Discover millions of ebooks, audiobooks, and so much more with a free trial

Only $11.99/month after trial. Cancel anytime.

De gelukzoeker
De gelukzoeker
De gelukzoeker
Ebook348 pages5 hours

De gelukzoeker

Rating: 0 out of 5 stars

()

Read preview

About this ebook

In 'De gelukszoeker' lees je het verhaal van Mies Lanz. Ze is pas net getrouwd met de zes jaar jongere Dr. Lanz, hoofdmeester op een middelbare school. Hoewel ze veel van haar echtgenoot houdt, spelen er verschillende problemen in het huwelijk. Dr. Lanz is vaak koud en chagrijnig. Ook maakt Mies zich grote zorgen over het leeftijdsverschil. Haar moeder had haar nog zo gewaarschuwd om niet met een jongere man te trouwen. Hij zou uiteindelijk toch verliefd worden op een jong meisje. Haar moeder blijkt gelijk te hebben en Mies komt erachter dat haar man verliefd is op Mary, een nieuwe, jonge lerares. Maar Mies houdt vol en probeert met man en macht haar huwelijk te redden. -
LanguageNederlands
PublisherSAGA Egmont
Release dateNov 11, 2022
ISBN9788728482346
De gelukzoeker

Related to De gelukzoeker

Related ebooks

Related articles

Related categories

Reviews for De gelukzoeker

Rating: 0 out of 5 stars
0 ratings

0 ratings0 reviews

What did you think?

Tap to rate

Review must be at least 10 words

    Book preview

    De gelukzoeker - Albertine Draaijer-de Haas

    De gelukzoeker

    Omslag: Shutterstock

    Copyright © 1920, 2022 Albertine Draaijer-de Haas and SAGA Egmont

    All rights reserved

    ISBN: 9788728482346

    1st ebook edition

    Format: EPUB 3.0

    No part of this publication may be reproduced, stored in a retrievial system, or transmitted, in any form or by any means without the prior written permission of the publisher, nor, be otherwise circulated in any form of binding or cover other than in which it is published and without a similar condition being imposed on the subsequent purchaser.

    www.sagaegmont.com

    Saga is a subsidiary of Egmont. Egmont is Denmark’s largest media company and fully owned by the Egmont Foundation, which donates almost 13,4 million euros annually to children in difficult circumstances.

    I.

    Zong Mies daar weer?

    De dichter Lanz sprong op. Hij greep in zijn baard, een gewoonte, wanneer hij driftig was en sinds den korten tijd, dat hij dat baardje droeg.

    Ze wist het toch, dat hij met literatuur bezig was, dat hij zijn lente-cyclus was begonnen . . . zijn wanhoopsvers voltooien moest.

    Nu was hij het kwijt, dat mooie geluid, dat juist in zijn hoofd aanzwol, voller werd en zich uitstooten ging: de oververzadiging zijner stemming en dan de kristallisatieschok: het Vers.

    De felle ergernis, waar een kleinigheid hem redeloos in storten kon, was als een oogenblik van woede-zwijmel.

    Weerloos meegevoerd op die stemming woelden zijn blanke vrouwenhanden in fijne beweeglijkheid met drukke grijpingen in den blonden baard. Boven die drift van zijn handen lag zijn gelaat, onaandoenlijk van regelmatigheid en onbetwistbare gezondheid, waarvan het blozende ronde als was het een groot gegroeid kinderhoofd, de boosheid niet bergen kon.

    De blauwe oogen vonkten daarin, afzonderlijk en wreed . . . Nu was hij de heele woordzetting kwijt, de woordzetting, die alles was . . . die suggestie was . . . of niets . . .

    De dichter stond stil, bewegingloos zelfs, zijn oogleden knipten niet, zijn toeë mond sloot netjes en precies, voorzichtig haalde zijn neus lucht op . . . Hij wachtte . . . Van ver af zong het rhythme. In zijn roerloosheid kwam het nader deinen . . .

