Discover millions of ebooks, audiobooks, and so much more with a free trial

Only $11.99/month after trial. Cancel anytime.

Het licht van Lorelei
Het licht van Lorelei
Het licht van Lorelei
Ebook433 pages6 hours

Het licht van Lorelei

Rating: 0 out of 5 stars

()

Read preview

About this ebook

Enna wil meer dan een leven als arm vissersmeisje.
Aska wil weg uit het klooster waar ze haar hele leven moet dienen.
Melinda gelooft niet meer in de regels van haar volk.

 

Al bijna driehonderd jaar wonen de Angelen en Skylgers samen op Terschelling. De Skylgers zijn de oorspronkelijke bewoners van het eiland, maar De Angelen maken de dienst uit en alleen zij mogen gebruik maken van elektriciteit. Hun heilige Vuur van Brandarius, dat brandt in de vuurtoren in de hoofdstad, houdt de gevaarlijke Sirenes ver weg van het eiland. Zo krijgen de zeemeerminnen geen kans de arme Skylgers en rijke Angelen de zee in te lokken met hun gezang.
Maar zijn de Sirenes de Skylgers wel zo vijandig gezind?
Kunnen alleen de Angelen elektriciteit opwekken?
En wat gebeurt er als het Vuur van Brandarius dooft?

 

Enna, Aska en Melinda zoeken ieder op hun eigen wijze een manier om zich te ontworstelen aan de ijzeren greep van burgemeester Alva en de hooggeplaatste Angelen. Maar dat gaat niet zonder slag of stoot…

LanguageNederlands
Release dateJan 17, 2022
ISBN9798201374389
Author

Jen Minkman

Jen Minkman (1978) was born in the Netherlands and lived in Austria, Belgium and the UK during her studies. She learned how to read at the age of three and has never stopped reading since. Her favourite books to read are (YA) paranormal/fantasy, sci-fi, dystopian and romance, and this is reflected in the stories she writes. In her home country, she is a trade-published author of paranormal romance and chicklit. Across the border, she is a self-published author of poetry, paranormal romance and dystopian fiction. So far, her books are available in English, Dutch, Chinese, German, French, Spanish, Italian, Portuguese and Afrikaans. She currently resides in The Hague where she works and lives with her husband and two noisy zebra finches.

Related to Het licht van Lorelei

Related ebooks

Reviews for Het licht van Lorelei

Rating: 0 out of 5 stars
0 ratings

0 ratings0 reviews

What did you think?

Tap to rate

Review must be at least 10 words

    Book preview

    Het licht van Lorelei - Jen Minkman

    Deel 1

    Enna

    Das Lied ist aus, die Melodie verklungen

    Nichts blieb von der Musik zurück

    Ein Echo nur von Liebe

    Het lied is uit, de melodie weggestorven

    Niets blijft achter van de muziek,

    slechts een echo van liefde.

    Marlene Dietrich - ‘Frag Nicht Warum’

    1

    Het is de roep van de albatros waar ik die ochtend wakker van word.

    De vogel komt sinds een paar maanden steeds vlak na zonsopgang bij mijn slaapkamerraam zitten. Als ik rechtop ga zitten in bed en mijn gordijn openduw, zit hij daar weer, op mijn vensterbank met zijn hoofd schuin. Hij kijkt me nieuwsgierig aan. Vol betekenis, lijkt het wel.

    De oudere mensen op Terschelling zeggen altijd dat een albatros een pure, menselijke ziel is die na de dood op vleugels uitvliegt naar het hiernamaals, maar ik twijfel daar een beetje aan. Die rotbeesten zijn altijd aan het vechten met de meeuwen op het strand over wie de grootste mossels verdient. Ik vind het er niet bepaald puur uitzien.

    En toch… deze vogel is anders. Het lijkt wel of hij met me wil praten. Enna, ben jij dat? hoor ik mijn moeders melodische stem in mijn hoofd. Ik ben het.

    Maar zij kan het niet zijn. Ze werd door de zee meegesleurd. Door hén. Haar ziel voor eeuwig verloren. En het erge is dat ze vrijwillig de zee in liep, op zoek naar verlossing. Al had ze mij en papa en Sytse. We waren niet genoeg voor haar om weerstand te bieden tegen de lokroep van de Sirenes. De verleidelijke klank van zalige vrijheid.

    Het is vreemd, dat idee dat ook maar iemand zich gevangen zou kunnen voelen op een eiland als dit. Het land van Skylge, zoals wij het in onze oude taal noemen, rent aan alle kanten de eindeloze zee in. Niets belemmert het zicht op de horizon en de uitgestrekte hemel is nooit ver weg van ons omdat laaghangende, grijze wolken ons in het koude seizoen striemende regen, donder en bliksem brengen. Dat zijn de enige momenten dat de heersende klasse op dit eiland electriciteit niet voor zichzelf kan houden. Ik heb op school geleerd dat de bliksem wordt veroorzaakt door dezelfde kracht die de Angelen gebruiken om hun huizen te verlichten, hun automobielen te laten rijden en hun mysterieuze apparaten te laten werken. De Brandaristoren die uit het vlakke landschap in het westen oprijst is waar ze het gewijde vuur van hun beschermheilige bewaren: het Vuur van Brandarius.

