Discover millions of ebooks, audiobooks, and so much more with a free trial

Only $11.99/month after trial. Cancel anytime.

Woordenlijst voor de spelling der Nederlandsche Taal: Met aanwijzing van de geslachten der naamwoorden en de vervoeging der werkwoorden
Woordenlijst voor de spelling der Nederlandsche Taal: Met aanwijzing van de geslachten der naamwoorden en de vervoeging der werkwoorden
Woordenlijst voor de spelling der Nederlandsche Taal: Met aanwijzing van de geslachten der naamwoorden en de vervoeging der werkwoorden
Ebook1,984 pages11 hours

Woordenlijst voor de spelling der Nederlandsche Taal: Met aanwijzing van de geslachten der naamwoorden en de vervoeging der werkwoorden

Rating: 0 out of 5 stars

()

Read preview

About this ebook

DigiCat Uitgeverij presenteert u deze speciale editie van "Woordenlijst voor de spelling der Nederlandsche Taal" (Met aanwijzing van de geslachten der naamwoorden en de vervoeging der werkwoorden) van L. A. te Winkel, M. de Vries. DigiCat Uitgeverij is ervan overtuigd dat elk geschreven woord een erfenis van de mensheid is. Elk DigiCat boek is zorgvuldig gereproduceerd voor heruitgave in een nieuw, modern formaat. De boeken zijn zowel in gedrukte als e-boek formaten verkrijgbaar. DigiCat hoopt dat u dit werk zult behandelen met de erkenning en de passie die het verdient als klassieker van de wereldliteratuur.
LanguageNederlands
PublisherDigiCat
Release dateFeb 5, 2023
ISBN8596547474302
Woordenlijst voor de spelling der Nederlandsche Taal: Met aanwijzing van de geslachten der naamwoorden en de vervoeging der werkwoorden

Related to Woordenlijst voor de spelling der Nederlandsche Taal

Related ebooks

Reviews for Woordenlijst voor de spelling der Nederlandsche Taal

Rating: 0 out of 5 stars
0 ratings

0 ratings0 reviews

What did you think?

Tap to rate

Review must be at least 10 words

    Book preview

    Woordenlijst voor de spelling der Nederlandsche Taal - L. A. te Winkel

    L. A. te Winkel, M. de Vries

    Woordenlijst voor de spelling der Nederlandsche Taal

    Met aanwijzing van de geslachten der naamwoorden en de vervoeging der werkwoorden

    EAN 8596547474302

    DigiCat, 2023

    Contact: DigiCat@okpublishing.info

    Inhoudsopgave

    Met Aanwijzing van de geslachten der naamwoorden en de vervoeging der werkwoorden,

    Door M. de Vries en L. A. te Winkel . Zevende uitgave, Bezorgd door Dr. A. Beets .

    ’s-Gravenhage en Leiden, Martinus Nijhoff, A. W. Sijthoff’s Uitg.-Mij.

    Voorbericht voor den eersten druk.

    Voorbericht voor den tweeden druk.

    Over de geslachten der zelfstandige naamwoorden.

    Regels, op de beteekenis der woorden gegrond.

    Regels, geheel of gedeeltelijk op den vorm der woorden gegrond.

    Over de spelling.

    Overzicht van de regels, in zooverre zij de tot hiertoe gebruikelijke spelling wijzigen of aanvullen.

    Klinkers en tweeklanken.

    Medeklinkers.

    De samenstellingen.

    De bastaardwoorden.

    (Grondbeg. § 214–256) .

    Het verdeelen der woorden in lettergrepen.

    (Grondbeg. § 257–270) .

    Het gebruik der hoofdletters.

    Het gebruik van het samentrekkingsteeken.

    A

    B

    C

    D

    E

    F

    G

    H

    I

    J

    K

    L

    M

    N

    O

    P

    Q

    R

    S

    T

    U

    V

    W

    X

    Z

    Woordenlijst

    Voor de spelling der

    Nederlandsche taal,

    Inhoudsopgave

    Met

    Aanwijzing van de geslachten der naamwoorden en de vervoeging der werkwoorden,

    Door

    M. de Vries en L. A. te Winkel.

    Zevende uitgave,

    Bezorgd door

    Dr. A. Beets.

    ’s-Gravenhage en Leiden,

    Martinus Nijhoff, A. W. Sijthoff’s Uitg.-Mij.

    Inhoudsopgave

    Voorbericht voor den eersten druk.

    Inhoudsopgave

    Inhoudsopgave

    De regeling der spelling voor het Nederlandsch Woordenboek, die onlangs door ons tot stand werd gebracht, heeft bij onze taalgenooten in Noord en Zuid een gunstiger onthaal gevonden dan wij ooit hadden durven vermoeden. Terwijl wij aanvankelijk geene andere bedoeling hadden dan de schrijfwijze vast te stellen, die in het Woordenboek zou worden gevolgd, is het ons weldra gebleken, dat de herziening onzer orthographie ook in ruimeren kring haren invloed zou doen gevoelen. De oude spelling, die in 1804 bij besluit van het Staatsbewind der Bataafsche Republiek was ingevoerd, en die tot voor weinige jaren, ondanks de heftige bestrijding door Bilderdijk en zijne volgelingen, bijna algemeen in gebruik was gebleven, begon bij het jongere geslacht meer en meer tegenstand te vinden. De gebreken, die haar aankleefden, werden door den vooruitgang der wetenschap telkens duidelijker in het licht gesteld. Allen, die zich eenigermate met taalstudie onledig hadden gehouden, gevoelden zich afkeerig van het voortsukkelen in de oude sleur, waartegen hunne betere overtuiging op zoo menig punt in verzet kwam. Maar ook het groote publiek, dat zich weinig om taalkunde bekommerde en zich van de gebreken der spelling geene rekenschap gaf, kon toch op den duur geen vrede hebben bij den bestaanden toestand, omdat de regeling van 1804 slechts een deel der spelquaestiën had beantwoord, en de lastigste vraagstukken, die telkens te pas kwamen, onaangeroerd had gelaten, als b. v. het al of niet aaneen schrijven van woorden en uitdrukkingen, de keuze der verbindingsklanken tusschen de twee leden eener samenstelling, het gebruik van het koppelteeken, de scheiding der woorden bij het afbreken, de spelling der bastaardwoorden, enz. Omtrent al deze punten bleef bij voortduring onzekerheid bestaan. Ieder moest trachten zich zoo goed mogelijk te redden; nergens was eenig richtsnoer te vinden. Vandaar een onophoudelijk weifelen en wankelen, even onaangenaam en hinderlijk in de practijk, als schadelijk voor den waarachtigen bloei der taal, wier welbegrepen belang in de eerste plaats eene ordelijke regelmaat en vastheid van spelling vereischt. Vooral op het onderwijs moest deze staat van zaken uiterst belemmerend werken; en dat bezwaar was niet gering, want een goed en degelijk onderricht in de moedertaal wordt algemeen erkend als de beste steun der nationale beschaving. Geen wonder, dat men met verlangen uitzag naar eene herziening, die alle twijfelachtige punten zou omvatten en de eenparigheid op een hechten grondslag vestigen door het opvolgen van de lessen der taalkunde, naar de eischen van het standpunt, dat die wetenschap in onze dagen bereikt heeft.

    Onder zulke omstandigheden is het licht te verklaren, dat de pogingen der Redactie van het Woordenboek in de belangstelling van het publiek eene krachtige aanmoediging en ondersteuning mochten vinden. Na rijp overleg met andere beoefenaars onzer taal, na nauwkeurige overweging van alle zwarigheden en bedenkingen, werd eindelijk de spelling voor het Woordenboek bepaald. Het was daarbij ons streven, aan den eenen kant zooveel mogelijk de voorschriften der wetenschap in acht te nemen, en aan de andere zijde de onloochenbare rechten van het gevestigde gebruik niet te miskennen. Wij hielden ons overtuigd, dat eene zoogenaamde radicale herziening, die geheel van theoretische beginselen uitging en het bestaande niet in rekening bracht, noodwendig òf volkomen onpractisch en onbruikbaar moest wezen, òf wel hoogst noodlottig zou werken op de ontwikkeling en beschaving der taal, die eene gemeenschappelijke bezitting der natie is, en waarin dus de grammaticus, zelfs waar het alleen den uiterlijken vorm betreft, slechts met de grootste behoedzaamheid die wijzigingen mag aanbrengen, die hij gebiedend noodzakelijk acht. De ondervinding heeft onze handelwijze niet gelogenstraft. Het Koninklijk Besluit, waarbij de spelling van het Nederlandsch Woordenboek in België voor het onderwijs in de staatsscholen en voor de stukken, van de Regeering uitgaande, is vastgesteld; de eenparigheid, waarmede zij aanstonds door de Vlaamsche schrijvers aangenomen en in de Vlaamsche dagbladen ingevoerd werd; de bereidwilligheid van zoovelen hier te lande om de nieuwe spelregels tot de hunne te maken en door hun voorbeeld aan te bevelen; bovenal de bijzondere belangstelling, die de zaak bij onze vaderlandsche onderwijzers heeft opgewekt: dit alles getuigt genoegzaam, dat de door ons gevolgde beginselen inderdaad niet onpractisch zijn geweest en kans hebben goede vruchten te dragen. Dat onze spelling ook bestrijders heeft gevonden, is niet meer dan natuurlijk. Dit is het lot van iedere herziening, welke zaak zij ook betreft, en het ingewikkelde—ten deele onoplosbare—vraagstuk der orthographie zal wel altijd aanleiding geven tot verschil van meeningen en wenschen. Inzonderheid is dit het geval met de spelling der bastaardwoorden, het onderwerp dat aan sommigen den meesten aanstoot heeft gegeven, en dan ook uit den aard der zaak zooveel speelruimte laat aan individueele beschouwingen, dat eenparigheid van inzicht hier niet kan bestaan. De bestrijding van onze gevoelens was ons dus evenmin onverwacht als onwelkom. Het onderzoek mag nimmer afgesloten worden, en aan niemand is het gegeven de waarheid, die het doel van ons aller streven is, anders dan bij benadering te bereiken. Het zijn vooral de verdedigers van het volstrekte behoud en de voorstanders eener algemeene en radicale hervorming, die zich over onze spelregeling ontevreden of onvoldaan hebben getoond. De eersten klagen dat wij te ver, de anderen dat wij niet ver genoeg zijn gegaan. Bij zoo verschillende standpunten was dit voor beiden wel niet anders mogelijk; maar evenmin mogelijk is en blijft het voor ons, ook na alles wat over de quaestie in het midden is gebracht, de grondbeginselen, waarvan zij uitgaan, als de ware te erkennen, en hetzij van eene versteende spelling, hetzij van eene algeheele omkeering van het bestaande, eenig heil voor de taal te verwachten.