    Nu zong het weer rijk door zijn hoofd, maar het bleven toch de schimmen van zijn emotie. Wat in vlottende nevels dichtbij hem was geweest, al wel haast uitgebroken, kon hij niet meer vastgrijpen in woorden.

    Hij stond nog meer te wachten, midden in de kamer, slank en rechtop, in een stilte, waar de inspiratie zóó in kon vallen. Maar ze kwam niet.

    O, dat ellendige huisgerucht . . . Straks zou hij Mies . . . zijn tanden knarsten. Zijn blond blanke gelaat werd een kort oogenblik geheel rose en er was de tegenstrijdigheid in van kind en man.

    En terwijl hij de vijandigheid jegens zijn vrouw koesterde, prevelden zijn lippen de Christussonetten. Het was, of hij ze zelf niet gemaakt had, of ze woordliefkoozingen waren, die hèm opzochten, die hem kwamen oprichten en troosten.

    Zijn bleeke hand had zich met een precieus gebaar op zijn baard gelegd. Zijn lippen vouwden vroom de laatste lijdenswoorden en als alle keeren bij het zeggen van deze verzen, welde de emotie in zijn keel en prikten zijn oogen van tranen.

    Hij wachtte een oogenblik tot dit gevoel, dat hem geheel beheerschte, verstierf.

    Toen dwaalden, verrustigd zijn oogen weer de kamer in. Tot zij met voorliefde turen bleven in den artistieken hoek, door zijn vrouw zoo geschikt, waar de divan stond, een oude kast met bladerbouquet en wat koperen dingen op een gebeeldhouwde eiken kist.

    Plots stoorde een vrouwenstem van beneden, een vreemde stem!

    Het was dus geen zingen van Mies geweest daarstraks. Nog al weer een geluid!!

    Als beeld van lijdzaamheid zette hij zich in den lagen fauteuil in den kameruithoek, dwalende met zijn gedachten rond zijn „Wanhoopsvers" en aldoor wachtend op den kristallisatieschok.

    Toen klonken dichtbij op het bovenportaal zware passen. De groote Friesche meid kwam binnen om kolen op de kachel te doen. De kleine saloncokesbus droeg ze statig aan haar arm neer. — Het was vreemd, dacht Dr. Lanz, dat men, als men getrouwd was zoo’n vrouw in huis er bij kreeg. — Een meid . . . ja . . . Een vrouw nog in huis erbij. De groote meid liet de cokes neerrommelen in de kachel; zij boog in ’t geheel niet voorover, hield bij al haar werk die onwrikbare houding van blonde godin.

    De dichter hoorde het wrang, stootend geluid der kolen langs den wand der bus, maar het schoot hem op dit moment niet te binnen, dat dit een van de geluiden was, die hij niet kon verdragen, een van de veroordeelde huisgeluiden, waar Mies voor gewaarschuwd was. Zóó was hij geabsorbeerd in zijn eigen stemming, waar, als in een kunstgevoel, mee aansloot de mooie donkre kamerhoek, daar nu ook het zoo blonde hoofd van de Friesche meid in was. De vurige gloed van de kachelopening belichtte haar blank-en-rose gezicht, alsof er daar binnenin een gloed weg brak.

    „Was mevrouw aan ’t zingen," zei hij, gedreven iets te zeggen.

    „Der is een dame," zei de meid en keek hem aan.

    — Het rose gezicht had niet een appelroode kleur als van zoovele meiden en die enkel gezondheid en buitenlucht was, het leek bloesem-rose, ja, nauwkeurig bloesem-rose en als een bloesem hief het hoofd zich op. Op de hals, de fijne kolom, hief het zich, volmaakt en jong.

    De meidenjapon deerde hem hierbij.

    „Zoo is er een dame," lispelde hij. De dienstbaarheid van deze mooie vrouw in zijn huis was hem van den beginne af iets ongeordends geweest.

    De meid bleef hem aankijken.

    „Een dame, wie is het?"

    „Juffrouw van Regteren," zeide de meid en nu schreed ze de kamer door naar de deur.

