Discover millions of ebooks, audiobooks, and so much more with a free trial

Only $11.99/month after trial. Cancel anytime.

De Rode kerk
De Rode kerk
De Rode kerk
Ebook377 pages5 hours

De Rode kerk

Rating: 0 out of 5 stars

()

Read preview

About this ebook

De dertienjarige Ronnie Day heeft genoeg problemen: Zijn vader en moeder zijn uit elkaar, zijn broertje Tim is een chronische lastpost, Melanie Ward vindt hem óf wel óf niet leuk en Jezus wil maar niet in zijn hart blijven. En dan moet hij ook nog elke dag langs de rode kerk lopen, waar het Klokkenmonster woont met zijn vleugels en klauwen en levers als ogen. Maar zijn grootste probleem is dat Archer McFall de nieuwe dominee van de kerk is en dat zijn moeder wil dat Ronnie met haar naar middernachtdiensten gaat.

Sheriff Littlefield heeft om een heel andere reden een hekel aan de rode kerk. Zijn jongere broertje is twintig jaar geleden bij de kerk gestorven tijdens een krankzinnig ongeluk en Frank begint nu zijn geest te zien. En de geest blijft hem vragen hem te bevrijden. Er gaan mensen dood in Whispering Pines and de moorden vallen samen met de terugkeer van McFall.

De Days, de Littlefields en de McFalls stammen af van de oorspronkelijke kolonisten van de landelijke Appalachische gemeenschap. Die oude families delen een geheim van verraad en schuld en McFall wil dat de kerkgemeente bewijst hoe sterk haar geloof is. Omdat hij gelooft dat hij de Tweede Zoon van God is en dat er in bloed voor zonden betaald moet worden.

‘Opoffering is het betaalmiddel van God,’ preekt McFall en tenzij Frank en Ronnie hem stoppen, moet iedereen betalen.

LanguageNederlands
Release dateAug 10, 2016
ISBN9781626470484
De Rode kerk

Related to De Rode kerk

Related ebooks

Related articles

Reviews for De Rode kerk

Rating: 0 out of 5 stars
0 ratings

0 ratings0 reviews

What did you think?

Tap to rate

Review must be at least 10 words

    Book preview

    De Rode kerk - Scott Nicholson

    DE RODE KERK

    Scott Nicholson

    Copyright ©2013 Scott Nicholson

    THE RED CHURCH

    HOOFDSTUK EEN

    De wereld eindigt nooit zoals je denkt, dacht Ronnie Day.

    Er waren de bekende favorieten, zoals een nucleaire holocaust en inslaande asteroïden op de Dag des Oordeels en moordvirussen en de eeuwige klassieker van Dominee Staymore: de Wederkomst van Jezus Christus. Maar het einde bleek uiteindelijk helemaal niet zo’n grootse en georganiseerde kwestie te zijn. Het einde was genadeloos intiem, anders voor iedereen, een schop onder je kont en een opgestoken middelvinger van Magere Hein zelf.

    Maar dat was het Grote Einde. Eerst moest je je nog door duizend keerpunten wurmen en elke keer een beetje doodgaan. Eén van de levenslessen die hij ongewild geleerd had tijdens zijn dertienjarige leven als de zoon van Linda en David Day en een half jaar in de klas met Melanie Ward. Pech gehad, nietwaar?

    Ronnie zette er de pas in en staarde recht voor zich uit. Er was weer een dag voorbij in die goeie ouwe idiotenfabriek, de lagere school van Barkersville. Hij had de hele avond om naar uit te kijken en een flinke wandeling naar huis voor de boeg. Alleen zijn voeten en de geur van vochtige bladeren, vers gras en de natte modder van de rivieroevers. Een flinke portie lentezonneschijn hoog boven zijn hoofd.

    En hij zou zometeen langzamer kunnen gaan lopen om zijn aankomst in de hel die zijn huis de laatste tijd was geweest uit te stellen, want hij zou al snel de bocht om zijn en voorbij het ding op de heuvel rechts van hem, het ding waarover hij niet na wilde denken, het ding waarover hij wel na móest denken omdat hij er twee keer per dag langs liep.

    Waarom kon hij niet gewoon zoals andere kinderen zijn? Zij werden door hun ouders opgehaald in glanzende nieuwe Mazda’s en Nissans en meegenomen naar het winkelcentrum in Barkersville en afgezet bij voetbaltraining en daarna weer helemaal naar de voordeur van hun huizen gebracht. Dus het enige wat ze hoefden te doen was naar binnen lopen en zich volproppen met magnetronmaaltijden en naar hun kamers gaan en hun hersens kapot maken door de hele nacht tv te kijken of Nintendo te spelen. Zij hoefden niet bang te zijn.