    De Angelse priesters beweren dat Sint Brandarius van ver kwam zeilen om ons eiland met zijn heilige Vuur te beschermen tegen de Sirenes. Maar de meeste mensen die door het zeevolk worden mee­gesleurd in de Waddenzee zijn Skylgers, geen Angelen.

    Ik gooi mijn deken aan de kant en sta op. Langzaam kleed ik me aan in een eenvoudige, bruine vissersbroek en oude bloes. Ik borstel mijn lange, bruine haar en doe er een staart in. De gebarsten spiegel in de hoek toont me dat ik kringen van vermoeidheid onder mijn ogen heb, maar ik negeer ze. Ik heb geen tijd om stil te staan bij vermoeidheid. Er moet voor ontbijt worden gezorgd voordat ik naar school ga en de netten gooien zichzelf niet uit, helaas.

    Mijn maag knort. Ik zou best trek hebben in een lekker stuk haring met uitjes op een snee wit brood, maar dat zit er niet in. Dat kunnen we niet betalen. De vis die ik vang is klein en meestal niet erg ­smakelijk.

    ‘Jij lust vast ook liever haring?’ zeg ik tegen de albatros die me nog steeds met gele ogen aankijkt.

    Daarom zal hij hier wel niet zijn. Ik heb het beest nog nooit te eten gegeven. Misschien wil hij echt alleen maar vrienden zijn. Sytse heeft me weleens verteld dat er albatrossen meevliegen met De Stormvloed, het zeilschip waar hij op werkt als matroos en zelfstandige handelaar. Het handelsschip dat uitvaart naar de Hanzesteden op het vasteland. Zijn kapitein beweert dat de vogels er zijn om ze te beschermen.

    Nou, een beetje bescherming kunnen ze wel gebruiken op die ­gevaarlijke route. En toch ben ik soms jaloers op mijn broer. Sytse loopt dan wel het risico om aan zijn einde te komen door een aanval van het zeevolk, maar hij ziet tenminste iets van de wereld. De ­handelaren in Harns en Holwerd behandelen hem als gelijke, niet als uitschot. Dat is ook logisch: zonder Skylgerse handelaren die ­wekelijks hun leven durven te wagen door van en naar het eiland te varen, ­zouden de Friese handelaren volledig afhankelijk zijn van de veerboot van de Angelen. Die vaart maar eens in de twee maanden naar Harns. En ze zijn nu eenmaal dol op onze schapenwol en cranberryjam. De Fiur-Waerds, zoals de priesters van Brandarius heten, vinden die handel met ‘buitenstaanders’ maar niets. Die willen het liefst alleen handel tussen Angelen onderling in de grote steden op de Wadden­eilanden en langs de kust onder de vlag van hun heilige Brandarius. Gelukkig is onze lokale leider, de Skelta, minder bekrompen. Hij zegt altijd dat de Friese goden net zo goed onze goden zijn.

    Als ik de tuin in stap, blijkt mijn vader al op te zijn. Hij zit op het bankje aan de rand van de tuin met zijn ogen half toegeknepen naar de opkomende zon te kijken. Zijn blik glijdt over het dijkpad dat langs ons huis loopt en zijn gebruinde, verweerde handen liggen kramp­achtig om zijn knieën, alsof hij zichzelf moet inhouden om niet op te springen, het dijkpad af te rennen en zo de zee in te lopen.

    Misschien denkt hij er soms over na om mijn moeder te volgen, maar hij is er nog. Ik denk dat hij veel te veel van mij en Sytse houdt om ons achter te laten.

    ‘Goeiemorgen, Enna,’ zegt hij met een flauwe glimlach. ‘Ik hoop dat ik je niet wakker heb gemaakt door mijn gerommel in de keuken?’

    ‘Nee hoor, ik moest toch vroeg op.’ Snel trek ik de oude olielaarzen aan die naast het hek staan. ‘Ik heb om acht uur met Ada afgesproken zodat we samen naar school kunnen fietsen. En ik wil nog kunnen ontbijten voor ze komt.’

    Zijn gezicht betrekt. De koorts waar hij een paar jaar geleden bijna aan is overleden heeft zijn lichaam stram en onwillig achtergelaten. Vissen kan hij niet meer. Het enige wat hij nog kan, is thee voor ons zetten ’s ochtends.

    ‘Zeg, waarom maak je geen pannenkoeken voor ons drietjes?’ ga ik snel door met een brede glimlach. ‘Er ligt nog een halve zak meel in de kast. En er zijn twee eieren. Eida kan ons vast wel wat schapenmelk geven.’ Onze buurvrouw heeft genoeg schapen om het hele dorp te voeden.