    Wij hebben ons verplicht geacht—en reeds voor eenige maanden bereid verklaard—aan het verlangen van hen, die de spelling van het Woordenboek wenschen aan te nemen, te gemoet te komen door het leveren van een practisch hulpmiddel, waarbij men zal kunnen te rade gaan, om in ieder voorkomend geval de toepassing te leeren kennen van de regelen, in de Grondbeginselen breedvoerig ontvouwd. Aan die belofte voldoen wij thans door de uitgave van deze Woordenlijst voor de spelling.

    Om werkelijk bruikbaar te zijn voor het doel, waartoe zij bestemd was, moest deze lijst op breeder schaal aangelegd worden, dan gewoonlijk met dergelijke werkjes het geval is. Het boekje moest het antwoord bevatten op alle vragen, die zich, voor zoover de spelling en de geslachten betreft, bij het schrijven onzer moedertaal kunnen voordoen. Wij mochten dus de samengestelde woorden niet achterwege laten, want juist de bepaling der verbindingsletters tusschen de beide leden eener samenstelling en de vraag, in hoeverre de woorden, die een vereenigd begrip aanduiden, al dan niet aaneen geschreven behooren te worden, maakt een voornaam gedeelte van onze spelregeling uit.

    Wij hebben ons derhalve in het algemeen tot regel gesteld, alle woorden op te nemen, samengestelde en afgeleide zoowel als grondwoorden, met uitzondering alleen van diegene, bij welke iedere aanwijzing volstrekt overbodig zou wezen. Het getal echter van deze laatste, die achterwege konden blijven, was niet gering. Het omvatte al die samenstellingen, wier beide deelen elk afzonderlijk op hunne plaats voorkomen, terwijl het geheele woord hetzelfde hoofdbegrip uitdrukt als het laatste lid, en dus ook hetzelfde geslacht behoudt. Woorden als burgerrecht, huisdeur, houthandel, korenmolen, taalkennis, vuurwerk enz. behoefden geene opzettelijke vermelding. Doch zoodra het eerste lid der samenstelling òf eenige verandering heeft ondergaan, òf uit den blooten stam van een werkwoord bestaat, die geen zelfstandig woord uitmaakt, òf wel bij de verbinding met het tweede lid een tusschenklank vereischt, moet het woord in zijn geheel worden opgenomen. Latafel en veerkracht mochten niet ontbreken, omdat la van lade en veer van veder in vorm verschilt. Aan leesboek, schrijftafel enz., kwam eene plaats toe, omdat lees en schrijf, de stammen der werkwoorden lezen en schrijven, op zichzelve niet bestaan; aan handelwijze, strijdbijl enz., omdat zij niet van de znw. handel en strijd, maar van de stammen der werkwoorden handelen en strijden gevormd zijn. Eikeboom, ossetong, hondenhok, rattenkruit, eierstruif, runderpest, manspersoon, vaderlandsliefde enz., moesten vermeld worden om de ingevoegde klanken e, en, er, of s, tusschen welke de keuze niet zelden twijfelachtig zijn kan. Evenzoo wanneer het samengestelde woord een ander hoofdbegrip uitdrukt dan het laatste lid, of daarvan in geslacht verschilt, al zijn ook de beide leden in den vorm onveranderd gebleven. Zoo is b. v. een melkbaard geen baard, en een losbol geen bol, maar beide zijn benamingen van personen geworden; een pijlstaart is geen staart, maar een vogel; een drievoet geen voet, maar een zetel op drie voeten. Zoo is het woord visch meestal en wortel altijd mannelijk, maar panvisch en veenwortel zijn vrouwelijk, als collectieve benamingen. Al deze en dergelijke woorden moesten afzonderlijk worden aangeteekend, en evenzeer die oneigenlijke samenstelligen, als hoogeschool, grootvorst, nimmermeer, overoud, voorgoed, ternauwernood enz., waarbij het noodig was te doen opmerken, dat zij eene eenheid uitmaken en dus aaneen behooren geschreven te worden.

    Ook in het opnemen der meest gebruikelijke bastaardwoorden moesten wij met eenige ruimte te werk gaan, om de toepassing der beginselen, die wij in dit deel der spelling hebben aangenomen, in de bijzonderheden te doen kennen. Men zal daaruit bespeuren, dat wij de rechten der gastvrijheid milder en onbekrompener opvatten dan sommige sprekers op het Rotterdamsche Congres hebben gedaan; dat wij de vreemdelingen, die geen misbruik maken van ons vertrouwen, volgaarne in ons midden toelaten; hen geheel als burgers erkennen, zoodra zij getoond hebben dit te begeeren; maar hen ook, in het tegenovergestelde geval, vrijlaten zich te vertoonen in hunne nationale kleederdracht, die hun zoo goed staat, in plaats van hun, ongastvrij en onwellevend, een Nederlandsch gewaad op te dringen, dat niet voor hunne leden geschapen is.

    Een aantal woorden, in deze lijst voorkomende, zal misschien bij menigeen bevreemding wekken, en zeker aan velen onbekend zijn. Wij mochten ze echter niet weglaten. Het zijn meerendeels kunstwoorden, tot het zeewezen of tot verschillende neringen en ambachten betrekking hebbende, namen van dieren en planten, en dergelijke. Aan die minbekende uitdrukkingen eene verklaring toe te voegen, scheen hier overbodig, omdat het boekje niet bestemd is om gelezen, maar om nageslagen te worden, en niemand een woord zal naslaan, ten einde zich van de spelling of het geslacht te overtuigen, dan wanneer hij dat woord en zijne beteekenis reeds kent. Alleen ter onderscheiding van gelijkluidende woorden, of waar een zelfde woord, in twee verschillende opvattingen, een verschillend geslacht aanneemt, of waar, om welke reden ook, eenige misvatting ontstaan kon, was eene korte aanduiding noodig, om te doen zien welk woord of welke beteekenis door ons bedoeld werd.

    Bij ieder woord is al datgene aangeteekend, wat men behoort te weten om de spelling ook in de verbogene en afgeleide vormen te kennen: bij de zelfst. naamwoorden het geslacht, alsmede de meervoudsvorm en het verkleinwoord, waar die beide gebruikelijk zijn; bij de bijvoegl. naamwoorden de verbogen vorm, zoo dikwijls daarbij eenige twijfel bestaan kon, en tevens de trappen van vergelijking, voor zooverre de beteekenis die toelaat en het gebruik ze erkent; eindelijk bij de werkwoorden de sterke of zwakke vervoeging, het gebruik van het hulpwoord hebben of zijn, en de aanwijzing, waar dit te pas kwam, of zij scheidbaar of onscheidbaar worden gebezigd.

    In de bepaling van de geslachten der naamwoorden zijn wij meermalen afgeweken van de opgaven, in vroegere woordenboeken en woordenlijsten te vinden. Geen onderwerp uit onze spraakkunst heeft misschien tot zooveel willekeur en verwarring aanleiding gegeven. Het was volstrekt noodzakelijk hier naar orde en regelmaat te streven, en dáár althans, waar het geslacht onzeker en door het gebruik niet genoegzaam bepaald was, zelfstandig eene keuze te doen in overeenstemming met de gezonde beginselen, die hier behooren te gelden, en die de taal zelve, bij oplettende waarneming, duidelijk genoeg aanwijst. Ten einde ons te vrijwaren tegen de verdenking, als hadden wij ons in dit opzicht—op gelijke wijze als onze voorgangers—aan willekeur schuldig gemaakt, laten wij hier eene opzettelijke beschouwing volgen over de regeling der geslachten, waarin wij rekenschap geven van de beginselen, die ons tot richtsnoer hebben verstrekt.

    Aan eene vroegere belofte getrouw, geven wij hier tevens een beknopt overzicht van de door ons aangenomen spelregels, in zooverre zij van de tot hiertoe gebruikelijke schrijfwijze afwijken, of de gapingen in het vroegere stelsel aanvullen. Voor het gemak van den lezer, die zich aan onze spelling wenscht aan te sluiten, zal zulk eene korte schets niet ondienstig zijn. Vooral voor het onderwijs in de lagere en middelbare scholen kan zij haar nut hebben.