    Nou ja, het kon erger. Hij had een goed stel hersens, maar daar hoefde hij niet over op te scheppen. Zijn ‘overactieve verbeelding’ bracht hem in problemen op school, maar het was ook best wel leuk als andere kinderen, vooral Melanie, hem vroegen hen te helpen met Engels.

    Daarom zou hij zou altijd liever hersens hebben, zelfs als hij daardoor last had van wat de schoolpsycholoog negatieve gedachten noemde. Hij had tenminste gedachten. In tegenstelling tot zijn sukkel van een broertje, die niet genoeg verstand had om te weten dat dit stuk weg geen plek was om rond te blijven hangen.

    ‘Hé Ronnie.’ Het klonk alsof zijn broer zich bovenop de heuvel bevond toen hij hem riep. Die sukkel was toch niet stil blijven staan hè?

    ‘Kom op.’ Ronnie draaide zich niet om.

    ‘Kom eens kijken.’

    ‘Schiet op, of ik sla je in elkaar.’

    ‘Nee echt, Ronnie. Ik zie iets.’

    Ronnie zuchtte en bleef staan, slingerde toen zijn tas wat verder over zijn schouder. Hij was al minstens vijfentwintig meter verder gelopen dan zijn broertje. Tim had de hele weg al lopen treuzelen. Het was het typische getreuzel van een negenjarige, zoals zo nu en dan stoppen om de veters van zijn gympen te strikken of in het greppelwater te kijken op zoek naar kikkervisjes of stenen te gooien naar de rivier die onder de weg langs liep.

    Ronnie draaide zich om—naar links, zei hij tegen zichzelf, zodat je het niet ziet—en keek achterom langs de bocht van grind naar de heuvel die bijna niet te zien was tussen de groene bergmassa. Hij kon honderd redenen bedenken om niet helemaal terug te lopen om te kijken wat Tim hem wilde laten zien. Ten eerste was Tim bovenop de heuvel, wat betekende dat Ronnie de steile helling weer op moest lopen. De wandeling van de bushalte naar huis was al bijna tweeënhalve kilometer. Waarom zou hij nog meer willen lopen?

    Daarnaast waren er nog minstens negenennegentig andere redenen—

    zoals de rode kerk

    —waarom het hem geen bal kon schelen waar Tim zijn neus nu weer instak. Pa zou vandaag langskomen om nog wat spullen op te halen en Ronnie wilde hem niet mislopen. Misschien zouden ze even met elkaar kunnen praten, van man tot man. Als Tim niet opschoot zouden pa en ma misschien eerst weer ruziemaken en zou pa weer vertrekken, net als vorige week, toen hij zo hard op het gaspedaal van zijn roestige Ford stampte dat stukken grind vanonder de banden in het rond werden geslingerd en een raam kapotmaakten. Dus dat was nog een reden om niet terug te gaan om te kijken waar Tim nou zo opgewonden over was.

    Tim sprong op en neer terwijl de opgerolde pijpen van zijn blauwe spijkerbroek afzakten rondom zijn gympen. Hij gebaarde met zijn magere arm en zijn bril glinsterde in de middagzon. ‘Kom nou, Ronnie,’ riep hij.

    ‘Loser,’ mompelde Ronnie in zichzelf en liep toen weer terug, de helling op. Hij hield zijn ogen stijf op het grind gericht zoals hij altijd deed als hij bij de kerk in de buurt was. Het zonlicht vormde kleine schitteringen op de stenen en met een beetje verbeelding veranderde het wegdek in een groot sterrenstelsel met heel veel sterren en planeten en als hij niet naar links keek zou hij de rode kerk niet hoeven te zien.

    Waarom zou hij bang moeten zijn voor een stomme oude kerk? Een kerk was een kerk. Het was al net als met je hart. Als Jezus eenmaal binnen was, dan hoorde hij daar te blijven. Maar soms deed je slechte dingen en joeg je Hem weg.

    Ronnie gluurde naar de kerk, gewoon om te bewijzen dat het hem helemaal niets deed. Zo. Alleen maar hout en spijkers.

    Maar hij had er nauwelijks naar gekeken. Hij had eigenlijk alleen maar een klein stukje van het met mos bedekte grijze dak gezien vanwege de bomen die langs de weg stonden—grote oude eiken en een knoestige appelboom en een kromme kornoelje waar je fantastisch in zou kunnen klimmen behalve dat je, als je de top had bereikt, oog in oog stond met torenspits en de klokkentoren.