    ‘Drietjes?’ herhaalt mijn vader verbaasd.

    ‘Sytse komt vandaag thuis,’ vertel ik. ‘Het is zestien mei, heit. De dag van Sint Brandarius. De opening van het Oerolfestival is binnenkort. Het hele eiland wacht in spanning af waar onze schepen mee terugkomen.’

    Zijn ogen lichten op. ‘Oh, heus?’ mompelt hij. ‘Ik moet de kalender echt eens wat beter in de gaten houden. Ik had geen idee.’ Hij staat moeizaam op en geeft me een knuffel. ‘Hij blijft toch wel tot het ­festival voorbij is?’

    ‘Natuurlijk.’ Ik grijns. Sytse wil Oerol echt niet missen. Een paar weken lang openen we onze openluchttheaters voor allerlei vermaak: acteerwerk, muziek, komedie. De geur van versgebakken gemberkoek zal de straten van onze hoofdstad wederom vullen. Hoog en laag, rijk en arm, dat maakt tijdens het festival even niet uit. Het werd altijd gevierd in blommemoane, zoals we de maand mei vroeger noemden, en daar hebben de Angelen niets aan kunnen veranderen.

    De gedachte aan koek laat mijn maag opnieuw rammelen. ‘Ik zal snel zijn,’ beloof ik. Met een zwaai gooi ik het oude vissersnet dat over het tuinhek hangt over mijn nek. Ik kijk mijn vader na als hij voorzichtig terugschuifelt naar de achterdeur.

    Vandaag belooft het lekker weer te worden. De lucht is strakblauw als ik de dijk oversteek en me naar het strand begeef. Dat is meestal wel anders hier, dus mij hoor je niet klagen. In mei 1942 en 1943 was er bijna elke dag regen, dus van mij mag het dit jaar elke dag van Oerol zonnig zijn.

    Alle kleine beetjes helpen om de Melancholie in bedwang te houden.

    Ik begin een vrolijk deuntje te fluiten om mezelf af te leiden als ik weer aan mam moet denken. Tegelijkertijd stamp ik met mijn voeten in het natte zand en klap ik in mijn handen. Ik zal er wel als een idioot uitzien, maar het helpt om de kilte niet in mijn lichaam door te laten dringen. Alleen de schapen van Eida kunnen me hier dwaas zien doen.

    De touwen van het oude net schuren langs de huid van mijn nek. Ze zijn helemaal ruw geworden, verweerd door het zoute water. De lucht van zout vermengt zich met de reuk van bruinkool, die over de dijk komt aangewaaid. Ondanks het lekkere weer stoken de mensen in Kinnum de haard nog op, want op ons eiland weet je nooit wanneer het weer omslaat.

    Net voordat ik op het punt sta mijn net uit te werpen, valt mijn oog op een uitstekende, met zeewier begroeide rots. In het midden van het kluitje zeesla liggen twee enorme meeuweneieren. De bespikkelde dingen lachen me toe en staan garant voor een snel en voedzaam ­ontbijt. Geen idee waarom een meeuw op het idee kwam om hier ­eieren achter te laten, maar ik vind het prima. Met een grijns pak ik ze op en stop ze voorzichtig in mijn tas. Ik hoef niet eens meer te ­vissen.

    Lichten in de nacht. Schreeuwende stemmen en grauwende bevelen. ‘Auf­machen! Polizei!’ De verwilderde blikken van zigeuners die uit hun woon­wagens worden gesleurd, uit hun kamp worden weggevoerd. In donkere ­coupé’s ­worden gestopt.

    De stank van urine, het gejank en geknars van ijzer op ijzer. Wielen op rails. De wanhoop van deze mensen, sommigen nog kinderen.

    Licht in de nacht zal voor deze mensen nooit meer een teken van hoop zijn.

    Badend in het zweet gaat hij rechtop zitten. Soms laten de visioenen hem maanden­lang met rust, maar deze week zijn ze heftig als nooit tevoren. Het lijkt wel of de aanloop naar de dag van Sint Brandarius iets met zijn geest doet. Is dat omdat zijn familie van de heilige man afstamt?

    Hij wrijft over zijn natte gezicht. De stemmen van de geweldplegers… die hadden Germaans gesproken, of daar leek de taal in elk geval op.

    Hij ziet wat niemand anders kan zien. Een andere werkelijkheid. Een vreselijke werkelijkheid.

    ‘God,’ mompelt hij zacht. ‘Laat mijn wereld nooit zó ­worden.’

    2

    ‘Enna!’ roept mijn vriendin naar me als ik het pad naar de Stortumsedijk op kom fietsen. Ze staat op me te wachten, zoals altijd stipt op tijd. Haar fiets rust tegen haar heup terwijl ze haar witblonde haar in een knot bindt voor de winderige tocht die ons te wachten staat. ‘We komen te laat, slome!’

    ‘Sorry,’ hijg ik. Met knarsende remmen kom ik voor haar neus tot stilstand. ‘Ik had onverwacht een grote omelet als ontbijt en ik móést er gewoon even van genieten. Zo zalig.’