    Ondanks al de moeite en zorg, door ons aan dit boekje besteed, is het niet vrij gebleven van leemten en gebreken, niet wel te vermijden bij den overvloed der behandelde stof, waarbij ook de nauwlettendste aandacht somtijds te kort schoot. In eene eerste proeve van zulk eene meer volledige woordenlijst, waarvoor de bouwstof ten deele uit het hoofd moest aangevuld worden, is het licht te begrijpen, dat een aantal woorden ontbreken, die volgens ons plan moesten opgenomen zijn. Wat wij reeds hebben opgeteekend, kan bij een mogelijken herdruk zijne plaats vinden. Gelukkig zijn er weinig woorden onder, wier gemis eenige ongelegenheid kan veroorzaken. De enkele, waarbij dit het geval is, hebben wij aan het slot als aanhangsel medegedeeld, en daaraan tevens eene opgave toegevoegd van die misstellingen, die ons in het oog zijn gevallen. Het overige moge men welwillend verschoonen.

    Bij een arbeid, die in een betrekkelijk korten tijd moest worden voltooid, viel er niet aan te denken om den rijken schat der voor het Woordenboek verzamelde bouwstoffen geregeld na te zien en te vergelijken. Het is licht mogelijk—en zelfs waarschijnlijk—dat onze meening omtrent de spelling of het geslacht van enkele woorden eenige wijziging zal ondergaan, naarmate wij die papieren gaandeweg onderzoeken. Eens voor al zij daarom aangemerkt, dat wij deze Woordenlijst geenszins beschouwen als voor ons zelven in ieder onderdeel verbindend. Waar wij dwalingen ontdekken, zullen wij die aanstonds herstellen. De uitgave van het Woordenboek, die ons verplicht elk woord op zijne beurt te wikken en te wegen, zal tevens het beste middel zijn, om den hier geleverden voorlooper allengs aan te vullen en te verbeteren.

    Wij hebben een aangenamen plicht te vervullen, door erkentelijk het aandeel te vermelden, dat onze geachte vriend Dr. W. Bisschop in de samenstelling van dit werkje heeft genomen. Mochten wij hem reeds sinds lang waardeeren als een wakker medearbeider aan de verzameling der bouwstoffen voor het Woordenboek, altijd volvaardig om ter bevordering van de belangen onzer taalkunde de behulpzame hand te bieden, thans vooral heeft hij ons met de meeste heuschheid en met onvermoeibaren ijver ter zijde gestaan, en inzonderheid krachtig bijgedragen om onze Woordenlijst zoo volledig mogelijk te maken. Zonder zijnen bijstand zou deze arbeid nog vrij wat meer tijd aan het Woordenboek ontroofd hebben. Wij brengen hem openlijk onzen oprechten dank voor hetgeen wij aan zijne vriendschappelijke medewerking verschuldigd zijn.

    Er blijft ons niets overig dan ons leedwezen te betuigen, dat de vervaardiging van dit boekje zulk eene stremming in de bewerking van het Woordenboek heeft veroorzaakt. Een kostbare tijd van vier maanden is, met al zijne drukte en inspanning, wel niet—zoo wij hopen—voor de goede zaak verloren gegaan, maar toch voor het hoofdwerk ongebruikt gebleven. Ultra posse nemo obligatur; het is niet mogelijk twee dingen te gelijk te doen, die beide den geheelen mensch vorderen. Mogen onze landgenooten, ter wille van het gemak dat hun deze Woordenlijst aanbiedt, de onvermijdelijke vertraging in de uitgave van onzen lexicographischen arbeid voor lief nemen. Gelukkig hebben wij thans alle bijkomende werkzaamheden, die het Woordenboek noodzakelijk vereischte, voorgoed ten einde gebracht. Van nu af aan kan onze zorg onverdeeld aan de hoofdzaak gewijd zijn. Wij durven haar dus in het vervolg een geregelder en vlugger voortgang voorspellen.

    D. V. en T. W.

    Leiden, 22 November 1865.

    Voorbericht voor den tweeden druk.

    Inhoudsopgave

    Sedert de eerste uitgave van deze Woordenlijst is de belangstelling van het publiek in de herziene spelling van het Nederlandsch Woordenboek bij voortduring toegenomen. Thans wordt die spelling, zoover mij bekend is, in alle richtingen van middelbaar en lager onderwijs—althans in de steden—gevolgd, gelijk zij reeds door de groote meerderheid onzer letterkundige schrijvers en in de meeste dagbladen en tijdschriften is aangenomen. Dit gunstig onthaal van onze pogingen, die de vestiging van eene eenparige en op degelijke gronden steunende schrijfwijze onzer taal ten doel hadden, heeft binnen weinige jaren een herdruk van dit boekje noodzakelijk gemaakt. Aan de bewerking daarvan mocht ik mij niet onttrekken, hoe vermoeiend en verdrietig die taak ook was, nu dubbel zwaar, nu zij op mij alleen rustte, en mij steeds de weemoedige herinnering voor den geest stond van den onvergetelijken vriend, met wien ik vroeger zoo broederlijk mocht samenwerken, en wiens leerrijke omgang mij ook den moeilijksten arbeid tot een waar genoegen placht te maken.

    Het spreekt vanzelf, dat de herdruk van dit werkje eene algeheele herziening heeft uitgelokt. In de zes jaren, die sedert de uitgave verliepen, was menige onnauwkeurigheid opgemerkt en inzonderheid veel aangeteekend wat in de eerste proeve ontbrak. Ik heb daarom alles met de grootste zorg opnieuw nagegaan en getoetst, een aantal onjuistheden verbeterd, en in ’t geheel ongeveer vijf duizend nieuwe woorden opgenomen. Om aan het mij medegedeelde verlangen van velen te voldoen, is inzonderheid aan de bastaardwoorden eene aanzienlijke uitbreiding gegeven. Zoo heeft onze Woordenlijst door deze tweede bewerking thans die nauwkeurigheid en die betrekkelijke volledigheid bereikt, die haar in de practijk zooveel bruikbaarder zullen maken.

    Omtrent de veranderingen, die ik, door beter inzicht voorgelicht, in de spelling van sommige woorden gemaakt heb, zal ik hier niet in het breede uitweiden. Ten deele hoop ik daarvan rekenschap te geven in de nieuwe uitgave van de Grondbeginselen der Nederlandsche Spelling, die thans ter perse is, terwijl ik enkele punten, die een meer opzettelijk betoog behoeven, elders afzonderlijk hoop te behandelen. Het voornaamste betreft: 1º de verbetering van komenij, plooten en zelen (mv. van zeel), in koomenij, ploten en zeelen, zooals door de afleiding geeischt wordt; 2º de terugbrenging van druisen, dat op eene misvatting berustte, tot het oude en betere druischen, en daarentegen de verbetering van torschen in torsen, van welk laatste ik de juistheid reeds heb aangewezen in den Taalgids, IX, 175; 3º de verandering van jufvrouw en nogtans in juffrouw en nochtans, welke vormen mij verreweg de voorkeur schijnen te verdienen; 4º de invoeging der ch in de woorden aardschgezind, hemelschgezind, kerkschgezind en wereldschgezind, waarover reeds in het Woordenboek, I, 569, gehandeld is; en 5º de vervanging van d door t in verkleinwoorden als laatje, slaatje, bedsteetje, sleetje, zootje, zijtje, luitjes enz., van de samengetrokken vormen la, sla, bedstee, slee, zoo, zij, lui (lieden). Omtrent dit laatste punt zij hier alleen opgemerkt, dat de gebruikelijke spelling laadje, slaadje enz., die wij vroeger ook onbedacht overnamen, op geenerlei wijze te rechtvaardigen is. De d van lade, salade, slede enz., is in de samentrekking la, sla, slee voorgoed verdwenen. De verkleinwoorden zijn van die samentrekkingen gevormd, nadat die letter was uitgevallen. Er kan dus geen de minste reden bestaan om de d terug te roepen, en laadje, slaadje, sleedje, te schrijven. Die vormen zouden op grondwoorden als laad, slaad, sleed wijzen, die niet bestaan. Van lade, salade, slede, zou ladetje, saladetje, sledetje, de regelmatige verkleining zijn; maar nu de taal die verkleinwoorden alleen van de samengetrokken vormen afleidt, die op klinkers uitgaan, is ook de t de letter, die hier vereischt wordt: laatje, sleetje, zijtje, luitjes, van la, slee, zij, lui, evenals paatje en maatje, zeetje, bijtje en buitje, van pa en ma, zee, bij, bui enz. De vroegere spelling was enkel het gevolg van een misverstand, dat men slechts behoeft op te merken, om er terstond de onjuistheid van in te zien.

    Ik eindig met oprechte dankbetuiging aan mijne vrienden E. Verwijs, W. Bisschop en J. H. van Dale, wier voortdurende en opmerkzame belangstelling ter aanvulling en zuivering van deze Woordenlijst zooveel bijgedragen, en wier trouwe hulp mij gedurende de bewerking dezer nieuwe uitgave nooit ontbroken heeft.

    Leiden, 8 April 1872. M. D. V.


    Deze derde uitgave is door mij opnieuw zorgvuldig herzien, aangevuld, en met den vierden druk van onze Grondbeginselen der Nederlandsche spelling in overeenstemming gebracht.