    Stomme bomen, dacht hij. Allemaal blij omdat het mei is en hun bladeren in de wind waaien en als het mensen waren, dan weet ik zeker dat ze allemaal een idiote glimlach op hun gezicht hadden net als de lach die nu waarschijnlijk Tims gezicht in tweeën splijt. Omdat de bomen, net als broertjelief, er gewoonweg te stom voor zijn om bang te zijn.

    Ronnie ging een beetje langzamer lopen. Tim was naar de schaduw van de esdoorn gelopen, het woud van onkruid in dat een natuurlijke omheining langs de weg vormde. En misschien naar de rand van het kerkhof.

    Ronnie slikte moeizaam. Zijn adamsappel was net begonnen te groeien en hij kon de knobbel voelen dansen in zijn keel. Hij stopte met lopen. Hij had reden honderdeen bedacht om niet naar het kerkhof te gaan. Omdat—en dit was de beste reden van allemaal, de reden die Ronnie bijna duizelig maakte van opluchting—hij de oudere broer was. Tim moest naar hem luisteren. Als hij ook maar één keer zou toegeven aan de kleine slijmdwerg, dan solliciteerde hij naar een leven lang ‘Ronnie, doe dit’ en ‘Ronnie, doe dat.’ Die behandeling kreeg hij al genoeg van ma.

    ‘Schiet nou op,’ riep Tim vanuit het onkruid. Ronnie kon Tims gezicht niet zien. Dat was nog niet eens zo erg. Tim had hazentanden en zijn blonde haar stak alle kanten op als stro en zijn ogen puilden een beetje uit. Voordeel was dat hij in groep zes zat en niet in groep acht. Want in groep acht moest je indruk maken op meisjes zoals Melanie Ward, die je de ene dag recht in je gezicht uitlachte en de volgende dag achter je ging zitten in de klas, tot je er zo gek van werd dat dingen zoals waar je sukkelige broer nu weer in was beland je zelfs helemaal niks konden schelen. ‘Kom daar uit, idioot. Je weet dat je niet op het kerkhof mag komen.’

    De bladeren ritselden waar Tim was verdwenen in het kreupelhout. Hij had zijn boekentas in het gras laten liggen, onder een boom. Zijn piepstem kwam van achter de wirwar van jonge bomen en laurier. ‘Ik heb iets gevonden.’

    ‘Kom er nu uit.’

    ‘Waarom?’

    ‘Omdat ik het zeg.’

    ‘Maar kijk wat ik heb gevonden.’

    Ronnie kwam dichterbij. Hij moest toegeven dat hij wel een beetje nieuwsgierig was, ook al begon hij kwaad te worden. En bang, omdat hij tussen de bomen door het kerkhof kon zien.

    Een helling van dik, regelmatig gemaaid gras onderbroken door witte en grijze grafstenen.

    Grafstenen. Minstens veertig dode mensen die gewoon lagen te wachten tot ze uit hun graf op zouden staan en—

    Dat zijn maar verhalen. Dat geloof je toch niet echt, of wel? Wat maakt het uit wat Whizzer Buchanan zegt? Als hij zo slim was zou hij niet zakken voor drie vakken...

    ‘Dadelijk is pa al weg,’ riep Ronnie. Zijn stem beefde een beetje. Hij hoopte dat Tim het niet had gemerkt.

    ‘Nog even.’

    ‘Ik heb niet nog even.’

    ‘Ben je een schijterd ofzo?’

    Nu was het genoeg. Ronnie balde zijn vuisten en liep snel naar de plek waar Tim het kerkhof was opgegaan. Hij zette zijn boekentas naast die van Tim en stapte door het platgetrapte onkruid. Zachte gifsumakdraden kronkelden over de grond. Doornstruiken met rode stengels bogen onder het vederlichte gewicht van braambloesems. En Ronnie durfde er een Spidermanstrip onder te verwedden dat er slangen glibberden door dat hoge gras langs de greppel.

    ‘Waar ben je?’ riep Ronnie de bosjes in.

    ‘Hier.’

    Hij was op het kerkhof, dat stomme ettertje. Hoe vaak had pa niet tegen ze gezegd niet op het kerkhof te komen?

    Niet dat Ronnie daarop gewezen hoefde te worden. Maar ja, zo was Tim nu eenmaal. Zeg tegen hem dat hij geen hete kachel moet aanraken en je ruikt het sissende vel van zijn vingers nog voordat je ook maar je zin hebt afgemaakt.

