en hij droeg een kale blauwe gekleede jas, een bejaarden hoogen hoed en neergetrapte pantoffels. Hij keek naar de beide heeren, die bleven doorpraten. De dominé stak zijne hand diep in zijn broekzak, keek eens, hoeveel geld hij bij zich had, en lachte vroolijk, waarbij al zijne tanden te zien kwamen. Toen ze den winkel binnentraden werd Mijnheer Cave nog neerslachtiger. De dominé vroeg zonder verdere omwegen naar den prijs van het kristallen ei. Mijnheer Cave keek zenuwachtig naar de deur van de achterkamer en zei dat het zestig gulden kostte. De dominé vond het wat veel, en hield dit vol, zoowel tegenover den jongen man, die hem vergezelde, als tegenover den Heer Cave zelf. Het was dan ook veel meer, dan Mijnheer Cave van plan was geweest er voor te vragen toen hij het bewuste voorwerp had ingekocht. De heeren deden eene poging om af te dingen. Mijnheer Cave stapte naar de winkeldeur en opende die. „Zestig gulden, daar blijf ik bij," zei hij, alsof hij de moeite van verdere vergeefsche bespreking liever wilde besparen.

    Intusschen verscheen een vrouwelijk gezicht boven het gordijntje dat de glazen deur naar de achterkamer halfweg bedekte, en wierp een nieuwsgierigen blik op de beide klanten. „Zestig gulden, daar blijf ik bij," zei Mijnheer Cave, met bevende stem.

    De donkere jonge man was tot nu toe blijven toezien en had Cave scherp opgenomen. — Nu sprak hij voor ’t eerst. „Geef maar zestig gulden," zei hij.

    De dominé zag hem aan, om te zien, of hij het meende, en toen hij weer naar den Heer Cave keek, merkte hij, dat deze zeer bleek zag.

    „’t Is een heele som, zei de dominé, tastte in zijn zak en begon na te tellen, wat hij bij zich had. Dat was niet veel meer dan achttien gulden, en hij moest de hulp inroepen van zijn metgezel, met wien hij op zeer vertrouwelijken voet scheen te staan. Zoodoende kreeg de Heer Cave gelegenheid zijne gedachten te verzamelen, en begon zenuwachtig uit te leggen, dat het kristallen ei eigenlijk niet kon worden verkocht. Zijne beide klanten waren hierover natuurlijk ten hoogste verwonderd, en vroegen waarom hij dat niet bedacht had, eer hij zich met hen inliet. Mijnheer Cave raakte van zijn stuk; maar bleef toch volhouden dat het ei dien middag niet meer te koop was, omdat zich reeds een kooper ervoor had opgedaan. De beide heeren, die dat praatje als een middel beschouwden om den prijs nog hooger op te drijven, deden, alsof ze wilden heengaan. Maar nu ging de kamerdeur open, en de persoon met dat donkere ponyhaar en die kleine oogjes kwam voor den dag. ’t Was een grove, gezette vrouw, jonger en vrij wat forscher dan Mijnheer Cave. Ze liep met een zwaren stap en had eene hooge kleur. — „Dat stuk kristal is wèl te koop, zei ze. „En zestig gulden is een goede prijs. Ik begrijp niet, hoe ik ’t met je heb, Cave, dat je dat aanbod van de heeren afslaat."

    De Heer Cave, zeer verstoord over die tusschenkomst, keek haar over zijn bril heen verontwaardigd aan, en gaf, hoewel niet zeer nadrukkelijk, te kennen, dat hij de zaak alleen wel af kon. De twee klanten volgden het gesprek met belangstelling en niet zonder vermaak, terwijl zij nu en dan Juffrouw Cave met hunne opmerkingen aanmoedigden,

    Mijnheer Cave, die nu zeer in ’t nauw was gebracht, deed een verward en onmogelijk verhaal over iemand, die dien morgen naar het stuk kristal had gevraagd. Hij maakte zich hoe langer hoe zenuwachtiger. Maar hij bleef met zonderlinge volharding op zijn stuk staan. — De jonge Oosterling maakte een einde aan dat twistgesprek. Hij stelde voor, dat zij over een paar dagen zouden terugkomen, om dien anderen kooper ook eene kans te gunnen. „Maar daar blijft het dan ook bij, zei de dominé. „Zestig gulden. — Juffrouw Cave vond het noodig, haar man te verontschuldigen, hij was soms „een beetje vreemd" zei ze; en toen de beide klanten waren vertrokken, bereidde zich het echtpaar voor op eene nadere bespreking van de zaak en al wat er mede samenhing.