    Leiden, 4 December 1879. M. D. V.


    In 1893 heb ik van de Woordenlijst van De Vries en Te Winkel een vierden druk bezorgd, in 1898 een vijfden, en thans verschijnt een zesde. Met inachtneming van het stelsel der ontwerpers heb ik in de nieuwe uitgaven een aantal woorden opgenomen die door het publiek ongaarne werden gemist, en vele andere, die weinig in gebruik zijn, kon ik weglaten. De omvang van het boek is daardoor ongeveer dezelfde gebleven.

    Leiden, September 1904. A. Kluyver.


    Ook de bewerker van den zevenden druk van de Woordenlijst heeft daarin een aantal woorden opgenomen die in de oudere drukken niet staan, maar die men, naar ’t hem voorkomt, thans in deze lijst wenscht te vinden. Om echter, zooveel mogelijk, binnen het gewone bestek te blijven, moesten opnieuw eenige weinig gebruikelijke of allengs verouderde woorden worden weggelaten.

    Leiden, October 1914. A. Beets.

    Over de geslachten der zelfstandige naamwoorden.

    Inhoudsopgave

    1. De onderscheiding van de geslachten der zelfstandige naamwoorden openbaart zich door de verschillende vormen, die deze woorden zelve en de bepalende woorden (lidwoorden en bijvoeglijke naam- en voornaamwoorden), waarvan zij vergezeld gaan, in de verbuiging aannemen.

    2. Van een aantal woorden is het geslacht en dus ook de verbuiging door hunne beteekenis of door hun vorm bepaald. Zoo zijn manlijk man en baas om de beteekenis, loop, snuiter en blafferd (register) om den vorm, te weten loop als stam (wortel) van het werkwoord loopen, snuiter en blafferd om de achtervoegsels -er en -erd.

    3. Bij andere echter, wier geslacht niet uit de beteekenis noch uit den vorm blijken kan, hebben verschillende oorzaken samengewerkt om de verbuiging en daarmede ook het geslacht onzeker te maken. In het gewone gesprek zijn de 2de en 3de naamvallen (des mans, den manne, der vrouw, der vrouw, des kinds, den kinde) buiten gebruik geraakt, zoodat slechts de 1ste en 4de in de gesprokene taal gebezigd worden. In het manlijke en vrouwelijke geslacht zijn de 1ste naamvallen (de man, de vrouw) uit hunnen aard eensluidend, terwijl de 4de (den man, de vrouw) door de gewone onderdrukking der n achter eene toonlooze e eensluidend worden. Sommige woorden, b. v. heug, meug en luid, in de uitdrukkingen tegen heug en meug en naar luid van, hebben nooit eenig bepalend woord bij zich, waaruit hun geslacht zou kunnen blijken. Uit een en ander vloeit voort, dat er woorden zijn, aangaande wier geslacht volstrekt niets bekend is, en andere, waarvan men slechts weet dat zij niet onzijdig zijn, zoodat men tusschen manlijk en vrouwelijk te beslissen heeft.

    4. Slechts van de woorden, die aangetroffen worden in geschriften uit den tijd, toen zij nog in het gesprek verbogen werden, kent men het geslacht met zekerheid. Aan vele, die niet tot deze categorie behooren, hebben woordenboekschrijvers, niet zelden geheel willekeurig en vandaar soms uiteenloopend, een geslacht toegekend. Zulke opgaven missen natuurlijk alle gezag en waarde, wanneer zij niet door de analogie worden gesteund; en de grammaticus kan noch mag ze als geldig erkennen, indien hij ze met ons taaleigen in strijd vindt. In zulke gevallen hebben wij niet geaarzeld van de bestaande woordenboeken af te wijken en dat geslacht op te geven, dat met onbetwistbare regels of met de hedendaagsche richting in de taal overeenstemt. Evenzoo hebben wij gehandeld ten aanzien van die woorden, wier geslacht nog door niemand was vermeld.

    5. Bij de woorden, uit wier beteekenis en vorm niets aangaande het geslacht is op te maken, en waarvan men alleen weet dat zij niet onzijdig zijn, doordien zij nooit het, dit of dat vóór zich nemen, hebben wij om de volgende bedenkingen aan het vrouwelijke geslacht de voorkeur gegeven:

    Het verwerpen der verbogen vormen (honds, honde, schaaps, schape enz.) en het onderdrukken der n achter de toonlooze e der bepalende woorden (den, dezen, zijnen, goeden enz.) staat bij woorden, wier geslacht niet van elders blijkt, gelijk met het overbrengen in het vrouwelijke. Het lijdt dus geen twijfel, dat de hedendaagsche taal het vrouwelijke geslacht voortrekt. De woordenboekschrijver, die haar geen geweld aandoen en aan den stijl niet noodeloos een voorkomen van stijfheid geven wil, volgt dien wenk, wanneer er geene redenen bestaan die zulks verbieden. Daarom noemen wij b. v. het ter kwader ure uit den vreemde ontleende halt vrouwelijk, niettegenstaande het in de oorspronkelijke taal manlijk is.

    6. Een anderen algemeenen wenk hebben wij gemeend te zien in de volgende opmerking:

    Woorden, die zeer verschillende beteekenissen hebben, die b. v. nu eens als voorwerpsnamen, dan als stofnamen, nu in abstracten, dan in concreten zin genomen worden, hebben niet zelden naar gelang der opvatting een verschillend geslacht. Zoo zijn b. v. diamant en doek als voorwerpsnamen M. (een kostbare diamant, een dure doek), maar als stofnamen O. (het kostbare diamant, het fijnste doek);—val, voor het vallen genomen, is M. (een zwaren val doen), voor werktuig om te vangen V. (in de val loopen);—pekel en sneeuw zijn, in eigenlijken zin gebezigd, V. (in de pekel zetten, in de sneeuw rollen), in overdrachtelijken (voor de zee en blankheid) O. (het schuimende pekel bevaren, het sneeuw van den hals eener schoone). Ook de stijlsoort bepaalt soms het geslacht van een woord. Zoo is b. v. oogenblik in het dagelijksch gesprek en in gewonen stijl O. (van dat oogenblik af); maar in verheven stijl M. ("die oogenblik zal haast verschijnen").

    Het aantal dergelijke onloochenbare en algemeen erkende onderscheidingen is allengs toegenomen, hetgeen bewijst, dat de taal ook het verschillend gebruik der geslachten aan de duidelijkheid tracht bevorderlijk te maken. Zoo verstaat men thans door het eigendom de bezitting, de zaak die men bezit, door den eigendom het recht om te bezitten; ofschoon Kluit, Siegenbeek noch Weiland die onderscheiding schijnen gekend te hebben. Kant werd voorheen onverschillig M. en V. gebezigd; thans bezigt men het woord in den zin van zijde steeds M., in dien van speldenwerk altijd V. Een en ander geeft den grammaticus het recht, bij woorden die in meer dan één geslacht gebezigd worden, al heeft het gebruik nog niet beslist, dergelijke onderscheidingen aan te nemen, mits hij daarbij niet willekeurig, maar naar de analogie van algemeen geldige regels te werk ga.

    7. De regels, die ons bij de geslachtsbepaling bestuurd hebben, zijn van tweeërlei aard: zij steunen òf op de beteekenis der woorden, òf op hun vorm; vergel. § 2. Veelal stemmen de beteekenis en de vorm overeen, b. v. bij het manl. leugenaar, dat een man beteekent en met het manl. achtervoegsel -aar gevormd is. Soms echter bestaat er strijd tusschen de beteekenis en den vorm, b. v. bij kamenier, dat eene benaming van eene vrouw is, maar op het achtervoegsel -ier eindigt, hetwelk in persoonsnamen anders altijd een man aanduidt.

    8. Wanneer er strijd is tusschen den vorm van een woord en zijne beteekenis, dan doet zich de vraag voor, welke van beide den boventoon moet hebben. Ten opzichte van persoonsnamen is deze vraag gemakkelijk te beantwoorden. Uit het voorbeeld van kamenier, dat in weerwil van den uitgang V. is, blijkt, dat de beteekenis—hier de kunne—meer geldt dan de vorm. Hetzelfde ziet men o. a. bij de woorden op -ling en de verkleinwoorden op -je. Het achtervoegsel -ling, eigenlijk l-ing (niet te verwarren met -ing, oorspronkelijk -ung, dat van werkwoorden abstracte zelfst. nw. als vermaning enz. vormt), is manlijk, blijkens hoveling, kamerling enz. Dit verhindert echter niet, dat men doopeling, leerling enz., van meisjes gebezigd, vrouwelijk maakt en er dan duidelijkheidshalve veelal eene e achtervoegt: eene leerling of leerlinge.—Het achtervoegsel -je (-tje, -pje) vormt verkleinwoorden, die onzijdig zijn (het baasje dat enz., van het manlijke baas), en moet dus tot de onzijdige uitgangen gerekend worden. Intusschen nemen de woorden Jantje, Klaasje, Mietje, Naatje enz. hunne bepalingen in het manlijk of vrouwelijk geslacht bij zich, wanneer zij als gewone eigennamen gebezigd worden, waarbij men niet aan de verkleinende kracht van het achtervoegsel denkt (Jantje, die daar loopt te spelen; Mietje, die zit te breien). Wanneer echter eene der beteekenissen, die aan het verkleinende achtervoegsel verbonden zijn, het begrip van kleinheid, bevalligheid, nietigheid enz., te voorschijn treedt, dan herneemt het achtervoegsel zijne volle kracht en het woord laat slechts bepalingen in het onzijdige geslacht toe, onverschillig, of een manl. of vrouwel. persoon bedoeld wordt (Het kleine Jantje, dat zoo zoet speelt; het lieve Mietje, dat zoo vlug breit).