    Ronnie bukte tot hij ongeveer op Tims hoogte zat— op dwerghoogte—en zag het kerkhof door het pad dat Tim had platgetrapt. Tim zat geknield naast een oude marmeren grafsteen en keek naar beneden. Hij pakte iets op en het schitterde in de zon. Een fles.

    Ronnie keek langs zijn broertje naar de onregelmatige rij gedenkstenen. Sommige waren gebarsten en geschilferd, allemaal waren ze versleten. Oude graven. Oude dode mensen. Zo lang dood dat ze waarschijnlijk te verrot waren om zichzelf op te richten uit de grond en de rode kerk binnen te lopen.

    Nee, het was geen kerk meer, gewoon een oud gebouw dat Lester Matheson gebruikte om hooi in op te slaan. Was al zo’n twintig jaar geen kerk meer. Zoals Lester had gezegd, nadat hij een stroom bruin vocht in een boog op de grond had gespuugd en zijn lippen had afgeveegd met zijn duimstompje vol littekens, ‘Het zijn mensen die het een kerk maken. Zonder mensen en alles waar ze in geloven is het niets meer dan een chic hotel voor de muizen.’

    Inderdaad. Een chic hotel voor de muizen. Daar is toch niks engs aan?

    Het was net als de Eerste Baptistische Kerk als je erover nadacht. Alleen was de Baptistische Kerk groter. En de Baptistische Kerk was alleen maar eng wanneer Dominee Staymore zei dat Ronnie verlost moest worden omdat Jezus Christus hem anders naar de hel zou sturen om voor eeuwig te branden.

    Ronnie klauterde door de bosjes. Een doornstruik greep zijn X-Filesshirt, het t-shirt dat Melanie zo cool vond. Hij bewoog naar achteren en trok zich los, vloekend toen een doorn zich in zijn vinger boorde. Een karmozijnrode druppel vormde zich op zijn huid en hij begon zijn vinger af te vegen aan zijn shirt, maar bedacht zich toen en likte het bloed weg.

    Tim zette de fles neer en pakte iets anders op. Een tijdschrift. De pagina’s bewogen in de wind. Ronnie stapte uit het struikgewas en stond op.

    Dus hij was op het kerkhof. Geen probleem. En als hij recht vooruit bleef kijken zou hij het chique muizenhotel niet eens hoeven te zien. Maar toen vergat hij alles over niet bang zijn door wat Tim in zijn handen hield.

    Toen Ronnie naast hem kwam staan sloeg Tim het tijdschrift dicht. Maar niet voordat Ronnie een blik had kunnen werpen op het bleke vlees waarmee de pagina’s gevuld waren. Timmy’s wangen werden rood. Hij had een Playboy gevonden.

    ‘Geef dat aan mij,’ zei Ronnie.

    Tim keek ging voor zijn broer staan en hield het tijdschrift achter zijn rug. ‘M-maar ik heb het gevonden.’

    ‘Ja, en je weet niet eens wat het is, of wel dan?’

    Tim staarde naar de grond. ‘Een blotevrouwenboek.’

    Ronnie begon te lachen, maar hield daarmee op toen hij om zich heen keek naar het kerkhof. ‘Hoe weet jij eigenlijk over

    blootblaadjes?’

    ‘Whizzer. Hij liet ons in de pauze eentje zien achter de gymzaal.’

    ‘Hij liet je zeker een dollar betalen om erin te mogen kijken.’

    ‘Nee, maar een kwartje.’

    ‘Geef hier, of ik vertel het aan ma.’

    ‘Nee, dat doe je niet.’

    ‘Echt wel.’

    ‘Wat ga je tegen haar zeggen? Dat ik een blotevrouwenboek heb gevonden en dat ik je er niet in liet kijken?’

    Ronnie grijnsde. Eén-nul voor de loser. Hij overwoog om Tim te bespringen en hem het tijdschrift met geweld af te pakken, maar er was geen reden het te overhaasten. Het zou veel leuker zijn om het blad met een list van Tim af te troggelen. Maar hij wilde niet rond blijven hangen op het kerkhof om te onderhandelen.

    Hij keek naar de andere spullen die verspreid op het gras om de grafsteen lagen. De fles had een vierkante bodem en een zwarte draaidop. Er lag een laagje goudbruine vloeistof op de bodem. Hij wist dat het sterke drank was vanwege de kalkoen op het etiket. Het was het soort dat tante Donna altijd dronk. Maar Ronnie had net zo weinig zin om over tante Donna na te denken als over zijn angst.