    Juffrouw Cave kwam ronduit met hare meening voor den dag. Het arme manneke beefde van zenuwachtigheid, en raakte hoe langer hoe meer in de war met zijne verhalen; hij hield vol, dat zich al een kooper had opgedaan, en beweerde tevens, dat het kristal minstens honderd vijf en twintig gulden waard was. „Waarom vraag je er dan zestig voor?" zei zijne vrouw. „Laat mij toch met vrede, en mijn eigen gang gaan," riep Mijnheer Cave.

    De stiefzoon en stiefdochter van den Heer Cave woonden bij hem in, en aan het avondeten kwam de zaak opnieuw op ’t tapijt. Ze hadden geen van allen veel vertrouwen in Mijnheer Cave’s manier van zaken doen, en dit scheen nu toch al zoo dwaas als het maar kon.

    „Weet je wat ik geloof? Dat hij dat stuk kristal al eerder geweigerd heeft," zei de stiefzoon, een lompe vlegel van achttien jaar.

    „Maar zestig gulden!" zei de stiefdochter, eene bijdehande jongejuffer van zes en twintig.

    Mijnheer Cave verdedigde zich allertreurigst; hij prevelde maar steeds verlegen, dat hij zelf best over zijne eigen zaken kon oordeelen.

    Ze joegen hem letterlijk de kamer uit, en den winkel in om te sluiten eer hij zijn avondeten nog op had, met vuurroode ooren en tranen van machtelooze ergernis achter zijne brilleglazen.

    Waarom had hij ’t ei ook zoo lang voor ’t raam laten liggen? Hoe kon hij zoo gek zijn! Dat was wat hem ’t meest hinderde. Hij zag er geen uitweg op, om te verhinderen, dat ’t nu verkocht werd.

    Na ’t avondeten kleedden zijne stiefdochter en haar broer zich aan om uit te gaan en zijne vrouw toog naar boven, om over de vooruitzichten van dat kristallen ei na te denken onder wat citroen en suiker en zoo voort, met warm water. Mijnheer Cave ging naar den winkel en bleef daar tot laat in den nacht bezig, zoogenaamd met het versieren van rotsjes en grotten voor goudvischkommen, maar feitelijk met andere bedoelingen, waaromtrent de lezer later zal worden ingelicht. Den volgenden dag merkte Juffrouw Cave, dat het stuk kristal uit het venster was weggenomen en nu achter een paar oude boeken over het hengelen lag. Zij gaf het opnieuw eene in ’t oog vallende plaats. Maar ze praatte er niet meer over; daar hevige zenuwhoofdpijn haar van verdere bespreking der zaak deed afzien. De Heer Cave was altoos afkeerig daarvan. De dag ging in een verdrietige stemming voorbij. Mijnheer Cave was, zoo mogelijk, nog verstrooider dan anders en bovendien ongewoon prikkelbaar, ’s Middags, toen zijne vrouw een dutje deed, nam hij het ei weer voor ’t raam weg.

    Den volgenden dag moest Mijnheer Cave een partijtje visch naar een der hospitaalscholen brengen, waar men ze noodig had om te ontleden. Gedurende zijne afwezigheid dacht Juffrouw Cave opnieuw aan het kristallen ei, en aan de meest geschikte manier om een buitenkansje van zestig gulden te besteden. Zij had reeds eenige zeer aantrekkelijke plannetjes bedacht, waaronder een uitstapje naar Richmond en ’t aanschaffen van eene groene zijden japon, toen het getingel van de bel haar naar den winkel riep. De klant was iemand, die jongelui voor examens klaarmaakte, en zich beklaagde, dat eenige kikvorschen die den dag te voren zouden zijn afgeleverd, niet waren bezorgd.