    9. Daar nu bij persoonsnamen de vorm onderdoet voor het natuurlijke geslacht, hebben wij niet geaarzeld dit beginsel ook op diernamen toe te passen, die in de taal nu eens als persoons- dan als zaaknamen beschouwd worden. Daarom hebben wij b. v. gemeend aan kuiter, wijfjesvisch, het vrouwel. geslacht te moeten toekennen, in tegenstelling van hommer en milter, benamingen voor mannetjesvisch, ofschoon die woorden denzelfden vorm hebben en -er doorgaans manl. woorden vormt.

    10. Bij zaaknamen gaat de taal minder regelmatig te werk, en laat zij somtijds de achtervoegsels meer gelden dan de beteekenis der woorden. Zoo worden b. v. linde en tamarinde algemeen, kennelijk om de toonlooze e, V. genomen, niettegenstaande de overige namen van boomen M. zijn; daarentegen zijn de benamingen van schepen, op -er uitgaande, als hoeker, kaper, lichter, M., in weerwil dat de overige V. of O. genomen worden. In de meeste gevallen echter, waarin de vorm minder duidelijk spreekt, wordt aan de onderscheiding der beteekenissen de voorkeur gegeven boven het geslacht, dat de vorm zou vereischen. Zoo zijn b. v. de stammen (de zoogenaamde wortels) der werkwoorden vanouds M., en behouden ook nu dit geslacht, zoolang zij in abstracten zin worden gebezigd; doch zij worden als V. gebruikt, wanneer zij eene concrete beteekenis hebben aangenomen. B. v. val en greep, voor het vallen en grijpen, zijn M., maar als voorwerpsnamen, voor (muizen)val en handvatsel, worden zij tegenwoordig als V. aangemerkt. Aan het achtervoegsel -sel wordt algemeen het onzijd. geslacht toegekend, en toch zegt iedereen de stijfsel.

    Uit een en ander ziet men, dat de taal bij zaaknamen niet naar een algemeen beginsel te werk gaat, en dat de grammaticus derhalve verplicht is daarbij de omstandigheden in aanmerking te nemen en soms, althans schijnbaar, inconsequent te handelen.

    11. De geslachtsregels, die wij hier laten volgen, zijn in de twijfelachtige gevallen door ons als geldig beschouwd. Wij hebben gemeend geene uitzonderingen te moeten erkennen, dan die ons voorkwamen boven bedenking verheven te wezen. Die uitzonderingen hebben wij alleen dan opgegeven, wanneer zij zoo weinig in getal zijn, dat zij zich gemakkelijk in het geheugen laten prenten.

    Ten einde misverstand te voorkomen, geven wij vooraf de verklaring van eenige kunsttermen, waarvan wij ons bediend hebben.

    12. Gemeenslachtige woorden (nomina communis generis) zijn namen van menschen en dieren, die voor individuen van beiderlei kunne gebezigd worden, en, naar gelang daarvan, nu M. dan V. zijn; anders gezegd, woorden, wier geslacht afhangt van de kunne van het wezen, dat zij op het oogenblik aanduiden. Hiertoe behooren de meeste woorden op -ling, als doopeling, drenkeling, hokkeling (jong rund) enz., en een aantal woorden van allerlei vorm, als bode, dienstbode, getuige, wees, erfgenaam enz.—In den laatsten tijd is men begonnen aan de meeste dezer woorden, ter onderscheiding, eene toonlooze e toe te voegen, wanneer zij vrouwelijke wezens aanduiden: eene leerlinge, eene erfgename enz., een gebruik dat, als bevordelijk aan de duidelijkheid, alle aanbeveling verdient. Bij de woorden op genoot, die mede oorspronkelijk gemeenslachtig waren, als deelgenoot, echtgenoot, lotgenoot, is dat gebruik thans zoo algemeen aangenomen, dat het als de regel mag beschouwd worden: men schrijft thans veelal in ’t V. deelgenoote, echtgenoote, lotgenoote.—Nevens eene bode, dat alleen in deftigen stijl gebezigd wordt, staat bodin voor eene vrouw wier beroep het is boodschappen te doen.

    In uitgebreider zin noemt men ook wel andere woorden gemeenslachtig, wanneer zij, bij verschil van opvatting, van geslacht veranderen, b. v. schildpad, dat V. is, wanneer men het dier zelf bedoelt, maar O., wanneer men denkt aan de schaal, beschouwd als eene stof waaruit voorwerpen vervaardigd worden. Voor zulke woorden zouden wij aan de benaming meerslachtig de voorkeur geven.

    13. Zelfslachtige woorden (nomina epicoena) zijn namen van menschen en dieren, die niet op de kunne zien, maar onverschillig of zij een manlijk dan wel een vrouwelijk wezen aanduiden, hetzelfde geslacht behouden. Hiertoe behooren mensch, dat in de gewone opvatting M., maar, wanneer men met verachting spreekt, O. is, en in beide gevallen zoowel eene vrouw als een man kan beteekenen; het M. hond, waardoor men evenzeer eene teef als een rekel verstaan kan; kameel (M.), olifant (M.), muis (V.), rat (V.), fret (O.), konijn (O.), enz.

    14. Door voorwerpsnamen verstaan wij benamingen van voorwerpen, d. i. van stoffelijke dingen, die afgeronde, aan alle zijden begrensde geheelen uitmaken, of althans als zoodanig beschouwd worden. Hiertoe behooren niet alleen woorden als huis, stoel, tafel, stad, staat, gewest, enz., waardoor, streng genomen, geheelen worden voorgesteld, maar ook benamingen van zulke deelen, die kennelijk van de geheelen onderscheiden zijn, als arm, been, kop, staart.

    Een kenmerk, dat de taal een zelfst. nw. als een voorwerpsnaam beschouwt, is vooreerst de mogelijkheid van het woord in het meerv. te bezigen; ten andere de mogelijkheid van er het lidwoord een, eene voor te plaatsen. Het is juist de bestemming van dit lidwoord, aan te kondigen dat het volgende woord eene eenheid (of geheel) beteekent; daarom noemen wij dit het lidwoord van eenheid in plaats van niet bepalend lidwoord, eene benaming die aanleiding heeft gegeven, dat men den aard en de bestemming van dit woord geheel miskend heeft.

    15. Door stofnamen verstaan wij benamingen van stoffen, d. i. van dingen, die niet als afgeronde en begrensde geheelen worden beschouwd; b. v. goud, hout, ijzer, vleesch, wijn, zand enz. Eene zelfde zaak kan èn als voorwerp èn als stof worden aangemerkt, b. v. een gouden gesp. Noemt men het ding een gesp, dan beschouwt men het als een voorwerp; noemt men het goud, dan merkt men het aan als eene stof, zonder aan de gedaante te denken. Stofnamen hebben geen meerv., en nemen het lidwoord van eenheid niet aan. Spreekt men van wijnen of van een wijn, dan bedoelt men bijzondere soorten, dus begrensde hoeveelheden wijn; houten, ijzers, looden, zijn stukken hout, ijzer of lood van eene bepaalde gedaante. Stofnamen, in het meervoud genomen of van het lidwoord van eenheid vergezeld, houden op stofnamen te zijn, maar zijn voorwerpsnamen geworden.

    16. Verzamelwoorden (collectiva) zijn woorden, die (in het enkelvoud) eene veelheid van enkele dingen aanduiden, als troep, menigte, soort enz. Er zijn twee soorten van verzamelwoorden. Bij de eene stelt men zich de hoeveelheid als eene eenheid, als een begrensd geheel voor; b. v. bij bende, leger, familie, geslacht. Deze kunnen van het lidwoord van eenheid vergezeld zijn en een meervoud hebben; b. v. een volk, eene bende, volken, benden. Bij de andere wordt de veelheid als onbegrensd, als eene stof gedacht; b. v. bij rogge, gras, panvisch, brandhout, turf, d. i. onbepaalde hoeveelheden van roggekorrels, grasplantjes, visschen, stukken hout of turven. Deze hebben geen meervoud, en nemen het lidwoord van eenheid niet bij zich. Men zegt niet roggen;—grazen is niet het mv. van gras in de gewone opvatting, maar van gras voor grassoort;—turven is het mv. van den voorwerpsnaam (een) turf, niet van den verzamelnaam turf. De eerstgenoemde soort van verzamelwoorden behoort tot de voorwerpsnamen, de tweede tot de stofnamen. Zoo is b. v. volk een voorwerpsnaam in de uitdrukkingen een machtig volk, beschaafde volken; maar een stofnaam, wanneer men zegt: er was veel volk op de been; er is volk in den winkel.

    Regels, op de beteekenis der woorden gegrond.

    Inhoudsopgave

    Manlijk zijn:

    17. De namen van mannen als Jan, heer, kok, en van manlijke dieren, waarnevens eene afzonderlijke benaming voor het wijfje bestaat, als hengst, kater, stier, nevens merrie, kat, koe. Ontbreekt deze laatste, dan behoort de naam tot de zelfslachtige woorden (epicoena), en moet het geslacht van elders blijken, gelijk b. v. bij haai, kameel, struis enz. M., muis, rat, slang V.