    „Juffrouw van Regteren!" riep hij uit, levendig en belangstellend in eens. Hij sprong overeind en trok zijn vest neer. De meid merkte zijn levendig worden op en lachte. Als tegen een gedachte die ze zàg, lachte ze, langzaam, zooals ze alles langzaam deed. Haar mond vouwde zich breed-uit open; het geheele gezicht week weg uit zijn klassieke trekken tot rondingen van lach. En met dien lach op hem, een grooten, open maagdenlach, onweerhouden op hem, week ze terug de gang in met de kleine cokesbus, die laag bij haar neerschommelde.

    Maar voor ze de deur toesloot in een kort oogenblik, was ook het gezicht van den dichter in een lach vertrokken, een lachje, dat hij bewust uit zich wegstuurde, den lach der dienstbode even ontmoette en dan vergleed.

    Dr. Lanz liep de trap op naar boven; daar op de tweede verdieping was naast de slaapkamer een kleinere kamer, die tot kleedkamer diende. De gedachte aan een kleedkamer was in hem opgekomen, toen hij bij het zien van het huis tusschen deze beide vertrekken op de tweede verdieping een verbindingsdeur zag. „Mies, een kleedkamer!" had hij geroepen, opgetogen als een vrouw voor een nieuwe japon. En zijn vrouw had geglimlacht, wijs en toegevend, zooals een moeder doet naar haar kind.

    Het was de eerste maal, dat juffrouw van Regteren, de notarisdochter, bij hen kwam en hij wilde dus zijn paarse das aandoen. Dit laatste overdacht hij zeer ernstig, terwijl hij de draperie wegschoof, die tusschen de slaap- en de kleedkamer was.

    In het breede vlak van den spiegel op de toilettafel zag hij zichzelf. Boven die toilettafel was het groote raamvlak zonder gordijn met enkel wat fronselingen van vitrage; het licht uit den vollen hemel viel op ieder gelaat, dat zich voor den spiegel plaatste. Hij stond er zoo graag in het groote spiegelvlak zichzelf breed-uit ziende, met nog een stuk van de kamer aan iederen kant naast zich; het was dan, alsof hij zichzelf niet in een spiegel maar in het werkelijke leven zag met lucht rondom. Mies genoot er nooit van, haastte zich altijd met haar kleeden ’s ochtends. Ze hield er niet van laat beneden te zijn, wilde zelf de ontbijttafel ordenen, en de kamer, nadat de meid deze had opgeruimd, behaaglijk maken.

    In het verzorgen van het dagelijks vriendelijk gezicht van hun huis, vergat zij zichzelf wel eens, die goeie Mies. Het echte plezier in zich aardig kleeden had ze niet. Het was een aangenaam moment, als hij zich nog eens strekte in bed, die ijverige Mies al te hooren bewegen in de kamer . . . alsof er heel veel ernstige dingen waren die moesten gebeuren, vervelende maar noodwendige zorgen, waar hij zoo heerlijk buitenstond . . . En hij rekte zich dan nog eens en proefde zoet de nieuwheid van het huwelijksleven . . .

    . . . ja, de paarse das.

    Of kleurde de vale groenige hem toch nòg beter? . . .

    Hij rommelde in de dassendoos, die Mies soms als tot verleidelijke lokking open zette, als zij hier bezig was geweest ’s ochtends . . . een paar dassen over elkaar gelegd, coquet eruit . . . dat zijn hand zich maar hoefde te strekken.

    Wéér lag de groene onderaan.

    De donkre dassen legde zij ook altijd boven . . .

    Een drupje brillantine liet hij vallen in een klein borsteltje; de doffe parel zonk daarin weg; lichtjes streek hij langs zijn baardje . . . gouddradig schitterden de blonde haren . . lekker rook het . . . héél bescheiden. Zooals die baard groeien wilde bij hem. In dat halve jaar, dat hij hem liet staan. Om Mies liet staan . . . Omdat Mies ouder was.

    Het was voor haar niet prettig, dat ze zes jaar ouder was . . .

    Die eerste weken dat hij, om ouder te schijnen, met die baardstoppels liep . . .