    Juffrouw Cave had met dien tak van haar echtgenoot’s bedrijf niet veel op, en de vreemde heer, die nog al verontwaardigd gekomen was, vertrok na eene korte woordenwisseling, die van zijnen kant tenminste zeer beleefd was gebleven. Daarna keek Juffrouw Cave natuurlijk nog eens naar het raam; want het gezicht van dat stuk kristal, dat zestig gulden waard was, waarborgde de vervulling harer droomen. Maar tot hare verbazing was het verdwenen!

    Ze keek achter het kastje op de toonbank, waar ze het den vorigen dag gevonden had. Het was er niet, en dadelijk begon zij den geheelen winkel te doorzoeken. Toen Mijnheer Cave omtrent kwart voor twee van zijne boodschap met de visch terugkwam vond hij den winkel erg overhoop, en zijne vrouw, danig uit haar humeur, op de knieën achter de toonbank aan ’t schommelen onder zijne gereedschappen. Ze keek warm en kwaad boven de toonbank uit, toen het klingelende belletje zijne terugkomst aankondigde en beschuldigde hem onmiddellijk, dat hij „’t verstopt had."

    Wat verstopt?" vroeg Mijnheer Cave.

    „Het stuk kristal."

    De Heer Cave vloog heel verbaasd naar ’t raam. „Ligt het daar niet? riep hij. „Mijn lieve hemel, waar is het dan gebleven?

    Zijn stiefzoon, die een paar minuten vóór hem was thuis gekomen, kwam nu uit de achterkamer, vloekend van kwaadheid. Hij was bediende bij een uitdrager in de buurt, maar kwam thuis eten en was zeer geërgerd dat hij zijn middagmaal niet klaar vond. Toen hij echter hoorde, dat het stuk kristal weg was, vergat hij het eten, en was nog boozer op zijn stiefvader, dan op zijne moeder. Eerst dachten ze natuurlijk dat hij ’t had verstopt. Maar de Heer Cave hield stijf en strak vol dat hij van niets afwist, — al werd aan zijne herhaalde verzekeringen weinig geloof geslagen, — en ging ten slotte zoover, van eerst zijne vrouw en daarna zijn stiefzoon te beschuldigen, het ei te hebben weggenomen met de bedoeling, het zelf aan den man te brengen. Dit gaf natuurlijk aanleiding tot eene zeer verbitterde en heftige woordenwisseling, welke Juffrouw Cave in een toestand deed geraken, die ’t midden hield tusschen een zenuwtoeval en een vlaag van razernij, en haar zoon een half uur te laat in den uitdragerswinkel deed komen. Mijnheer Cave nam de vlucht voor zijne vrouw’s uitbarstingen van drift in den winkel.

    ’s Avonds werd de zaak opnieuw, thans minder heftig en meer overleggenderwijze besproken, in tegenwoordigheid van de stiefdochter. Maar het was toch een onaangenaam onderhoud en op ’t laatst vielen er weer hooge woorden. Mijnheer Cave, tot het uiterste gedreven, liep het huis uit en sloeg de voordeur hard achter zich dicht. Nadat de anderen den afwezige nog eens goed over den hekel hadden gehaald, snuffelden ze ’t huis door van den zolder tot den kelder, in de hoop het kristallen ei nog bij toeval te ontdekken.