    Om het beginsel, in § 8 ontwikkeld, hebben wij gemeend ook het woord wacht en de daarmede samengestelde, als nachtwacht, schildwacht, torenwacht, als M. te moeten beschouwen, wanneer zij manlijke individuen aanduiden, en dus geene collectieve beteekenis hebben. Wij maken derhalve onderscheid tusschen den nachtwacht (klapperman) M., en de nachtwacht (de gezamenlijke politiebeambten, die de wacht hebben) V. Wij hebben te minder geaarzeld in dit geval de hedendaagsche richting in de taal te volgen, omdat de vorm van het woord wacht niets beslist, daar vele woorden op cht M. of O. zijn, als knecht, nacht, plicht, tocht, zucht (diepe ademhaling) M., hecht, licht, recht O. Andere talen zijn ons hier voorgegaan, als b. v. het Zweedsch, dat vakt en de samenstellingen (skyltvakt enz.) als M. bezigt.—Over het onzijdige manspersoon zie beneden, § 36.

    18. De namen van boomen, als berk, beuk, den, eik; uitgezonderd linde en tamarinde V. Zelfs de vrouwelijke namen van vruchten worden M., als zij moeten dienen om de boomen aan te duiden, die de vruchten voortbrengen: Hier staat een abrikoos, daar een perzik.

    19. De namen van steenen, als individuen beschouwd: een diamant, een agaat. Wanneer zij geene bijzondere steenen, maar slechts de steensoort als stof aanduiden, zijn zij O.: Het diamant is harder dan het agaat.

    20. De namen van maanden en jaargetijden, als Mei, zomer, herfst; uitgezonderd lente en de samenstellingen op maand en jaar, als Meimaand, Bloeimaand, voorjaar.

    21. De namen van bergen, als Aetna, Himálaya, Dhawalágiri.

    22. De namen van munten, als gulden, dukaat, (Spaansche) mat, behalve pistool, guinje en mijt, die V. zijn.


    Vrouwelijk zijn:

    23. De namen van vrouwen, als Maria, min, baker, en van vrouwelijke dieren, waarnevens eene afzonderlijke benaming voor het mannetje bestaat, als duif, geit, ooi, nevens doffer, bok, ram. Ontbreekt deze laatste, dan behoort het woord tot de zelfslachtige woorden, en moet het geslacht van elders blijken; vergel. § 17.

    24. De stofnamen, die niet O. zijn, als kant, wol, kammeling, franje, kruim, aarde, klei.

    Bij namen van zaken is aan het manlijk geslacht het begrip van individualiteit, d. i. van eenheid en ondeelbaarheid, verbonden. Stofnamen, waaraan het begrip van begrensdheid en ondeelbaarheid vreemd is, zijn in onze taal V. of O. Zelfs ontegenzeglijk manl. woorden worden O. of V., wanneer zij als stofnamen gebezigd worden.

    Ten aanzien van het onz. geslacht blijkt zulks overtuigend uit het onderscheid tusschen den diamant (steen) en het diamant (stof), den doek en het doek, den draad en het draad, enz.

    De overgang van het M. in het V. is even ontwijfelbaar, ofschoon nog altijd verkeerd opgevat en ten onrechte verklaard als eene verkorting van het meervoud. Ieder gevoelt, dat de uitdrukking den visch koken op éénen visch ziet, en dat de visch koken niet slechts gezegd wordt van meer dan éénen visch, maar ook van gedeelten of mooten, met andere woorden, van visch als stof gedacht, in welk geval het geen meervoud heeft; vergel. § 15. Hetzelfde onderscheid van geslacht bestaat bij aal, baars, paling, snoek, zalm enz. (mv. alen, baarzen enz.), M., en aal, baars enz. (hoeveelheid aal, baars), V. zonder meerv. Zoo spreekt men b. v. van een zeezalm, M. en van krimpzalm, V.; van eenen buitengewoon harden turf, M. en van harde, zwavelige turf, V., als collectief voor turven.

    25. Ten gevolge van deze waarneming hebben wij gemeend alle stofnamen, die niet O. zijn en wier geslacht voor het overige onzeker is, als V. te moeten beschouwen. Uitgezonderd zijn natuurlijk die woorden (als de wijn, nectar, honing), die door onze dichters en prozaschrijvers altijd voor M. erkend zijn, en welke thans nog steeds als zoodanig gebezigd worden.

    26. De eigenlijke namen van bloemen, als aster, hyacint, lelie, pioen, roos, tijloos enz. Doch de namen, die eigenlijk een ander voorwerp aanduiden en slechts bij overdracht op bloemen toegepast worden, behouden het geslacht dat hun in de eigenlijke opvatting toekomt; b. v. aronskelk, leeuwenbek, gouden regen zijn M., berenoor is O. Wanneer zulke overdrachtelijke benamingen van bloemen of planten als collectieve stofnamen (zie § 16) gebezigd worden, dan zijn zij, gelijk andere stofnamen, V. of O.; b. v. wolfsklauw en slangenwortel zijn V., ofschoon klauw en wortel als voorwerpsnamen M. zijn. Onzijdige woorden, als brood, bloed, blijven O., b. v. duivelsbrood, drakenbloed.

    27. De namen van vruchten, als bes, noot, peer, vijg enz.; uitgezonderd die, welke op -ling en -oen uitgaan, als guldeling, kruiling, pippeling, citroen, meloen enz., alsmede de inheemsche namen op -el en -er, als appel, eikel, aker enz. Vreemde namen met deze beide uitgangen worden meest V. genomen, als amandel, dadel, kapper, komkommer enz.

    De vrouwelijke namen van vruchten worden M., als zij de boomen aanduiden, welke de vruchten voortbrengen; vergel. § 18.

    28. De namen van vaartuigen, als aak, bark, boot, kof enz.; behalve die, welke op de achtervoegsels -er en -aar eindigen, als driemaster, lichter, groenlandsvaarder, uitlegger, rinkelaar enz., die M. zijn, en de onzijdige fregat, galjoen en jacht.

    Dat de taal hier het vrouwelijke geslacht wil, blijkt hieruit, dat manl. en onz. eigennamen, op schepen toegepast, als vrouwel. worden gebezigd: Hij commandeert de Tromp; de Friesland zal heden niet varen.

    29. De namen der letters en cijfers, als: eene a, eene twee, eene 6.


    Onzijdig zijn:

    30. De namen van dieren, die de geheele soort aanduiden en waarvan beide het mannetje en het wijfje afzonderlijke namen hebben, als hoen, rund, schaap enz., waarnevens haan en hen, stier en koe, ram en ooi. Uitgezonderd is het manl. hond.

    31. De namen van jongen van dieren, als kalf, lam, veulen, welp; uitgezonderd big, V.—Het woord kind (en evenzoo het Friesche bern) kan ook onder dezen regel gebracht worden.

    32. De namen van stoffen, waaruit voorwerpen vervaardigd worden: het diamant en agaat, de stoffen waarvan men door slijping diamanten en agaten (M.) maakt. Zoo ook lei, goud, platina, nikkel, barnsteen, schildpad, kurk, draad, doek enz. Uitgezonderd zijn die, welke op eene toonlooze e eindigen, als aarde, serge, zijde enz., alsmede baai, kant, langet en wol, die V. zijn; saai wordt V. en O. gebruikt.

    Een aantal der hier bedoelde woorden hebben eigenlijk uit zich zelve een ander geslacht, hetwelk zij behouden, wanneer zij niet als stofnamen worden gebezigd; b. v. band, doek, draad, bever, hermelijn, sabel (dier) M.; kurk, pleister, schildpad, tijk V.

    33. De namen van landen, steden en dorpen enz., als het machtige Engeland, het oude Rome. Uitgezonderd zijn die namen van landstreken, welke steeds van het lidwoord de vergezeld gaan, als de Betuwe, de Lijmers, de Krim, de Sahara enz.

    34. De meeste verzamelwoorden, als bosch, duin (aaneenschakeling van duinen), heir, loof, ooft, slag (soort), stel (porselein), volk, want enz.; inzonderheid die, welke eene vereeniging van een bepaald aantal individuen aanduiden, als het honderd, het paar, het dozijn, het gros, het snees.

    35. Aan het onzijdige geslacht is niet zelden het begrip van onvolkomenheid verbonden. Dit blijkt uit de namen der vormlooze grondstoffen (§ 32), waaraan door bewerking eene bepaalde gedaante moet gegeven worden; uit de namen van jonge, d. i. onvolwassen dieren (§ 31); uit de namen in § 30 vermeld, die de dieren als geslachteloos en zonder kunne voorstellen; ook verzamelingen (§ 16 en 34) worden als zaken zonder vorm of gedaante gedacht. Aan het begrip van onvolkomenheid grenst dat van kleinheid. Daarom zijn de zoogenaamde verkleinwoorden op -je (-tje en -pje) en -ken, als huisje, jongsken, O. Reeds boven, § 8, is aangetoond, dat het de beteekenis is, welke die woorden onzijdig maakt, niet het achtervoegsel. Dit verklaart, waarom de verkleinwoorden op -el, wier verkleinende kracht thans niemand meer gevoelt, niet onzijdig zijn. Deze volgen in den regel het geslacht van het grondwoord, waarvan zij gevormd zijn; zoo zijn b. v. eikel en beukel (als het ware jongen van eenen eik of beuk), hoepel, kneukel, knobbel, druppel, tepel enz. M., evenals eik, beuk, hoep, knok, knop, drup of drop, tip; daarentegen zijn greppel, kruimel, mazel, peukel en pukkel, trommel V., gelijk greb, kruim, maas, pok, trom.