    Ada wacht hier altijd op me om acht uur. We wonen allebei in Kinnum, een dorp met maar liefst honderd inwoners. Het is ongeveer twintig minuten fietsen naar Brandaris, waar we op de Skylger M.U.L.O. zitten.

    Als we met de bus mochten, zouden we binnen vijf minuten op school zijn, maar dat mogen we natuurlijk niet. De elektrische bus die naar de hoofdstad rijdt is alleen voor Angelen en stopt niet eens in Kinnum. Hier wonen alleen Skylgers.

    ‘Die omelet gaat je opbreken,’ zegt Ada giechelend. ‘De laatste keer dat je zwaar had ontbeten kwam je bijna niet vooruit.’

    Ik kreun. ‘Misschien kunnen we een Elektro op zijn hoofd meppen en zijn persoonsbewijs stelen?’ stel ik voor. ‘Dan kunnen we mee met de Brandarius­bus.’

    Ada doet alsof ze geschokt haar adem inhoudt. ‘Een arm Skylgermeisje dat samen met de Elektro’s de bus naar school neemt? Jij hebt lef, zeg.’ Haar bruine ogen, die een tint lichter zijn dan de mijne, sprankelen ondeugend.

    ‘Kom op, laten we gaan,’ geef ik als antwoord. ‘We hebben alleen ’s ochtends een paar lessen, dus nu zijn ze vast extra streng met telaatbriefjes.’

    ‘Ja, die Sint Brandarius is zo slecht nog niet,’ grinnikt Ada, terwijl we in onze flapperende, lange rokken tegen de wind in beginnen te fietsen. ‘Dankzij hem is het een nationale feestdag voor iedereen. We zijn om twaalf uur al uit. Ga jij ook naar de haven na de lessen?’

    ‘Natuurlijk. Sytse komt vandaag terug. Ik hoop dat hij nieuwe platen meeneemt.’

    ‘Oh, ja! Dat zou geweldig zijn.’ Ada bloost van genoegen. Ik vermoed dat het niet alleen om de platen is en dat ze ook een oogje op mijn broer heeft, maar dat weet ik niet helemaal zeker. Ze heeft het er nog nooit over gehad. ‘Die laatste paar die hij meenam van Marlene Dietrich en Kathleen Ferrier waren prachtig.’

    We zijn allebei verzot op muziek. Mijn vriendin kan voor geen ene meter zingen, maar gitaarspelen kan ze wel en ik zing weleens met haar mee. Mijn familie is in het bezit van een draagbare grammofoon en Sytse neemt altijd bakelieten platen voor me mee, die Ada en ik dan samen luisteren. Lp’s komen ook regelmatig mee met handelsschepen van het vasteland, maar die kunnen we niet afspelen – die zijn alleen voor de rijke Angelen met hun elektro­nische apparatuur. Sytse weet echter de muziekfans onder de Skylgers wel te vinden en neemt altijd een hele doos bakelieten 78-toerenplaten mee naar huis om hier te verkopen.

    Blow the wind southerly,’ begin ik te zingen als we een stuk pad naar beneden volgen en ik niet zo hard hoef te zwoegen op mijn fiets. ‘Blow, bonny breeze, my lover to me.’

    Ada lacht naar me. Dat liedje komt van de plaat die Sytse een paar weken geleden voor ons meenam. ‘Ik wilde dat we de hele dag op de dijk rond konden rijden en konden zingen,’ zegt ze verlangend. ‘We hebben Buma het eerste uur. Gaap. Die man gaat toch alleen maar het hele uur zagen over de fouten van onze voorvaderen. Daar is de dag van Sint Brandarius hét moment bij uitstek voor.’

    Ik rol met mijn ogen. Ada heeft gelijk: onze geschiedenisleraar loopt al zijn hele carrière te slijmen bij de Angelen en doet alles om bij ze in een goed blaadje te komen. ‘Denk goed aan Flylân, kinderen,’ zeg ik op dramatische toon. ‘Het eiland waar honderd jaar geleden een ramp plaatsvond omdat de bewoners in opstand kwamen tegen de Angelen. De zondvloed die duizenden mensen mee de zee insleurde. Zij werden gedood door de Sirenes. Allemaal omdat ze niet wilden luisteren naar hun beschermheren. Omdat ze ervoor kozen in plaats van Sint ­Brandarius Freda en Fosta te aanbidden. Heidense goden.’

    Wat Buma er niet bij vertelt – maar wat iedereen weet – is dat op alle Waddeneilanden de Skylgers noodgedwongen het dichtst bij de kust moeten wonen. De Angelen verschansen zich in hun hoge ­gebouwen in de duinen in het midden van de eilanden. Zij pikken alle hogergelegen gebieden in. Wij moeten hulpeloos toezien hoe de golven tijdens het stormseizoen onze stranden verslinden. Hoe de Sirenes met hun gezang ónze mensen het water inlokken. Als het zeevolk roept naar ons in de duisternis van de lange winter, hebben de ­Elektro’s hun nachtclubs met grote luidsprekers en luide muziek om het gezang van de Sirenes buiten te sluiten. Ze hebben in Brandaris zelfs een luidsprekersysteem in hun wijken aangebracht dat hen er met een hoog, jankend geluid voor waarschuwt als de Sirenes te dicht bij de kust komen. Dat ding noemen ze ironisch genoeg ook een ‘sirene’.