    Een groene honkbalpet lag ondersteboven naast de grafsteen. De zweetband was donkergrijs gekleurd door vuil en de klep was zo ernstig verbogen dat hij uitliep in een gerafelde punt. Er was maar één persoon die de klep van zijn pet zo omboog. Ronnie draaide de pet om met zijn voet. Een John Deer-pet. Nu wist hij het zeker.

    ‘Hij is van Boonie Houck,’ zei Ronnie. Maar Boonie ging nooit ergens naartoe zonder zijn pet. Had hem altijd op, naar beneden getrokken tot aan de borstelige lijn van zijn doorlopende wenkbrauwen, zijn ogen glimmend als natte kogellagers in de schaduw van de klep. Waarschijnlijk douchte en sliep hij zelfs met de pet op zijn brede hoofd geplakt.

    Naast de pet beefde een verkreukelde chipszak in de wind. De zak werd op zijn plek gehouden door een ongeopend blikje Coca-Cola. Het blinde oog van een zaklamp gluurde het kerkhof over vanonder de rand van de chipszak.

    Ronnie bukte en zag zilver glinsteren. Geld. Hij pakte twee dubbeltjes en een doffe stuiver op. Er lagen een paar centen in het gras, maar die liet hij liggen. Hij ging weer staan.

    ‘Ik geef je vijfentwintig cent voor het tijdschrift,’ zei hij.

    Tim liep achteruit met zijn handen nog steeds op zijn rug. Hij begaf zich in de schaduw van een ruwstenen monument dat bestond uit twee pilaren die een dwarsbalk omhoog hielden. Op de dwarsbalk stond een verweerde bloempot. Een broos bundeltje bruine tulpen stak omhoog uit de potgrond.

    Tulpen. Dus iemand had het kerkhof tenminste één keer sinds de winter onderhouden. Vast Lester. Lester was de eigenaar en maaide het gras, maar betekende dat ook dat de tabakkauwende boer de doden moest eren die hier begraven lagen? Hoorden de dode mensen ook bij de eigendomsakte?

    Maar Ronnie vergat dat allemaal, omdat hij per ongeluk over Tims schouder keek. De rode kerk werd perfect omlijst door de stenen pilaren.

    Nee, NIET per ongeluk. Je WILDE het zien. Je ogen zijn er de hele tijd dat je op het kerkhof was naartoe getrokken.

    De kerk stond op een brede stapel kreekstenen die geel en wit gebleekt waren door eeuwen stromend water. Een aantal van de stenen was verdwenen,waardoor er donkere gaten onder het bouwwerk zichtbaar waren. De kerk leek een beetje wiebelig, alsof een sterke wind haar dakoverbalk van de heuvel zou kunnen gooien.

    De griezelige boom stond hoog en met uitgestrekte takken bij de deur. Ronnie geloofde Whizzer’s verhaal over de boom niet. Maar als ook maar de helft ervan waar was—

    ‘Een kwartje? Ik kan het mee naar school nemen en vijf dollar verdienen,’ zei Tim.

    Het tijdschrift. Het tijdschrift kon Ronnie niks meer schelen. ‘Kom op, laten we hier weggaan.’

    ‘Je gaat het zeker van me afpakken?’

    ‘Nee. Pa komt waarschijnlijk langs, dat is alles. Ik wil hem niet mislopen.’

    Plotseling deed Tim nog een stap achteruit met zijn ogen wijd open.

    Ronnie wees met zijn vinger en probeerde hem te waarschuwen voor het monument. Tim tolde rond en botste tegen één van de pilaren waardoor de dwarsbalk begon te wankelen. De betonnen bloempot viel om en de zwarte aarde die erin zat werd op Tims hoofd gestort. De bloempot rolde naar de rand van de dwarsbalk.

    ‘Kijk uit,’ schreeuwde Ronnie.

    Tim duwde zichzelf weg van de pilaar, maar het hele monument viel om als in slow motion. De zware dwarsbalk zou Tims hoofd als een rotte watermeloen verpletteren.

    Ronnie’s ledematen schoten van het slot en hij sprong naar Tim. Iets greep zijn voet en hij struikelde en viel op zijn buik. De lucht verliet zijn longen met een lange zucht en de geur van gemaaid gras vulde zijn neusgaten. Toen hij weer kon ademhalen proefde hij bloed en vond zijn tong de snee aan de binnenkant van zijn lip.