    36. Het begrip van onvolkomenheid of kleinheid, dat aan zoovele onzijdige woorden eigen is, gaat niet zelden met geringschatting gepaard. Dit verklaart, waarom sommige woorden tot het onzijdige geslacht overgaan, wanneer men er het bijdenkbeeld van minachting aan verbindt. Daarom zegt men soms dat heer, dat mensch, en altijd dat vrouwmensch; ofschoon heer en mensch M. zijn: daarom wordt persoon onzijdig in de samenstellingen manspersoon en vrouwspersoon, die nooit gebezigd worden, wanneer men met achting van iemand spreekt. Daarom hebben wij gemeend aan onmensch, dat in sommige woordenboeken M. genoemd wordt, het onzijdige geslacht te moeten toekennen.

    37. Het M. en V. is, in tegenstelling van het O., edeler en deftiger. Daarom zegt men nooit het hoogeschool, noch in overdrachtelijken zin het school van dien wijsgeer of dien godgeleerde, voor de hoogeschool, of de school van A of B verwerpt die leer. Daarom zegt men, met minachting sprekende, bij voorkeur dat soort, niet die soort, en is bocht (slechte waar, eigenlijk uitvaagsel) O. Daarom hebben de woorden op -sel, waarnevens andere op -ing bestaan, als aanslibsel en aanspoelsel nevens aanslibbing en aanspoeling, een stellig minachtenden zin. De uur of ure (V.) en de oogenblik (M.) zijn slechts in deftigen stijl gepast; het uur en het oogenblik zijn de dagelijksche uitdrukkingen.

    Regels, geheel of gedeeltelijk op den vorm der woorden gegrond.

    Inhoudsopgave

    38. Samengestelde woorden volgen het geslacht van het laatste lid, indien zij eene soort beteekenen, waarvan het geheele geslacht door het achterste lid wordt aangeduid; is dit het geval niet, dan kan het woord een ander geslacht hebben. Zoo zijn gebedenboek, handboek, kerkboek, leerboek, leesboek, schoolboek O., omdat die woorden voorwerpen aanduiden, die behooren tot het geslacht van dingen, die boek heeten, welk woord op zich zelf staande O. is. Daarentegen is roodvonk, eene ziekte, maar geen bijzondere soort van vonk, onzijdig, niettegenstaande vonk V. is. Maankop volgt dan alleen het manl. geslacht van kop, als het op een kop of zaadhuisje van eene papaver ziet; moet het de geheele plant of eene menigte planten aanduiden, of wel het slaapmiddel dat uit het sap getrokken wordt, dan verliest kop zijne beteekenis en verandert het geslacht van het woord; in het eerste geval wordt het V., in het laatste O. genomen.

    De regel lijdt geene uitzonderingen, dan alleen bij kerkhof dat O. genomen wordt, niettegenstaande hof in de hier bedoelde beteekenis M. is.

    Oogenblik, O., wordt gewoonlijk, maar ten onrechte, als uitzondering opgegeven; het behoort tot dezelfde soort van woorden als roodvonk en maankop. Een oogenblik beteekent niet meer een blik (M.) der oogen, maar de kleine tijdruimte, die voor zulk eenen oogenblik gevorderd wordt. Vergel. § 37.

    39. Het geslacht van vele afgeleide woorden hangt óf geheel óf ten deele af van het achtervoegsel, waarmede zij gevormd zijn; daarom kan het achtervoegsel in vele gevallen een hulpmiddel wezen om het geslacht te herkennen. Zoo zijn alle woorden met -heid en -ij, als waarheid, kleedij, dieverij, V. In de meeste gevallen echter moet de beteekenis of de aard van het grondwoord, of wel beide, tevens in rekening worden gebracht. Zoo is -uw in schaduw enz. een vrouwel. achtervoegsel; doch baljuw is om de beteekenis natuurlijk M. Het geslacht der vroegere verkleinwoorden op -el hangt af van het geslacht van het grondwoord, zie § 35. De woorden op -er zijn M., wanneer zij van werkwoorden zijn gevormd en een werktuig aanduiden. Ontbreekt eene dezer beide voorwaarden, dan kan het woord een ander geslacht hebben. Kaper (muts) b. v., van het znw. kap afgeleid, is V., kaper (roofschip) daarentegen, van het ww. kapen gevormd, is M.; leger, ofschoon van liggen, gelegen, is geen werktuig, maar ook O. Het achtervoegsel -dom, oudtijds -doem, is eigenlijk een M., -schap eigenlijk een V. zelfst. nw.; desniettemin zijn de meeste woorden op -dom, als heiligdom, hertogdom, en sommige op -schap, als gereedschap, gezelschap, enz., onzijdig.

    Uit een en ander blijkt, dat er slechts weinige achtervoegsels zijn, waaraan onder alle omstandigheden een bepaald geslacht eigen is. Men kan echter de volgende regels stellen:

    40. -aar, dat doorgaans manl. persoonsnamen vormt, behoudt ook bij levenlooze voorwerpen het M. geslacht, b. v. in beukelaar, boezelaar, hazelaar, makelaar (soort van balk). Het vrouwel. bakelaar (baccae lauri) eindigt niet op het achtervoegsel -aar, en is dus geene uitzondering.

    41. -aard vormt bijna uitsluitend manlijke persoonsnamen; daarom is ook mutsaard (takkebos) M.

    42. -age vormt vrouwelijke woorden, als kijvage, stoffage. Alleen bosschage en dierage worden onzijdig gebruikt, omdat men daarbij aan bosch en dier denkt.

    43. -dom vormt abstracte en concrete naamwoorden. De abstracte, als adeldom, eigendom (in den zin van recht om te bezitten), maagdom, wasdom, zijn manlijk; de concrete, als eigendom (in den zin van bezitting), heiligdom, hertogdom, prinsdom, priesterdom, zijn onzijdig. Van de woorden, bij welke de abstracte en concrete opvattingen in elkander vloeien, is rijkdom M., en zijn christendom, jodendom, pausdom en dergelijke benamingen van godsdienstige gezindheden O.

    44. -e, als achtervoegsel, is V., b. v. in genade, koude, ronde, zonde, behalve in vrede, M., einde, O., in den manl. persoonsnaam heere, en in de gemeenslachtige woorden bode en getuige. Daarom zijn ook de woorden, welke nog een vorm op -e nevens zich hebben, V., als reisreize, wijswijze.—Dat de buigingsuitgang -e der bijv. nw., die als zelfst. nw. gebezigd worden, b. v. in de blinde, het goede, geheel iets anders is dan het achtervoegsel -e, behoeft nauwelijks vermelding.

    45. -el geeft aan de namen van vruchten, als eikel, appel, het M. geslacht; ook vormt het van werkw. manl. benamingen van werktuigen of middelen om de werking te verrichten, b. v. beitel (van bijten, beet, oudt. beit), gordel, griffel, hevel (van heffen), klepel (van kleppen), lepel (van leppen), prikkel, stekel, sleutel, teugel (van tiegen, toog), vleugel.—Over het geslacht der verkleinwoorden op -el zie boven, § 35.

    46. -en, achter een klinker en eene l of r verkort tot n, in sommige woorden door eene s of z versterkt tot -sem of -zem, vormt M. woorden. Daarom kan men den regel stellen, dat de woorden op -em, -lm en -rm M. zijn, b. v. adem, asem, bezem, deesem, helm, darm, storm enz. Scherm echter is O.—Palm (vlakke hand, lengtemaat en kruid) en uniform, die V. zijn, maken als vreemde woorden geene eigenlijke uitzondering; en evenmin bloem en kiem, voorheen bloeme en kieme, welke dus met -me, niet met -em, gevormd zijn.

    47. -en heeft geen bepaald geslacht: regen is M., haven V., bekken O., enz.

    48. -er, achter den praesensstam der werkw. gevoegd, vormt M. woorden, als gieter, snuiter, stamper enz. Woorden op eene andere wijze gevormd kunnen V. en O. zijn, als de haver, het water enz.

    49. -erd komt alleen bij M. woorden voor, als blafferd (register), mosterd.

    50. -heid vormt louter V. woorden, als goedheid, waarheid, menschheid, kindsheid.

    51. -ie, als Nederlandsch achtervoegsel, is V., b. v. balie, bezie, merrie.

    52. -ie, als vreemd achtervoegsel, zoowel met als zonder den klemtoon, maakt vrouwelijke woorden; b. v. harmonie, poëzie, lelie, menie. Uitgezonderd zijn het concilie, het evangelie en het genie, voor vernuft of vernuftig mensch, tegenover de genie als benaming van een wapen in het leger.

    53. -ij vormt vrouwelijke woorden, als dieverij, maatschappij enz., zonder uitzondering, dan alleen dat schilderij in den gemeenzamen stijl ook O. gebruikt wordt.