    En wij? Wij mogen hun kostbare elektriciteit niet gebruiken. Wij mogen alleen in dankbaarheid voor hen buigen omdat hun heilige vuur in de vuurtoren in OudBrandaris brandt. Dat licht in de toren verjaagt de Sirenes als ze te dicht bij de kust komen. Het felle, ­elektrische schijnsel doorbreekt de duisternis van de nacht en houdt het zeevolk op afstand in de hoofdstad, maar de inwoners van Kinnum, Meslôns, Formerum en de andere dorpen in het oosten hebben bijna niets aan die bescherming. Die zijn overgeleverd aan de lokroep die al zoveel melancholische eilanders naar hun dood heeft geleid.

    Soms ben ik bang dat ik te veel op mijn moeder lijk. Dat ik op een dag zelf ook de zee in zal lopen en niet meer om zal kijken, omdat zelfs de liefde van mijn familie en Ada niet genoeg zal zijn om te ­ontsnappen aan het lied van de Sirenes.

    3

    ‘Juffrouw Buwalda,’ spreekt een strenge stem me aan als ik tien minuten voor het eind van de laatste les de gang op stap. ‘Waar ga je heen?’

    Ik kijk over mijn schouder en zie de conciërge staan. Oude Olger kan goed doen alsof hij streng en brommerig is, maar hij heeft een hart van goud. Hij is ook een oude vriend van mijn vader, dus zo streng is hij tegen mij niet.

    ‘Naar het toilet,’ zeg ik.

    Zijn blik valt op de schooltas die over mijn schouder hangt. ‘En dat kon niet nog tien minuten wachten?’

    Ik laat een opzettelijk ongemakkelijk glimlachje zien. ‘Ik heb… last van mijn buik, meneer.’

    Olger slaakt een zucht. ‘Ga dan maar. Ik wil het niet weten.’

    Innerlijk juichend loop ik door naar de toiletten. Dat smoesje over de tijd van de maand werkt altijd. Ik wil gewoon snel de school uit zijn om bij de haven te komen en niet vast komen te zitten in de drukte. De schepen komen zo binnen – ik kan het voelen. Het is alsof er een soort spanning door de hele stad trekt, dezelfde soort hoogspanning die de huizen van de rijken van licht en comfort voorziet.

    Ik stap naar binnen en wacht tot Olger de gang uit is. Dan kom ik weer naar buiten en stuif naar de hoofdingang. Als ik nu door ­niemand anders gezien word, gaat het me lukken om als eerste leerling van de Skylger MULO bij de Kom te staan. Ik hoop dat Ada het me vergeeft. Die had het laatste uur een andere les.

    Terwijl ik op mijn fiets klim, zwaai ik mijn schoudertas naar links. De zeewind roept naar me met in zijn stem de roep naar vrijheid. De zoute smaak van de Waddenzee prikkelt mijn tong. Ik raas op twee wielen langs ons aftandse gebouw en zo de helling af.

    In Hoog-Brandaris ligt de middelbare Angelse school voor de Elektro’s met hun elektrische verwarming, protserige audioapparatuur en ­speciale avondcursussen bij elektrisch licht. Och, persoonlijk vind ik het prima om met een krijtje op een leitje te schrijven. En het feit dat school wordt afgelast als het echt te koud wordt is alleen maar een meevaller. Lang leve de onhandige open haarden in ons gebouw!

    Als ik aankom bij onze grootste haven, de Kom, staat er al een groep Angelse handelaren te wachten op de kade. Met hebberige, inhalige handen zullen ze straks de goederen inspecteren die onze handelaren meenemen. Die priesters van hen kunnen nog zoveel zeggen: er zijn er altijd wel een paar bij die zo rijk zijn dat ze het gevoel hebben dat ze zelfs boven hun eigen ongeschreven wetten kunnen gaan staan.

    Een van die stinkend rijke mensen is Royce Bolton, een van de ­erfgenamen van de fabriek die het sirenesysteem produceert. Zijn grootvader vond het uit, dus Royce komt niets tekort. Hij is de jongste van drie broers en hij is ongeveer van Sytses leeftijd. Terwijl ik afstap, bestudeer ik hem heimelijk. Hij draagt een nette, bruine broek, ­opgepoetste schoenen, een onberispelijk wit overhemd en een vlinderdasje. Zijn doordringende, blauwe ogen zijn gevestigd op de horizon en een kleine frons ontsiert de huid tussen zijn zwarte wenkbrauwen. De paar Angelse meisjes die om hem heen staan en vol bewondering naar hem opkijken, lijkt hij niet eens op te merken.

