Discover millions of ebooks, audiobooks, and so much more with a free trial

Only $11.99/month after trial. Cancel anytime.

Jacob
Jacob
Jacob
Ebook216 pages3 hours

Jacob

Rating: 0 out of 5 stars

()

Read preview

About this ebook

De weesjongen uit Haarlem genaamd 'Jaapje' groeide op tot 'Jaap' en inmiddels zelfs tot 'Jacob'. In het postuum uitgegeven boek 'Jacob' lees je over het volwassen leven van de schrijver Jacobus van Looy, welke voortborduurt op zijn jeugdherinneringen als wees in Haarlem en zijn tijd als leerling van het druk- en schildervak. In het boek is Jacob inmiddels een erkende schilder maar hij wordt vooral gewaardeerd om zijn schrijfkunst wat hem als schilder krenkt. Het boek is het laatste deel van de trilogie 'Jaap, Jaapje, Jacob' maar is zelfstandig te lezen.-
LanguageNederlands
PublisherSAGA Egmont
Release dateAug 5, 2022
ISBN9788728433317
Jacob

Read more from Jacobus Van Looy

Related to Jacob

Titles in the series (3)

View More

Related ebooks

Related categories

Reviews for Jacob

Rating: 0 out of 5 stars
0 ratings

0 ratings0 reviews

What did you think?

Tap to rate

Review must be at least 10 words

    Book preview

    Jacob - Jacobus van Looy

    Jacob

    Omslag: Shutterstock

    Copyright © 1930, 2022 SAGA Egmont

    All rights reserved

    ISBN: 9788728433317

    1st ebook edition

    Format: EPUB 3.0

    No part of this publication may be reproduced, stored in a retrievial system, or transmitted, in any form or by any means without the prior written permission of the publisher, nor, be otherwise circulated in any form of binding or cover other than in which it is published and without a similar condition being imposed on the subsequent purchaser.

    This work is republished as a historical document. It contains contemporary use of language.

    www.sagaegmont.com

    Saga is a subsidiary of Egmont. Egmont is Denmark’s largest media company and fully owned by the Egmont Foundation, which donates almost 13,4 million euros annually to children in difficult circumstances.

    Verleden Avond.

    ‘De zon zonk in het Westen neder,

    Verdween met al haar gouden glans,’

    1 In de vierkante binnenplaats van het Weeshuis waar nu het Frans Hals-Museum is gevestigd, zaten de groote meisjes die geen posten hadden, geschaard in halven kring en zongen. Ze hadden weêr de stoeltjes in het pad gedragen en over het witte verstelwerk gebogen, loofden ze samen den avond alom:

    ‘De zilvren maan prijkt heerlijk weder

    Aan 's hemels blauwe, azuren trans.’

    Over het gansch gesticht was koelte en donker dalend en een geur van hooi was aan komen zweemen en wademde in de beslotenheid der oude plaats. Achter de lange, gestrekte nokken en tot de stijltjes van het torentje waarin de bel geborgen en eerst om negen uur zou luien voor de pap, straalde de hemel nog. Achter het lagere pannendak der school, daar waar het uitspansel het bleekste glansde, was toen een ooievaar uit de diepte aan komen sturen en dadelijk er achter nog een. Hun vlerken klepten schaduwig over, als in de maat voorbij, of sloegen zij den binnenmantel aan eener matelooze klok.

    Beneden van den vloer praatte een jongen naar een anderen zaaljongen waarvan de blonde krullebol schimmerde nog. Ruggelings geleund aan het hardsteenen voetstuk in het kruis der paden, onder de door elkaâr gehoepelde, duistere bol van de zonnewijzer, hurkten ze op het klinkerstoepje, met opgehoekte knieën, keerend hun gedichten naar meisjesen zaalpad en rookten uit witte pijpen.

    ‘Die gaan hun nest opzoeken,’ had hij die had gesproken, gezegd en 't had geklonken alsof hij in zijn hoofd de mast had opgericht gezien in een weiland, met 't platte en besprokkelde wagenwiel er bovenop gesteund.