    Er weerklonk een dof krakend geluid over het kerkhof. Ronnie tilde zijn hoofd net op tijd op om de bloempot uiteen te zien spatten onderaan het monument. Tim uitte een kreet van verrassing toen er smerige stukjes beton op zijn borst terechtkwamen. De pilaren vielen om in tegenstelde richtingen en de pilaar aan Tims kant bleef net boven zijn hoofd tegen een richel hangen. De dwarsbalk draaide rond als een langzame helicopterrotor en kwam tot stilstand op de pilaar boven Tims benen.

    Ronnie probeerde naar Tim toe te kruipen, maar zijn schoen zat nog steeds vast. ‘Gaat het?’

    Tim huilde. Dat betekende dat hij in ieder geval nog leefde.

    Ronnie schopte met zijn voet. Hij keek weer naar zijn schoen—

    NEE NEE NEE

    —rode rauwehamburgerhand

    Een arm reikte rond de grafsteen, een bloederige arm, de knokige vingers vormden een klauw rond zijn gymp. Het natte glanzende bot van een knokkel haakte zich vast aan de veters.

    DODEGEESTDODEGEEST

    Zijn adem stokte. Hij schopte naar de hand, draaide zich op zijn rug en probeerde als een krab weg te kruipen. De hand wilde niet loslaten. Tranen prikten in zijn ogen toen hij zijn andere voet tegen het lelijke graaiende ding ramde.

    ‘Help,’ schreeuwde Ronnie, op hetzelfde moment dat Tim om hulp kreunde.

    Whizzer’s woorden denderden door Ronnie’s hoofd en sloten zich aan bij de warboel van gebroken gedachten: Het laat je in de val lopen, en dan pakt het je.

    ‘Ronnie,’ jammerde Tim zwakjes.

    Ronnie kronkelde als een gespietste paling en dwong zijn ogen over de gladde pols naar de met gerafeld flanel omhulde arm te gaan.

    Flanel?

    Zijn op hol geslagen draaimolen van gedachten kwam tot stilstand.

    Waarom zou een dodegeestding flanel aanhebben?

    De arm zat vast aan een grotere massa achter de grafsteen.

    De hand greep krachtig naar niets dan lucht, trilde en ontspande zich toen.

    Ronnie klauterde weg terwijl de vingers zich openden. Er vormde zich een poel van bloed in de ondiepe kom van de handpalm.

    Ronnie bereikte Tim en begon de stukken beton van zijn broertje’s buik te verwijderen. ‘Gaat het?’

    Tim knikte, er liepen diepzwarte moddervegen over zijn gezicht waar zijn tranen sporen hadden getrokken in de potgrond. Er liep een rode schram over zijn wang, maar verder leek hij ongedeerd te zijn. Ronnie bleef achterom kijken naar de gehavende arm en wat er ook maar achter de grafsteen zat. De hand bewoog niet, de zon droogde het bloed in de handpalm. Een glimmende vlieg streek neer en dronk ervan.

    Ronnie sleepte Tim uit het omgevallen beton. Ze stonden beiden op en Tim veegde het poederige gruis van de voorkant van zijn shirt. ‘Mam vermoordt me...’ begon hij en zag toen de arm. ‘Wat ...?’

    Ronnie liep naar de grafsteen terwijl zijn hart in zijn oren bonkte.

    Boven zijn hartslag uit kon hij Whizzer horen: Het heeft levers als ogen.

    Ronnie draaide zich in de richting van de rand van het kerkhof met Tim vlak achter zich.

    ‘Als ik zeg ren...’ fluisterde Ronnie met een dikke keel.

    ‘K-kijk daar dan,’ zei Tim.

    De sukkel had niet genoeg hersens om bang te zijn. Maar Ronnie keek. Hij kon er niks aan doen.

    Het lichaam lag tegen de grafsteen, het flanellen overhemd was gescheurd zodat gegeseld vlees zichtbaar was. Het hoofd was tegen het witte marmer aangedrukt, de nek in een krankzinnige hoek gebogen. Een draad van bloed liep van de verwarde baard naar de grond.

    ‘Boonie,’ zei Ronnie, met een stem die nauwelijks zo luid was als de wind in de eikenbladeren.

    Platgetrapt gras vormde een pad vanuit het kreupelhout dat het kerkhof omringde. Boonie moest uit het onkruid zijn gekropen. En wat het ook was dat hem dit had aangedaan zou nog steeds tussen de bomen kunnen zitten. Ronnie’s ogen schoten van Boonie naar de kerk. Fladderde er iets in de klokkentoren?