    Den volgenden dag kwamen de twee klanten weer. Juffrouw Cave ontving hen bijna in tranen. Geen mensch kon zich voorstellen, zei ze, wat ze niet van Cave had moeten verduren, in haar ongelukkig huwelijksleven. Ze deed ook een zonderling verward verhaal over die plotselinge verdwijning. De dominé en de Oosterling keken elkaar lachend aan en zeiden, dat het wèl vreemd was. Toen Juffrouw Cave aanstalten maakte om hun hare levensgeschiedenis te vertellen, gingen zij den winkel uit. Juffrouw Cave, die de hoop nog niet kon opgeven, vroeg het adres van den dominé, opdat ze later, als Cave misschien nog eens iets losliet, hem bericht zou kunnen zenden. Het adres werd opgeschreven, maar schijnt toch verloren te zijn geraakt. Tenminste, Juffrouw Cave herinnert het zich niet meer.

    Aan den avond van dien dag schenen de krachten der familie te zijn uitgeput, en Mijnheer Cave, die ’s middags was uitgeweest, gebruikte zijn avondeten onder een somber stilzwijgen, dat in elk geval een aangename tegenstelling vormde met het heftige gekijf van de vorige dagen. Een tijdlang bleef de verhouding tusschen Cave en zijne huisgenooten zeer gespannen, maar noch het kristallen ei, noch de kooper daagden op.

    Nu moeten wij ronduit bekennen, dat de Heer Cave gelogen had. Hij wist zeer goed, waar het stuk kristal was. ’t Bevond zich op het oogenblik in de kamers van den Heer Jacobus Wace, assistent aan St. Catherine’s Hospital, Westbourne Street. Het lag op het buffet, onder een lap zwart fluweel, naast eene karaf whiskey. En van den Heer Wace heb ik de nadere bijzonderheden vernomen, waarop mijn verhaal berust.

    Cave had het ding meegenomen naar ’t hospitaal, in den zak waarin de visch geborgen was, en had den jongen assistent overgehaald, het voor hem te bewaren. Eerst wilde de Heer Wace er niet van hooren. Hij had op eene vreemde manier kennis met Cave gemaakt. Hij had nog al op met origineele menschen en daarom had hij den ouden man wel eens bij zich op zijne kamer gevraagd, om onder eene sigaar en een glas whiskey, zijne niet onvermakelijke beschouwingen ten beste te geven, over het leven in ’t algemeen en zijne vrouw in ’t bijzonder. De Heer Wace had Juffrouw Cave wel eens ontmoet, als Mijnheer Cave toevallig niet thuis was. Hij wist wel, hoe Cave geen oogenblik met rust werd gelaten, en toen hij er nog eens over had nagedacht, wilde hij het kristal wel eene schuilplaats verleenen. Mijnheer Cave beloofde, later wel te zullen uitleggen, waarom hij zoo op dat kristal gesteld was, en zeide zeer bepaald, dat hij er „gezichten in zag." — Dien zelfden avond kwam hij den Heer Wace opzoeken. ’t Was eene ingewikkelde historie. Hij had het kristal gekregen, zei hij, met nog meer curiositeiten, op eene verkooping van den boedel van een anderen handelaar in oudheden, en daar hij eigenlijk niet wist wat het waard was, had hij er zes gulden voor gevraagd. Hij bleef er echter een paar maanden mee zitten, en dacht er al over, den prijs lager te stellen, toen hij eene zonderlinge ontdekking deed.

    Omstreeks dien tijd was zijne gezondheid zeer slecht, en men mag wel in aanmerking nemen, dat hij ook bij het verdere verloop van de zaak, physiek in een treurigen toestand verkeerde; — terwijl hij bovendien zeer gedrukt was, door de onverschilligheid en de grievende behandeling zelfs, die hij ondervond van zijne vrouw en hare kinderen. Zijne vrouw was ijdel, verkwistend en hardvochtig en begon meer en meer aan den drank te raken; zijne stiefdochter was gierig en inhalig en zijn stiefzoon had een geweldigen hekel aan hem en liet geene gelegenheid voorbijgaan om hem dat te toonen. Het werk in den winkel begon hem zwaar te vallen, en de Heer Wace geloofde, dat hij zich nu en dan schuldig maakte aan onmatigheid in ’t gebruik van sterken drank. Hij was vroeger in goeden doen geweest, had eene behoorlijke opvoeding gehad; maar leed soms weken achtereen aan melancholie en slapeloosheid. Bang om zijne huisgenooten te storen, stond hij ’s nachts, als zijne gedachten hem te zeer begonnen te kwellen, stilletjes op en zwierf dan door huis rond. Zoo was hij eens, in ’t laatst van Augustus, op een morgen om drie uur bij toeval in den winkel gekomen. ’t Was pikdonker in het vuile hokje, behalve op eene plek, waar hij een zonderlingen lichtglans bespeurde. Toen hij nader kwam, ontdekte hij dat deze uitging van het kristallen ei, dat op een hoek van de toonbank, dicht bij ’t raam lag. Een fijn lichtstraaltje viel door eene reet in een der luiken juist op het kristal, en scheen het als ’t ware van binnen te verlichten.