    Wat had ze hem toen gezoend daarop . . . Miesje . . .

    Langzaam liep Dr. Lanz de trap af . . . hij zag zijn eigen gelaat nog voor zich, zooals hij het in den spiegel had gezien . . . zoo blank en mat . . . het fijne goud van ’t brilmontuur als reliefgevend gevonk met een gevoel van kostbaarheid tevens en zijn tanden, die in ’t fel rose tandvleesch dat er zuivre boogjes om trok, blauw-wit schitterden.

    De dichter droeg zijn gelaat, waarvan hij elke bizonderheid kende, steeds zeer recht op en fier. Hij herinnerde zich van kleinen jongen af, zijn eigen tevredenheid met zijn uiterlijk, de bewondering die hij wekte bij alle dames, die hem knuffelden, een heerlijken jongen vonden. Hij wist dat nu ook weer zijn entree van effect zou zijn.

    Op de bovengang roerde zich de meid.

    En ze had een grooter beweeglijkheid. Hij begreep wel, dat in die meid zijn lachje van straks nawerkte en dat hij haar langs den draad van die herinnering naar zich toe kon trekken. Maar zooals alle emoties vlug in hem oprezen en snel wegzonken, gleed dit weten langs hem neer zonder een moment verder zijn belangstelling gaande te houden.

    Hij liep waardig de trap af, voelde zich vóór alles correct heer . . . leeraar nu nog wel in dit stadje . . . schoolvos . . . frik.

    Maar làter . . . zijn dichtbundels, die komen zouden naast de twee dunne bandjes . . . zijn Vondel-studies, Hooft . . . zijn tooneelstukken waaraan hij dacht!

    Glanzingen van toekomstwanen waren rond hem. Nooit geheel waren die weg. De depressies van artiesten, hij kende ze niet . . . Depressies! ’t Leven was te heerlijk . . . ’t Leven waarin kunst was . . . Kunst . . . en — de Vrouw. — Al die knappe meisjes en interessante vrouwen.

    En hij had een zelfvertrouwen, dat groeide. Oogenblikken, dat hij voelde er te zullen komen, eén der eersten te worden in de literatuur van zijn kleine land.

    Van onder haar zeer breeden hoed, sloeg juffrouw van Regteren, haar wat scrofuleuze oogen met roodige randjes, in een coquette toeknijping naar den binnenkomenden dichter op.

    Ze was lang zoo aantrekkelijk niet, als ze op straat geleek, dacht direct Dr. Lanz.

    „Juffrouw van Regteren, begon mevrouw Lanz, „heeft van een vriendin gehoord, dat ik solo-lessen in Utrecht gaf en wil nu les nemen bij me. Ze aarzelde in haar spreken, dat altijd iets eerbiedigs had tegen haar man. De leeraar wachtte naar de verdere aarzelingen van zijn vrouw. Het grijze kostuum van de notarisdochter met dat jagersgroen en die eigenaardige knoopen, vond hij heel mooi. Hij hield wel van iets gedurfds in dameskleeding.

    „Ja, zei mevrouw Lanz verlegen en ze trad een paar pasjes nader tot haar man, „maar ’t zijn juist jouw uren — Vrijdags, Woensdags en Zaterdags — dat de juffrouw kan en dat wil ik liefst niet natuurlijk.

    „Waarom niet?"

    Hij vroeg het blank, alsof hij niets begreep.

    „Omdat we dan immers wandelen."

    „Maar daar kan toch wel een uur af, dan blijf ik zoolang thuis en doe literair werk."

    „Literair werk! en het is zingen, studies." Angstig vroeg zijn vrouw ’t, als dreigde hem iets, waarvan hij ’t gevaar niet overzag.

    „Daar hoef jij je niet ongerust over te maken." Beslist sneed zijn stem in de weifelingen van zijn vrouw. Zijn gezicht stond als een strak masker: daar was hij niet van gediend, van die uitweidingen in gezelschap van derden.

    „Dus het kàn?" riep juffrouw Van Regteren.

    De dichter keek koel zijn vrouw aan, als biologeerde hij haar tot antwoorden.