    ‘Waarom zo zorgelijk, Royce?’ mompel ik zachtjes. ‘Ben je bang dat er niemand nieuwe speeltjes voor je meeneemt?’

    Iedereen op dit eiland kent Royce. Naast het feit dat hij een ­verwende rijkeluiszoon is, kan hij ook waanzinnig goed pianospelen. Elk jaar treedt hij op tijdens Oerol. Het is domweg niet eerlijk dat iemand die zo onuitstaanbaar rijk is ook nog eens zoveel talent heeft. Ik wilde dat ik een hekel aan hem kon hebben, maar dat is onmogelijk als je zijn muziek eenmaal gehoord hebt. Die is hartverscheurend prachtig. Als zijn liedjes ooit uitkomen op bakelieten platen, koop ik ze meteen. Wel stiekem, maar toch.

    Voordat iemand me kan vragen wat ik hier doe voor school is ­afgelopen, loop ik een stukje naar links en ga ik met mijn rug tegen een meerpaal zitten met mijn kin leunend op mijn knieën, mijn lange kousen opgetrokken en mijn rok goed om mijn benen heen geslagen. Mijn ogen nemen het water in zich op.

    Oma zegt dat we uit de zee geboren zijn. Dat onze oude legendes van vóór Sint Brandarius hier in 1666 voet aan land zette, verhalen over de oude, Friese goden. Die wierpen ons in de armen van de golven op het strand toen we benen kregen in plaats van vinnen en een staart. Onze voorvaderen zijn volgens die legendes de Sirenes waar we nu zo bang voor zijn. Ze roepen ons, smeken ons terug naar huis te komen. Maar dit eiland is nu ons thuis en we kunnen nooit meer terug.

    Onze oude gebruiken vereren de zee om wat ze ons geeft. Leven – voedsel om hongerige monden te voeden. Elk jaar tijdens Oerol zingt ons eigen koor een lied in Oud-Skylgers om onze Vroegere Moeder te eren. Als de priesters wisten dat we dit deden, zouden ze het ­verbieden, maar bijna niemand spreekt de oude taal nog. De taal die de Skylgers spreken is zo beïnvloed door de Angelse taal dat een eilander uit 1666 waarschijnlijk niet eens met een eilander uit 1944 zou kunnen ­communiceren. Het liefste zou burgemeester Alva van Brandarius willen dat onze taal helemaal verdwijnt. Toch leeft de oude taal nog. Antje, mijn moeders moeder, spreekt een soort Skylgers dat weinig invloed van Angels heeft gekend. Zij heeft me de taal geleerd en daardoor kan ik bijna alle woorden van de oude liederen begrijpen.

    Mijn ogen worden groter als ik stipjes aan de horizon ontwaar. De Skylgervloot – ze zijn terug! Opluchting stroomt door me heen. Natuurlijk ben ik trots op Sytse omdat hij dit werk doet, maar ik ben ook bang dat hem iets overkomt, elke keer als hij uitvaart. Daar helpt zelfs geen hele berg exotische cadeaus bij.

    Ik krabbel overeind en loop dichter naar de rand van de kade toe. Al snel staat er een grote groep Skyl­gers te drommen, waardoor de paar Angelse handelaren in de minderheid zijn. Ik voel me weer veilig en kan opgaan in de massa.

    Mijn broer ziet me echter onmiddellijk. Zodra De Stormvloed aanmeert en hij de loopplank afkomt, vangt hij mijn blik met de zijne. Zijn bruine ogen stralen en zijn blonde haren lichten op in de zon. Hij heeft een grote jutezak in zijn hand. Die zit vast vol met gulle gaven voor mij en pap.

    Ik worstel me door de menigte heen naar voren en knuffel mijn broer langer dan ik me van tevoren had voorgenomen.

    ‘Hoe gaat het met je?’ zegt hij als hij zich uiteindelijk uit mijn om­helzing wurmt. Hij houdt me een armlengte van zich af. ‘Je bent afgevallen. Heb je… last gehad van de Melancholie?’

    ‘Nee, het gaat prima. Heus,’ weer ik af. ‘Die Sirenes kunnen roepen wat ze willen, maar ik kom niet. Ik voel me thuis op het land.’

    Als ik het maar vaak genoeg zeg, wordt het vanzelf waar.

    ‘Nou, ik heb toch wat dingen meegenomen om je op te vrolijken,’ gaat Sytse verder. Hij doet de zak open en ik gluur naar wat erin zit. Och wat fijn, zeker vijf nieuwe platen. ‘Houd jij dit maar even bij je. Ik moet de rest helpen met uitladen en die Angelen die hier rondhangen te veel geld aftroggelen.’ Hij knipoogt naar me.

    Ik grijns. ‘Ik zal er niets uithalen voor we thuis zijn,’ beloof ik.