    Een vogel, een VOGEL, idioot die je bent.

    Niet het ding dat volgens Whizzer in de rode kerk leefde.

    Niet het ding dat je in de val lokt en daarna pakt, niet het ding met klauwen en levers als ogen, niet het ding dat een gore bende van het gezicht van Boonie Houck had gemaakt.

    En toen was Ronnie aan het rennen en stormde hij door het kreupelhout, zich nauwelijks bewust van de doornstruiken die naar zijn gezicht en armen grepen, van de struikacacia die zijn huid doorboorde, van de boomtakken die in zijn ogen probeerden te krabben. Hij hoorde Tim achter zich—hij hoopte tenminste dat het Tim was, maar hij was niet van plan zich om te draaien om het te controleren, want hij was nu op de grindweg, terwijl zijn benen pompten op het ritme van de angst—NIET-het-ding, NIET-het-ding, NIET-het-ding—en hij stopte niet om te ademen, zelfs niet toen hij Lester Matheson passeerde die middenin een hooiveld op zijn tractor reed, zelfs niet toen hij de boerderij van de familie Potter passeerde, zelfs niet toen die ouwe sul Zeb Potter Ronnie’s naam schreeuwde vanaf zijn beschutte voorveranda, zelfs niet toen de hond van Zeb vals naar hem blafte, zelfs niet toen Ronnie over het prikkeldraad sprong dat de grens van het landgoed van de familie Day vormde, zelfs niet toen het roestige tinnen dak van zijn huis in zicht kwam, zelfs niet toen hij zijn vaders Ranger op de oprit zag staan, zelfs niet toen hij over de voetbrug struikelde en de scherpe, glinsterende stenen van de kreekbedding eronder op zich af zag komen. Terwijl hij viel bedacht hij zich dat hij een nieuw keerpunt had bereikt en nog een manier had gevonden waarop de wereld zou kunnen eindigen, maar dit einde was tenminste niet zo erg als dat van Boonie Houck.

    HOOFDSTUK TWEE

    ‘Waarom heb je het me niet verteld?’

    ‘Alsof je het zou begrijpen. De eerste keer begreep je het immers ook niet.’ Linda Day balde haar vuisten. Davids adem rook naar bier.

    Om drie uur ’s middags al dronken, dacht ze. Weet hij dan niet dat het lichaam heilig is? Leek hij maar wat meer op Archer.

    David kwam op haar af. Ze stond met haar rug tegen de keukentafel. Hij had haar nooit geslagen in hun vijftienjarige huwelijk. Maar zijn gezicht had ook nog nooit zo’n mengeling van pijn en kwaadheid laten zien.

    Hij zwaaide met de papieren, zijn lippen plooiden zich in een minachtende grimas. ‘Een leugen. Al die jaren . . .’

    Mijn God, hij ging toch niet huilen hè? Meneer Het-Is-Niks-Gaat-Vanzelf-Wel-Over die keer dat hij de tractor had laten omslaan en het bot van zijn onderarm door zijn jeansjack stak?

    Ze keek in zijn vochtige bruine ogen. Wie was hij? Wat wist ze nu echt van hem? Goed, ze hadden samen op school gezeten, waren allebei lid van Future Farmers of America, lieten zich samen meeslepen op een friemelende vrijdag in de pijnbomen boven het voetbalveld van Picket High, hadden nooit echt iets met iemand anders gehad, trouwden zoals iedereen verwachtte en—na het korte intermezzo in Californië—gingen in de boerderij van de familie Gregg wonen nadat kanker de longen van haar vader had weggevreten.

    Meer dan de helft van hun leven. Lang niet genoeg tijd om David te kunnen doorgronden.

    ‘Begin nou niet zo,’ zei ze.

    ‘Ik ben hier niet over begonnen. Toen we trouwden zei je dat het voorgoed afgelopen zou zijn met die onzin.’

    ‘Dat dacht ik ook.’

    ‘Oh, dácht je dat ook?’ zei hij spottend. Zijn gezicht vertrok.

    ‘Ik was van plan het je te vertellen.’

    ‘Wanneer? Na nog eens honderd leugens?’

    Linda keek weg, naar alles behalve zijn priemende, roodomrande ogen. De margarine op het werkblad verloor haar vorm in de hitte. Twee zwarte vliegen hinkelden op de keukenraamhor. De rozen die een patroon vormden op het vergeelde behang zagen eruit alsof ze water nodig hadden. ‘Zo is het niet.’