    Het kwam den Heer Cave voor, dat dit niet overeenkwam met de wetten der gezichtsleer, zooals hij zich die uit zijne jeugd herinnerde. Hij zou kunnen begrijpen, dat de stralen door het kristal werden gebroken en zich binnenin in een brandpunt vereenigden, maar deze verspreiding scheen hem in strijd met zijn begrip van de wetten der natuur. Hij kwam vlak bij het kristal, keek er doorheen, en bezag het van alle kanten, met een voorbijgaand opleven van die belangstelling in wetenschappelijke zaken, welke in zijne jeugd de keuze van zijn beroep had helpen bepalen. Tot zijne verwondering bespeurde hij, dat het licht binnen in het ei niet stil bleef maar er in op en neer golfde, alsof het een hol voorwerp was, gevuld met lichtgevenden damp. Terwijl hij zich telkens verplaatste, om een ander gezichtspunt te zoeken, bemerkte hij, dat hij zelf tusschen het ei en den lichtstraal was gekomen, en dat het voorwerp daarom toch evengoed licht bleef geven. Zeer verbaasd nam hij het weg, buiten het bereik van den lichtstraal en bracht het naar den donkersten hoek van het winkeltje. Het bleef nog vier of vijf minuten lichten; toen verflauwde de gloed en stierf weg. Maar toen hij het weer in den lichtstraal plaatste, werd het lichtgevend vermogen even sterk als te voren.

    Tot zoover kon de Heer Wace het vreemde verhaal van Mijnheer Cave bevestigen. Hij heeft zelf het kristal herhaaldelijk in een lichtstraal gehouden met een doorsnede van minder dan 1 millimeter. En in volslagen duisternis, onder een omhulsel van fluweel bleek het kristal zeer zeker flauw lichtgevend. Het scheen echter dat dit lichtgevend vermogen iets eigenaardigs had, en niet voor ieder even duidelijk was te onderscheiden; want de Heer Harbinger (wiens naam den wetenschappelijken lezer bekend is in verband met het instituut Pasteur) kon volstrekt geen licht zien. Het vermogen van den Heer Wace om dit licht te onderscheiden was oneindig geringer dan dat van Mijnheer Cave. En zelfs bij den laatste viel in dat opzicht een merkwaardige afwisseling waar te nemen; juist wanneer hij zich uiterst zwak en afgemat gevoelde, was de indruk bijzonder sterk.

    Van den beginne aan oefende dat licht in het kristal op den Heer Cave eene zonderlinge aantrekkingskracht uit.