    ‘Brave meid,’ zegt Sytse met een warme glimlach. ‘Maar wacht… er is een ding dat ik je nu alvast wil laten zien. Ik heb het speciaal voor jou gekocht.’ Hij trekt de zak weer uit mijn handen en haalt er een grote, kartonnen hoes uit met een foto op de voorkant. Phoenix staat erop. Is dat nou een lp?

    ‘Deze vrouw zingt nog mooier dan de Sirenes zelf,’ vertelt Sytse. ‘Ze heet Jyoti. Het is prachtige muziek. Ze speelt piano alsof ze het ­instrument betovert, Enna. Er is ook een celliste bij. Ze speelden deze muziek in een bar in Krummhorn toen ik langsliep en ik móést weten wie het was, zodat ik de muziek voor je kon kopen.’

    Op de voorkant staan twee roodharige vrouwen die een vurige vogel achterna zitten. Ze lijken wel heksen. Ik ben meteen razend nieuwsgierig naar wat er op de lp staat, maar dan schiet er een steek van pijn door mijn hart. Waarom neemt Sytse dit voor me mee als we er toch nooit naar kunnen luisteren?

    Hij lijkt mijn gedachten te raden. ‘We vinden er wel iets op.’ Hij legt een hand op mijn schouder. ‘Wie weet win je de Oerol-loterij en win je een dagje elektriciteit. Blijf hopen.’

    Ik schenk hem een kleine glimlach voor hij zich uit de voeten maakt. Sytse is een dromer. We winnen toch nooit. De enige mensen die ‘winnen’ zijn Skylgerse mensen die graag voetveeg van de Angelen spelen. Mensen zoals mijn geschiedenisleraar. En trouwens, als ik echt een dag elektriciteit zou winnen, zou ik het niet verspillen aan luisteren naar een lp. Dan zou ik met mijn hele spaarpot een auto­mobiel huren en mijn vader een dag lang over het eiland laten rijden. Hij is sinds zijn ziekbed Kinnum niet meer uitgeweest omdat hij amper kan lopen. Ik weet dat hij de zoutvlaktes in het oosten nog eens zou willen zien. De wilde duinen en de ongerepte zandstranden van Osterend, waar hij is opgegroeid. Hij verdient het om de plekken uit zijn jeugd nog eens te zien, maar achterop de bagagedrager van mijn fiets zitten kan hij niet aan. De pijn in zijn gewrichten is te veel voor hem. Het gerammel van Eida’s kar ­eigenlijk ook. Soms fiets ik in het weekend naar het oosten om foto’s te nemen met zijn oude camera, maar de zwartwitafbeeldingen kunnen nu eenmaal niet tonen hoe prachtig Oost-Terschelling in werkelijkheid is.

    ‘Hé, gemenerik!’ Ada duikt plots naast me op. ‘Ben je zonder mij weggegaan? Dat vergeef ik je nooit. Nóóit.’ Ze trekt een zogenaamd beledigd gezicht.

    Ik grinnik. ‘Natuurlijk wel,’ werp ik tegen. ‘Je houdt veel te veel van me.’

    ‘Wees daar maar niet zo zeker van.’ Ada rekt haar nek uit om over de verzameling mensen heen te kijken en de kratten die de matrozen van boord dragen met haar ogen te volgen. ‘Wat zou daar allemaal in zitten? Heeft Sytse nog meer platen bij zich, naast die paar die hij voor jou apart heeft gehouden?’

    Ik haal mijn schouders op. ‘Ga maar kijken. Je mag naar die van mij luisteren, maar ik weet dat jij het liefste die van Victor Silvester koopt.’

    ‘Jij kent me.’ Ze grijnst naar me. ‘Vind je het niet erg als ik je even alleen laat?’

    ‘Nee hoor. Ik wacht hier wel tot jij en Sytse klaar zijn. Dan kunnen we met zijn allen naar huis.’

    De wind steekt op als Ada wegstuift om te kijken wat er zoal is meegenomen uit Fryslân, Grins, Noard-Holl en Niedersaksen. Er trekt een korte huivering door me heen als het geluid van de golven mijn oren binnendringt en verlangende stemmen met zich meeneemt. ­Hongerige stemmen. De Sirenes zwijgen nooit. Ik kan ze altijd horen, net als mijn moeder vroeger.

    Ik sluit mijn ogen en dwing het gevoel van droevenis naar beneden. Het enige wat echter verdwijnt is het zonlicht op mijn wangen. Als ik mijn ogen weer open om te kijken waarom ik ineens in de schaduw sta, staar ik recht in twee blauwe ogen met de kleur van de wolkeloze hemel boven ons hoofd.

    4

    Verhip, het is Royce.

    Waarom staat hij pal voor mijn neus? Ik knipper verward met mijn ogen. Sta ik soms in de weg? Ziet hij me voor iemand anders aan?

    ‘Hoi,’ zegt hij, zijn stem net zo verleidelijk als zijn muziek.

    Wáárom spreekt hij me aan?