    „Het kan dus wel, wànneer u maar wilt," de oogen van mevrouw Lanz waren neergewend, terwijl ze haar gedweeë antwoord sprak.

    De leeraar geleidde de notarisdochter tot de voordeur.

    Het was een uiterst bekorend najaarspak, dat grijs met scherp groen, zeer mooi en met dien nieuwerwetschen rok . . . dien rok, dien hij onlangs in Den Haag had zien dragen.

    De heele verschijning hoorde in dit pak: zoo levendig, niet mooi, doch pikant. Toen hij in de kamer terugkwam, waar Mies voor het buffet stond, bezig uit een groote glazen pot wat vleesch met gelatine te halen, voelde hij zich zeer misnoegd.

    Hij keek eens naar Mies, die daar als een breede moeke voor dat buffet stond te scharrelen . . . zenuwen kende die niet . . . wel nee . . . kalm, doodkalm iemand ergeren.

    O, wat voelde hij toch dikwijls een wrevel tegen Mies, al wist hij dan niet waarom. Hij stond in de porte-brisée der serre, de armen langs zich neer, zijn manchetten laag op de handen gezakt.

    En weer viel hem die burgerlijke uitdrukking te binnen, doch die het zoo wèl zei: ’n breede moeke. Hij wilde haar nu niet zien, hij kon niet en tuurde star in de verte naar de lambrequins der voorkamerramen. Haar voeten hoorde hij gaan en ofschoon hij niets van haar zag, was het of zijn grimmige verbeelding daar op dat gordijn ’t zacht heupwiegen voor hem tooverde, haar schommelenden gang op de tafel toe. Het zachte doen van haar hinderde hem en als ze rumoerig had gedaan, zou dàt hem gehinderd hebben . . . het moest nu alles hinderen . . . alle geluid, dat van haar afweek . . .

    Nu begon ze nog te praten ook, wel ja, heenpraten over alles, zijn ontstemming niet tellen.

    „Het is toch zoo jammer dat die meid zoo langzaam is, ze vergeet altijd wat en ze haast zich nooit."

    Dr. Lanz zette zich schrapper nog, turend naar de lambrequins; als een stijf roerloos blok met het starre staren van oogen, zonder één oogknippen, stond hij daar als een kwetsende repliek.

    „’t Is een zelfgenoegzaam schepsel . . . vreeselijk met zichzelf ingenomen."

    Weer liepen de woorden leeg weg; mevrouw Lanz had in een langzaam trekkend spreken gepraat, alsof een weerwoord van hem zoo uit te lokken was. Hij bleef antwoorden met roerloosheid. In de stilte van de kamer met die onderdrukte geluiden van het dekken groeide vijandigheid. ’t Electrisch belknopje, door Mies gedrukt, schoot zijn geluidsvonk af.

    De Friesche meid kwam binnen.

    Tersluiks keek Mies naar haar man op over haar keurige koffietafel heen, waarvan alles glom, of het hem wilde aanroepen en gunstig stemmen. Het was, of even zijn blik neer wilde komen naar haar . . .

    En ze zocht met vreezend opzien zijn oogopslag . . . hij kon wellicht niet . . . ze wist dat hij nu dadelijk spijt zou hebben over zoo’n bui, echt gevoeld leed. Maar zóó lang kon het duren, eer ’t zoover was, dágen, soms.

    En ze repte zich voort, zenuwachtig, omdat ze in die woordenlooze stugheid de ergheid van zijn bui niet peilen kon, bang voor ineens een uitval.

    „Hier, zet hier maar," zei ze zenuwachtig gehaast tegen de meid.

    De meid, in grove bedaardheid, duwde het mandje van haar heup af op ’t buffet. Het rinkelde daarin zachtjes van lepeltjes en glazen. De meid haalde het er alles uit met groote grepen van haar rose handen.

    „De messen heb je vergeten," zei mevrouw Lanz. Zij zeide het op een toon van hevig verwijt, terwijl ze naar het mooie gezicht van de meid opkeek. Mijnheer Lanz’ blik, waarin beweging was gekomen, streek nu, uit zijn rust, neer op de twee vrouwen.