    54. -ing is van tweeërlei oorsprong: 1) het oorspronkelijke achtervoegsel -ing, dat met eene voorgevoegde l het gelijkbeteekenende -ling vormt; en 2) een ander -ing, oudtijds -ung. Het eerste diende ter vorming van manl., het laatste van vrouwel. woorden. Nu beide eensluidend geworden en de geslachten verloopen zijn, is het bij jongere woorden niet altijd uit te maken, met welk der beide achtervoegsels men te doen heeft. Thans gelden de volgende regels:

    De persoonsnamen op -ing en -ling zijn M., als koning, loteling, ouderling; of gemeensl., als drenkeling, leerling enz.

    De woorden op -ing en -ling zijn M., wanneer zij de benamingen zijn van dieren of van voorwerpen, die een afgerond geheel uitmaken, als vruchten, munten enz., b. v. bunzing, gieteling, haring, paling, spiering, groenling, kruiling, pippeling, wildeling, penning, schelling, zilverling, beuling, duimeling, krakeling, teerling. Hiertoe behooren ook enteling en zaailing, als benamingen van planten, elk op zich zelve genomen. Ketting en rotting, die vreemde woorden zijn en dus niet met het achterv. -ing gevormd, hebben echter door het voorbeeld der bovenstaande woorden insgelijks het M. geslacht aangenomen.

    Doch de woorden op -ing en -ling zijn V., wanneer zij stoffen aanduiden, als zuring en scheerling, benamingen van planten, doch niet als individuen, maar als stoffen gedacht; kammeling, kibbeling (afval van zoutevisch). Uitgezonderd is honing (of honig), dat steeds als M. gebezigd wordt, en messing, dat als de naam van een metaal O. is. Uit § 15 volgt, dat ook de namen van visschen, die op -ing eindigen, V. worden, wanneer men de visch als stof beschouwt: versche haring, vette paling eten enz.

    De woorden op -ing, gevormd van werkwoorden en eene werking aanduidende, zijn V., als dwaling, roeping, regeering, tering, wandeling, verovering enz. Zij behouden dit geslacht ook wanneer zij concreet worden genomen, gelijk b. v. helling, kleeding, lading, regeering voor de regeerende personen, wandeling voor de plaats, waar gewandeld wordt.

    55. -nis (eigenlijk -n-is) vormt vrouwelijke znw., als bekentenis, belijdenis, geheimenis, vergiffenis enz. Zoo ook vuilnis, dat echter in den gemeenzamen vorm vullis als O. gebezigd wordt.—Vonnis is O.; en zoo ook gewoonlijk getuigenis, dat nochtans in deftigen stijl ook met het vrouwelijke geslacht in gebruik is.

    56. -schap is eigenlijk een vrouwel. znw. en vormt dus in ’t algemeen V. woorden, als boodschap, blijdschap, eigenschap, gemeenschap, ridderschap enz. Uitgezonderd zijn de volgende onzijdige:

    1) De namen van waardigheden of betrekkingen, waaraan rechten en plichten verbonden zijn, als burgemeesterschap, koningschap enz.

    2) De namen van landstreken, als heemraadschap, landschap, waterschap. Zoo ook het graafschap, in ’t algemeen; doch waar sprake is van het gebied der oude graven van Zutfen, is het oorspronkelijke geslacht bewaard gebleven en zegt men de graafschap, V.

    3) De woorden genootschap, gereedschap, gezantschap en gezelschap.

    57. -sel maakt O. woorden, als baksel, deksel enz.; doch stijfsel wordt thans algemeen V. genomen.

    58. -te vormt van bijv. nw. vrouwelijke woorden, als duurte, gedaante, gemeente, hoogte enz.; van znw., te gelijk met voorvoeging van ge, onzijdige, als gebergte, gedierte, gesternte.

    59. De woorden, door aanhechting van het voorvoegsel ge van stammen van werkw. gevormd, als gebed, gedraaf, geloop enz., zijn O.

    Over de spelling.

    Overzicht van de regels, in zooverre zij de tot hiertoe gebruikelijke spelling wijzigen of aanvullen.

    Inhoudsopgave

    1. Veelomvattende veranderingen in de spelling eener taal zijn in den beginne altijd lastig voor de schrijvenden en onaangenaam voor de lezenden, en hebben bij voortduring onvermijdelijk een nadeeligen invloed op de beoefening van de letterkunde dier taal. Wanneer een groot aantal woorden wijzigingen ondergaan hebben, dan wordt de schrijver, die aan de vroegere spelling gewoon is, onophoudelijk in zijn gedachtenloop gestuit, dewijl hij ieder oogenblik genoodzaakt is zich te bezinnen om den eenen of anderen nieuwen regel toe te passen; en de meeste lezers gevoelen een weerzin tegen hetgeen het voorkomen eener vreemde taal heeft gekregen en soms slechts met moeite begrepen wordt. Is men eenmaal aan zulk eene nieuwe spelling gewend, dan is de verhouding omgekeerd; dan schijnen alle vroegere geschriften in eene vreemde taal opgesteld te zijn, en de vorm schrikt de lezers af. Eene geheele omwenteling in de spelling graaft aldus tusschen het verledene en het toekomende eene kloof, die slechts door weinigen overschreden wordt; de vroegere literatuur, die het voedsel moet leveren voor de kennis der taal en het nationaliteitsgevoel van een volk, heeft dan voor de meesten opgehouden te bestaan.

    2. Om gemelde redenen hebben wij gemeend in onze schrijfwijze geene veranderingen te mogen aanbrengen van zoo wijden omvang, dat ons geheele schrift daardoor een ongewoon aanzien moest krijgen, gelijk het geval zou geweest zijn, indien wij b. v. besloten hadden alle e’s en o’s in opene lettergrepen op dezelfde wijze, hetzij met één hetzij met twee letterteekens, te schrijven. Daarom hebben wij ons tot regel gesteld geene schrijfwijzen te bezigen, die volstrekt niet in gebruik waren, en zijn wij slechts ten opzichte van eenige weinige op zich zelve staande woorden, als Dinsdag, litteeken en nog enkele dergelijke, van dien stelregel afgeweken. Doch, hoewel wij het raadzaam oordeelden eenparig erkende spelregels ook tot de onze te maken, hebben wij ons toch niet verplicht gerekend tevens alle gebreken en onregelmatigheden over te nemen. Wij achtten ons integendeel gehouden om de willekeurige, op onkunde of misverstand berustende uitzonderingen te verwerpen en erkende regels, zooveel doenlijk, consequent toe te passen.—Verder bestond voor ons de onvermijdelijke noodzakelijkheid, uit twee (of meer) gebruikelijke schrijfwijzen ééne te kiezen en—wat ongetwijfeld het gewichtigste gedeelte van onze taak was—een aantal nog onbeantwoorde vragen, waaronder uiterst belangrijke die nog nooit of slechts ten deele behandeld waren, voor ons zelven te beantwoorden, en de regels, die ons doelmatig voorkwamen, te formuleeren. Om een en ander hebben wij de grondbeginselen, die uit de natuur en de bestemming van het schrift met noodwendigheid voortvloeien, bestendig voor oogen gehouden, en daarbij de natuurwet van alle letterschrift, dat het namelijk de afbeelding der uitspraak behoort te wezen, op den voorgrond geplaatst. (Zie Grondbeginselen § 1–72). De onbevooroordeelde zal uit de volgende beknopte opgave van hetgeen wij voor ons zelven hebben vastgesteld, kunnen zien, dat de wijzigingen in het bestaande betrekkelijk weinig in getal zijn en alle de strekking hebben om de spelling meer met de beschaafde uitspraak in overeenstemming te brengen of haar in andere opzichten regelmatiger te maken, en dat wij bij alles de doelmatigheid hebben beoogd, d.i. van schrift gesproken, duidelijkheid en voorkoming van misverstand.

    In het hier volgende overzicht hebben wij de gronden, waarop onze beslissing berustte, slechts even kunnen aanstippen, met verwijzing naar de § § van de Grondbeginselen der Nederlandsche spelling, waar zij breeder ontvouwd zijn.

    Klinkers en tweeklanken.

    Inhoudsopgave

    De verdubbeling der klinkletters.

    3. In gesloten lettergrepen wordt de lange of heldere klank door verdubbeling van het letterteeken aangeduid: aa, ee, oo, uu; behalve bij de i, wier heldere klank met den vollen of halven klemtoon steeds door ie voorgesteld wordt. Wij schrijven daarom niet alleen baar, beer, boor, buur, enz., maar ook eegaas, raas en vlaas, mv. van de echt Nederl. woorden eega (gade), ra en vla, met eene dubbele a.—Daarentegen zijn de meeste schrijvers gewoon de heldere sluitklinkers in vreemde woorden en eigennamen, als Maria, Hebe, Nero, acacia, echo, niet te verdubbelen, maar den tweeden klinker door het weglatingsteeken (apostrophe) te vervangen: Maria’s, Hebe’s enz. Daar het verkieslijk is den vorm van vreemde woorden en in het bijzonder van eigennamen zooveel mogelijk onveranderd te laten, geven wij aan deze schrijfwijze de voorkeur boven die van Mariaas, Hebees, Neroos, echoos enz., te eer omdat men bij de woorden op i, als Garibaldi, Rubini, toch zoo te werk gaat, en nooit Garibaldiis, Rubiniis schrijft. Wij spellen daarom den 2den nv. van het enkelv. en alle nv. van het meerv. der hier bedoelde woorden met ’s: Maria’s, Hebe’s, Garibaldi’s, Nero’s, acacia’s, echo’s enz. (Grondbeg. § 90).

    4. Het behoeft wel geene vermelding, dat wij hier

    Enjoying the preview?
    Page 1 of 1