    ‘Hallo,’ zeg ik wat stijfjes terug. Dat gehoi klinkt ineens veel te ­Elektroos en te amicaal. ‘Kan ik je ergens mee helpen?’

    ‘Ja, eigenlijk wel.’ Hij glimlacht en ik háát mezelf omdat ik naar hem staar. Hij is mooi als een beeldhouwwerk van een of andere oude, Friese god. ‘Ik kom hier altijd naartoe om de nieuwste muziek van het vasteland te kopen en ik denk dat een van de lp’s die ik heb besteld per ongeluk in de zak van die ene matroos terecht is gekomen.’

    Ik volg zijn blik als hij nadrukkelijk naar de lp in mijn handen staart. De plaat waar ik niets aan heb.

    ‘Je… maar, dit is míjn lp,’ stotter ik. ‘Die heeft ­Sytse speciaal voor me gekocht.’

    ‘Aha.’ De frons verschijnt weer tussen zijn wenkbrauwen. ‘Nou ja… jammer.’

    ‘Hoezo jammer? Waarom mag ik geen cadeau krijgen?’ zeg ik ­snibbig.

    Royce kijkt me even aan en dan lacht hij hardop terwijl er een pretlichtje in zijn ogen verschijnt. ‘Nee, zo bedoel ik het niet. Leuk voor je dat je vriendje je iets geeft, natuurlijk.’

    ‘Hij is mijn broer,’ mompel ik. Een gruwelijke blos kleurt mijn wangen als ik me realiseer dat ik de behoefte voel dat duidelijk te maken aan hem.

    ‘Oké, je broer dan. Ik bedoel: jammer voor mij. Want ik geloof dat dit het enige exemplaar is dat is meegekomen.’

    Royce kijkt me afwachtend aan, alsof ik nu op mijn knieën moet vallen en hem vol nederigheid míjn langspeelplaat aan moet bieden. Mijn ogen vernauwen zich en ik sla koppig mijn armen over elkaar.

    ‘Dus, eh…’ gaat hij verder als ik niets zeg. ‘Hoeveel wil je ervoor?’ Zijn hand glijdt naar zijn achterzak, waarschijnlijk om zijn dikke ­portemonnee tevoorschijn te halen.

    Ineens ben ik zijn houding meer dan zat. De arrogantie te denken dat alles te koop is, zelfs cadeaus die voor anderen bedoeld zijn. Ik zet een stap achteruit en kijk hem vuil aan. ‘Ik wil er niets voor. Ik houd hem zelf.’

    Ik weet dat het belachelijk is, en ik weet dat hij dat weet. Ik kan hem beter een torenhoog bedrag voor de plaat vragen en iets leuks van het geld doen. Maar ik wil niet redelijk zijn. Voor deze ene keer wil ik dat Royce iets niet kan krijgen wat hij wil.

    ‘Waarom?’ Royce knippert verbaasd met zijn ogen.

    ‘Omdat Sytse deze muziek speciaal voor mij heeft uitgekozen,’ zeg ik. ‘Hij zei dat het de mooiste muziek was die hij ooit had gehoord. Trouwens, een cadeau doorverkopen is onbeleefd en ondankbaar.’

    De donkerharige Elektrojongen bijt op zijn lip, bijna alsof hij zijn best doet niet te glimlachen. ‘Daar heb je zeker een punt,’ geeft hij toe. ‘Maar je kunt er niet naar luisteren. Tenzij je ergens een elektrische platenspeler hebt verstopt.’

    ‘Nee.’ Ik rol met mijn ogen. ‘En als het wel zo was, zou ik dat echt niet aan jóú vertellen.’

    Royce grinnikt en het geluid lijkt zich in mijn onderbuik te nestelen. ‘Nou, dit klinkt als een patstelling. Ik wil ernaar luisteren, maar dat kan niet omdat jij hem hebt. En jij wilt ernaar luisteren, maar dat kan niet omdat je de apparatuur er niet voor hebt. Nu heeft niemand er iets aan.’

    ‘Ik verkoop die lp niet,’ herhaal ik en ik houd zijn blik vast met alle dapperheid die ik in me heb. Ik heb geen idee wat hij nu gaat doen. Misschien laat hij me onderweg naar huis wel door zijn vrienden ­beroven. Misschien slaat hij me nu meteen neer om het ding te stelen. Dat gevecht wint hij makkelijk. Hij ziet er sterk uit. Het is me nooit eerder opgevallen hoe breed hij gebouwd is.

    Hij kijkt niet weg. Sterker nog, hij lijkt op iets te broeden. Als hij eindelijk weer iets zegt, is het iets waar ik geen snars van begrijp.

    ‘Ken je dat verlaten dorp? Stortum?’

    Iedereen kent die plek. Het is een nederzetting die ten noordwesten van Kinnum ligt en tijdens de jeugd van mijn grootouders door een springvloed verwoest is. Daarna is het dorp nooit meer opgebouwd of opnieuw bewoond

    Enjoying the preview?
    Page 1 of 1