    De blonde meid lachte, lachte terwijl er toch geen enkele reden was. Hoog-uit boven mevrouw, die klein, breed en zenuwachtig naast haar stond, lachte ze haar loomen doelloozen lach, die haar mooie gezicht nog mooier maakte.

    En alle kleine witte tanden lagen te blikkeren.

    Uit het gezicht van Dr. Lanz, die koel in een wreede kalmte de gejaagdheid van zijn vrouw aan stond te zien, lachten als iets afzonderlijks de oogen. Zij schoten hun scherp lichtje uit naar den lachmond der meid.

    „De messen . . . de messen." hakkelde mevrouw, alsof er een plotselinge haast in haar opstak. Ze had haar hand wel op willen strekken en ineens op den lachenden mond van de meid leggen in een woest bedekken.

    Statig ging de hooge meid de kamer uit als steeds: om te halen wat ze vergat.

    Zij zetten zich nu beiden aan tafel.

    „Het is toch heel inconsequent van je, begon mevrouw Lanz, „tegen mij zeg je altijd, dat elk geluid je hindert bij de literatuur. Het was een groot woord van mevrouw Lanz en een verwijt nog wel; ze zeide snel het zinnetje in haar korten oogenblikkelijken moed.

    Kalm bediende haar man zich van het vleeschschoteltje. Het was als hoorde hij haar niet. Van alle schotels, waarop Mies niet ophield hem te tracteeren, hem, door ’t kamerleven de laatste jaren niet verwend, was dit een van de lekkerste.

    In het jaar van hun getrouwd-zijn, had hij al heel wat afwisseling in de spijzen gekend. Zij had er slag van, verzon telkens weer wat anders, kende zijn smaak beter dan hij zelf.

    En terzij stond nog het ingelegde vleesch, waaromheen de krans van gelatine als een schitterend rotsig muurtje. Het stemde hem alles wel wat zachter. „Ik wil dat je juffrouw van Regteren les geeft, proclameerde hij toen, „om die familie eens te leeren kennen . . . ik heb hier niets dan de schoolvossen met hun vrouwen.

    Mevrouw Lanz zweeg, hoopte, nu hij weer sprak, op zijn verder ontdooien. Doch hij zweeg den ganschen maaltijd uit.

    Met zijn koffie, waarop een vlokje room dreef, kwam ze aandragen. En zoo hulpeloos als het losse vlokje room dreef op de zwarte koffie, stond zij met dat kopje in haar hand bij hem.

    Zij zette het naast hem neer. Ze was zoo graag naast hem neergezonken, vergiffenis vragend, al wist ze niet waarvoor . . . zich klein makend als hij maar weer lief was.... zijn weeke blonde gezicht kussend omdat het zoo redeloos boos keek.

    In al de kleine ontstemmingen voelde zij de zes jaar die zij ouder was.

    En dat hij haar getrouwd had . . . hij zelf zoo jong . . . drie en twintig.

    Dit was een feit waarom ze nooit genoeg van hem houden kon.

    Op de tafel glom alles . . . het nikkelen deksel van ’t botervlootje, het jampotje, het zilver waarmee gedekt was, het kristal dat zijn vroolijke lichtjes uitdreef, de glanzend roodgewreven appelen. Maar al de dingen bleven zwijgen. Niets scheen hem te kunnen bereiken nu. Toch keek hij zóó strak niet meer. Niet als straks toen golven vijandigheid uit zijn oogen wegstroomden over de keurige tafel, over de wenkende bloemen, die hoog zich oprekten in de vaasjes.

    Kwijnerig geeuwde hij.

    En bleek zag hij. Was het met zijn werk misschien niet gevlot? . . . Hij wilde zijn sonnetten deze week af hebben.... zijn liefdesonnetten.

    Vanavond zou ze hem vragen haar voor te lezen, of nu misschien?

    Neen, neen, nu niet . . . niet opstaan . . . niet de eerste zijn om naar hem toe te gaan.