    ‘Nee, vast niet.’ Een nevel van Blue Pabst verliet samen met zijn woorden zijn mond. ‘Als de vrouw van een man liefdesbrieven ontvangt van een andere man, nou, dat is toch niks om je zorgen over te maken, of wel dan?’

    ‘Dus je hebt ze gelezen.’

    ‘Natuurlijk heb ik ze gelezen.’ Hij kwam dichterbij, torende boven haar uit, bijna twee meter lang en schouders breed door het dagelijks tillen van duizend balen hooi.

    ‘Dan heb je misschien ook wel gemerkt dat het woord ‘liefde’ in geen van de brieven voorkomt.’

    Hij bleef staan. Linda overwoog zich terug te trekken naar de ingang van de hal, maar ze deed haar uiterste best om haar angst niet te laten merken. Archer zei dat angst voor de deemoedigen was, voor hen die ineengedoken aan de voeten van Christus zaten.

    David fronste zijn voorhoofd. ‘Er bestaan veel verschillende soorten liefde.’

    Ze bestudeerde zijn gezicht. Neus die twee maal gebroken was. Een wit litteken in één van zijn mondhoeken. Een sterke kin, het soort waarmee je staal kon smeden. Huid gebruind door jaren werken in de zon. Had ze ooit écht van die man met dat gezicht gehouden?

    ‘Er bestaat maar één soort liefde,’ zei ze. ‘De soort die wij samen hadden.’

    ‘De soort die jij en Archer samen hadden.’

    ‘David, luister alsjeblieft.’

    Hij bracht zijn hand naar voren. Ze hield haar adem in en dook opzij. Maar hij raakte haar niet aan, sloeg alleen het blik van Maxwell House van de tafel achter haar. Het stuiterde tegen het gootsteenkastje en het deksel vloog eraf waardoor een regen van bruine korrels op de vinyl vloer terechtkwam. De rijke geur van koffie overstemde Davids zoetzure adem.

    Zijn tanden waren zichtbaar. Breed en bot. Zo hard op elkaar geklemd dat zijn kaak trilde.

    Linda rende langs de rand van de tafel naar rechts. Er lag een mes op het aanrecht, het lemmet was dof door een laagje uitgedroogde kaas. Als ze moest-

    Maar David wendde zich af en zakte in elkaar, zijn schouders schokten.

    David huilde nooit, tenminste niet waar zij bij was. Maar sinds hij de brieven had gevonden deed hij veel dingen die hij nooit eerder had gedaan. Zoals veel te veel drinken. Zoals haar verlaten.

    ‘Liev—‘ Ze verbeterde zichzelf. ‘David?’

    Zijn werkschoenen dreunden op de vloer toen hij met grote stappen wegliep. Hij bleef staan bij de achterdeur en draaide zich om terwijl hij naar de brieven in zijn hand keek. Tranen waren langs één kant van zijn gezicht naar beneden gelopen, maar zijn stem was kalm, gelaten. ‘Archer McFall. Wat een grap. Wie heb je zover gekregen om het te doen?’

    ‘Om wat te doen?’

    ‘We weten allebei dat het niet Archer was, dus stop met liegen. Is het een van je vriendjes uit Californië?’

    Linda schudde haar hoofd. Hij begrijpt het niet. En ik had gehoopt dat hij zich bij ons zou aansluiten. ‘Nee, het is niemand.’

    ‘Niemand? Niemand heeft jou brieven lopen schrijven terwijl die goeie ouwe domme David Day tien uur per dag aan het werk is en zaagsel eet, maar hij vindt dat niet erg omdat een prachtig gezin thuis op hem zit te wachten om hem te overladen met liefde?’

    Zijn lijf vulde de deuropening en blokkeerde haar zicht op de schuur en het weiland erachter. De kamer werd donker toen een wolk voor de zon langs schoof. ‘Ik zei toch al, het is niet zoals je denkt,’ zei ze.

    ‘Tuurlijk. Archer McFall kwam toevallig weer in je leven precies op het moment dat jij de brieven begon te ontvangen. Dat is wel een enorm toeval.’

    ‘Dit gaat niet over Archer of de Tempel. Het gaat over ons.’

    Hij zwaaide weer met de brieven. ‘Als het over ons gaat, waarom heb je me dan niet over deze verteld?’

    ‘Dat was ik van plan.’

    ‘Wanneer? Als Pasen en Pinksteren op één dag vallen?’

    ‘Ik wachtte tot je er klaar voor zou zijn om te luisteren.’

    Enjoying the preview?
    Page 1 of 1