    Geen boekdeel vol pathetische beschrijving kon duidelijker weergeven hoe droevig eenzaam hij zich voelde naar den geest, dan het feit, dat hij niemand deelgenoot maakte van die zonderlinge ontdekking. In zijne huiselijke omgeving heerschte zulk een geest van nijdige onverschilligheid, dat het openbaren van iets dat hem genoegen verschafte al voldoende zou zijn geweest om hem dat genoegen te doen ontnemen. — Hij bemerkte, dat met het aanbreken van den dag, als het licht zich meer verspreidde, het kristal zijn lichtgevend vermogen weder verloor. Hij kon dan ook langen tijd er nooit iets in zien, dan des nachts, in een donkeren hoek van den winkel. — Maar hij kwam op den inval, een ouden lap fluweel te gebruiken, waarop hij eene verzameling mineraliën had uitgestald, en door dien dubbel gevouwen over zijn hoofd en zijne handen te leggen kon hij zelfs bij dag het bewegelijke licht in het kristal waarnemen. Hij paste wel op, dat zijne vrouw hem niet verraste, en alleen ’s namiddags, als zij boven sliep, hield hij zich hiermede onledig, zeer voorzichtig, in eene donkere ruimte, onder de toonbank. — Eens op een dag toen hij het kristal in zijne handen omdraaide, zag hij iets. ’t Verscheen en verdween in een oogwenk; maar hij kreeg een indruk, alsof hij in dat ronde voorwerp plotseling eene af beelding van een uitgestrekt vreemd landschap had gezien.

    Toen hij het nogmaals omdraaide, zag hij, juist toen het licht wegstierf, hetzelfde gezicht opnieuw.

    Het zou vervelend en overbodig zijn, alle verdere nieuwe bijzonderheden van Mijnheer Cave’s ontdekking geregeld na te gaan. Het kwam ten slotte hierop neer. Als men in het kristal keek onder een hoek van 137° met den lichtstraal, dan ontdekte men daarin een duidelijk en onveranderlijk beeld van eene uitgestrekte, vreemde landstreek. Dat beeld was volstrekt niet vaag, het gaf den indruk van werkelijkheid, en hoe sterker het licht was, des te duidelijker en tastbaarder scheen het. Het bewoog, of liever, bepaalde voorwerpen erin bewogen; langzaam en geregeld, evenals in de werkelijkheid, en naarmate de verlichting en het gezichtspunt veranderde, veranderde het beeld eveneens. Het schijnt een indruk te hebben gegeven, alsof men door een ovaal glas naar een landschap keek, en het glas slechts van richting behoefde te doen veranderen, om het tafereel uit een ander oogpunt te bezien.

    Wat de Heer Cave van zijne waarnemingen mededeelde, zeide de Heer Wace mij, was zeer nauwkeurig, en geheel vrij van die soort opgewonden verrukking, die zinsbegoocheling pleegt te vergezellen. Maar men moet niet vergeten dat, hoe de Heer Wace zelf ook zijn best deed, eene dergelijke helderheid te ontdekken, in wat voor hem slechts het vage lichten scheen van het kristal, zijne pogingen nooit met eenen goeden uitslag werden bekroond. Het verschil in de sterkte van den indruk dien de beide mannen ontvingen, was zeer groot, en ’t is best mogelijk, dat, waar Mijnheer Cave een landschap zag, de Heer Wace slechts eene vage lichte plek bespeurde.

    Volgens de beschrijving van den Heer Cave zag deze altijd eene uitgestrekte vlakte, en het scheen, alsof hij die aanschouwde van eene aanmerkelijke hoogte, als uit den top van een toren, of een hoogen mast. Naar ’t Oosten en ’t Westen werd de vlakte op verren afstand begrensd door hooge, roodachtige klippen, die hem deden denken aan rotsen, die hij eens op eene schilderij had gezien; maar welk schilderij dat dan was, kon de Heer Wace niet gewaar worden. Die klippen strekten zich uit van ’t Noorden naar ’t Zuiden (hij kon de windstreken bepalen naar den stand der sterren die ’s nachts zichtbaar werden,) zij liepen door tot op onmetelijken afstand en schenen zich als ’t ware in een nevel op te lossen eer zij samen kwamen in de verte. Hij was het dichtst bij de Oostelijke bergreeks. Toen hij voor ’t eerst het gezicht zag, ging de zon achter die bergen op, en zwart tegen het licht, maar lichter afstekend tegen de schaduw der rotsen zweefden eene menigte gedaanten, die Mijnheer Cave voor vogels hield. Beneden hem, in de diepte, lagen uitgestrekte gebouwen; hij scheen daarop neer te zien, en waar zij den minder scherp begrensden rand van het tafereel

    Enjoying the preview?
    Page 1 of 1