    Als een inzicht, een wet van ervaring, die ze zelf niet gevoelde, maar waarin ze wel gelooven moest, zei ze ’t zich, steun zoekend bij die eene onvergetelijke herinnering. Een herinnering van de huwelijksreis. Een herinnering, die nog brandde . . . toen ze met open armen, nadat hij haar had afgesnauwd, op hem toe was geloopen, niet willend redeneeren over gelijk of ongelijk . . . alleen hem liefde brengend . . . zijn booze woorden in haar liefde opnemend, als konden die niet deren dat groote gevoel . . .

    En hij haar had teruggestooten, met zijn handen zoo weggestooten, als iets waarvan hij afkeer had, een physieken weerzin.

    Het was sinds dien avond, dat zij den aard van haar eigen liefde had leeren kennen, want boosheid voor hem had ze niet kunnen voelen. In een groote zachtheid, die als een niet meer menschelijk gevoel in haar neergedaald was, had ze in tranenlooze wanhoop de woorden gezegd, die ze toen als noodzakelijke oplossing had gevoeld . . . „of zij wellicht na dit maar van elkander gaan moesten . . . ieder zijn eigen leven weer . . . als zij hem toch niet gelukkig maakte . . ."

    Zij zag ze nog voor zich, die kamer in ’t Parijsche hotel, in haar onbewogen lichtvloed . . . met al die niet bijeenhoorende kleurige en glimmende meubels, die te samen geen gezelligheid vormden, maar als onverschillige afzonderlijkheden stonden geschaard rond dat eene belangrijke in de kamer, het groote witte bed.

    Maar dien volgenden morgen waren ze vroolijk uitgetrokken. Naar Versailles gegaan en weer innig één. Bewogen geweest — zij beiden — in de wereldberoemde tuinen van Trianon, die zoo gewoon waren, zoo weinig bijzonder, maar grootsch door hun onbegrensden weemoed.

    „Het is als een smartgelaat, had Herman gezegd, „dat groote vreugd en diepe wanhoop heeft gekend en nu in de eenzaamheid der eeuwen glimlacht . . .

    „Ik wil vanmiddag wel wandelen," klonk ’t ineens hoog en metalig hard boven uit haar gedroom.

    „Ja, zei ze, opgeschrikt en met een nog ongewende stem, „’t is, geloof ik, mooi weer, ze wist het niet, dat haar gezicht weer naar hem lachte. Zij eerst weer hem tegenlachte.

    Mevrouw Lanz staarde op ’t exercitieveld, dat zich voor hun huis uitstrekte, in een grooten wijden cirkel, omkranst van groen. De soldaten waren er al weer den heelen middag. In kleine reeksen kwamen ze aangeloopen, soms tot vlak bij het raam, dan ineens zwenkend hun rij als een liniaal, die breekt. Dat ging zoo maar door uur na uur, dat onverwachte draaien en wenden van de rechte rijen, als een steeds veranderend spelletje, dat niet een einde nam voor de middag was verstreken.

    Ze zat hier alle middagen voor ’t raam. De ochtend was er voor de huiselijke bezigheden en ze had het daar druk genoeg mee om altijd klaar te zijn voor de koffie.

    Dan ’s middags, als het huis weer van verzorging glom, en elk plekje volmaakt in orde was en op de rechtbank in de keuken, in de lichtgrijze emailpannen het middagmaal, dat enkel nog gekookt moest worden, klaar stond, ging ze hier zitten, wat moe soms, maar met een groote voldaanheid. Wel had het leeg gevoeld de eerste huwelijksmaanden: het leven zonder lesgeven, waar ze van jong meisje af in was gegroeid. Maar als een kleed, dat eigenlijk nooit rond haar gepast had, was dat vroegere leven van haar afgegleden en ging ze op in haar huishoudinkje.

    Het was vreemd, dat ze zoo weinig naar muziek verlangde, leven kon zonder de piano, die vroeger was: haar bestaan.

    Ze staarde over ’t plein en peinsde daar over . . . De altijd dreigende bevelen van de instructeurs sloegen ver weg in de wijdte van ’t plein . . .

    . . . . Het keeren en wenden, het voortdurende breken der rechte rijen was om iemand duizelig te maken . . .

    In ’t begin liet ze ’t pianospelen om Herman. Omdat hij erg van stilte hield, als hij thuis was.

    En dat verlangen, dat zacht-knagende verlangen van vroeger, naar muziek, in het triestig alleenzijn met Ma op het bovenhuis in Utrecht, de afleiding in dat eenzame samenzijn van twee vrouwen, gevoelde ze zelden meer. Het leek alsof vroeger het leven geen doel had en nu was er zooveel te denken en scheen het ook, of alles zich richtte naar een doel, een nog niet duidelijk doel. Gezinsvorming of Herman alléén, ze wist niet wàt haar onbewust regeerde. Hoe gelukkig ze ook was, moeilijk bleef het Herman te leiden. Ze moest dit toegeven. Maar hij was dan ook geen gewoon mensch, hij was kunstenaar, ook van temperament, maakte ruzie met iedereen, soms tegen zijn directe belangen in . . . Was hij niet bij vreemden gedaan in de gymnasiumjaren door zijn moeder, die toch zooveel van hem hield, toen er heelemaal geen huis met hem te houden was geweest. Toen alles dan ook zeker in hem gistte: een kwajongen, met den geest van een man. Net als nu: de jongste leeraar, waarvan men bescheidenheid verwacht en die, zich de geestelijke meerdere van allemaal voelend, dit laat blijken.

    En de meerdere ook zeker was. O, ja!

    Mevrouw Lanz glimlachte en keek het plein op. De instructeurs overschreeuwden elkaar.

    Het was hem maar half aan te rekenen, het kwam alles later ook goed, later, als hij kalmer zou geworden zijn, als zijn talent een werkkring gevonden had, in welken hij zich kon uiten.

    Wel ja, waarom moest zij ook zoo zwaartillend zijn; precies de aard van Ma, die ook altijd zuchtte of klaagde en wat had ze daar slecht tegen gekund . . . nu moest ze waken zelf geen tobster te worden. Ma, die ook in dat huwelijk van haar, Mies, niets dan ramp en ellende had kunnen zien . . . Kind, wat begin je . . . hoe heb je den moed met een man, die zes jaar jonger is.

    Altijd die zes jaar.

    Alsof begrijpen . . . je totaal wijden aan een man, ook niet wat is . . . alsof hij gelukkig zou zijn met een vrouw, die dan zes jaar met hem verschilde . . . zes jaar jonger desnoods — neen dan mocht zij nog niet trouwen — God, wat was hij toch nog jong; goed — maar wat had hij aan een jonge vrouw, die aan zichzelf denkt . . . stel je dat eens voor: hij met een egoïste!

    Nee, nee, zoo kwaad was het niet, zij zou het wel met hem redden en dan later, als ze ouder waren, ’t verschil geringer — dàn de menschen nog eens tegemoet treden; de menschen, die nu zoo meesmuilend hadden gelukgewenscht, zóó wrang haar heur eerste geluk hadden gemaakt.

    Ja, later, later; het was als een licht, dat uit de verte een grooten gloed naar haar wierp, dat een kracht in haar wekte van alles trotseeren, alsof ze alles, ook het zwaarste op zou kunnen tillen, wat het lot haar in den weg mocht zetten.

    Waar vond hij een vrouw, die zoo werkte en zorgde den heelen dag voor het comfort in huis, die zich geheel en al naar zijn wenschen en werk richtte. Mevrouw Lanz dacht na, hield haar adem een oogenblik in, terwijl ze conscientieus haar kennissen-rij afkeek. Die vrouw kende zij niet.

    Welnu dan . . .

    En weer scherpte ze zich op tot zich vroolijk voelen, want echt vroolijk, haar vroolijkheid veilig voelen, ze kende het toch eigenlijk nog niet met hem; het was

    Enjoying the preview?
    Page 1 of 1