    De zang naar de ondergegane zon verstomd weêr was en toen luidden er de stemmen harder en beurtelings. Op de rollaag bij het witte hekje naar de bleek onder de eetzaalramen en op de riggels langs de heerentuin bukten ook eenige jongens in hun mouwvest en rookten.

    ‘Ik zwem genoeg,’ zei er een naar de overkant, ‘ik zweet nog in al mijn kleêren,’ De ander praatte onder de haag vandaan en 't klonk of tusschen hun dik-gezoolde schoenen het bruggevloertje was van de Zomervaart.

    De lange werkdag had de jongens zwijgzaam gemaakt; het snorren van een bromtor zoemde als boos bij de rollaag; zienderoogen vereenigde zich alles van den grond op. Het linnen op de schoot van de meisjes verblauwde en ook het goed dat op de heg te bleeken daar hing. Het wit van de huismutsjes werd als damp en dauw, de halsdoeken met de inhammen boven de keurs der tabberds, waar het rood van de mouwtjes nog kleuren bleef en weêr hun samenzang zong:

    ‘O, hoe heerlijk,

    En begeerlijk,

    Is dan zulk een avondstond;

    Hier waar vreê mag wonen....’

    Hoe donker het ook mocht wezen was toch nog wel te zien dat bijna overal de ramen open waren en deuren, om de frischheid van den nacht te ontvangen. Voor de ruiten der kinderslaapkamer waren wel de gordijnen gelaten, maar leken als gevouwen boven de tuimelramen. Alles waar oogen aan wennen was er, de tortel in haar teenen mand buiten gebleven, dik op haar stokje zat, zijlings het bloemenrekje van de kindermoeder en de hagedoorn in den hoek en 't andere geboomte waarin geen musschen langer krieuwden, verdoezeld met de blank-omblokte vensters der kantoren waren en waar geen glenstering van licht meer in was.

    In 't telkens weder vloeiende stille geruchtte de komst van het meisje dat over de plint van het zoogenaamde ‘witte portaal’ de plaats indaalde. Zij kwam van haar post in de kinderkamer en zweefde meer dan ze liep, recht naar de meisjeskant. De jongen bij de zonnewijzer, met het gezicht naar het pad daar, strekte zijn hand langs den vloer, naar het snellende slofje, ze hupte er overheen en lachte hoog óp.

    ‘Kunnen jullie nog zien?’ klonk haar vraag den kring te gemoet en toen rumoerde haar ledige stoeltje.

    ‘Ze kunnen niet in slaap komen,’ praatte haar frissche keel alleen, ‘de stakkers liggen bovenop hun dekens en hooren naar het zingen, zingen we nog wat voor ze?’

    De lucht in laatste nagloei hooger scheen geweken en al het omsluitende te luisteren leek. Het was of daar achter het donker der muren, de buren, die op hun stoepen kwamen zitten wanneer de meisjes zongen in de plaats, het aangevraagde mede verbeidden. De handen in de schoot gelaten, was weêr het koortje de slepende wijze begonnen van een der meest gekende liederen:

    ‘Er ruischt langs de wolken,

    Een lieflijke naam,’

    De maatzang deinde; al overgebogener wulfde de lucht en of er rook uit zeeg. Van uit het warme duister beneden daalde en rees de volle samenstemming, zooals in het voorjaar een enkele gaal uit zijn nachtlommer zingt en over alles heen. De plaats werd als een hof onder 't stervende avondgoud.

    Uit het doove opene der halve deur naar het zoogenaamd ‘blauwe portaal’, zakte het schimmig lijf van een jongen die thuis kwam en had gezwommen. De val van zijn stap verbauwde, hij honkte bij de anderen op de rollaag neêr.

    ‘'t Water was lauw,’ bromde zijn basstem en zweeg.

    Want de meisjes herzongen de wijs van de ruischende wolken. De hoek der rollaag om de speeltuin der kinderen en al de ruiten van de hut waren blak en alle vurigheid was vergaan in de schuinheid der daken. Boven het hol van de schoolpoort spookten de beelden na van de kapel en van de gladde tuit der pomp met de grimmige leeuwekop een droppel nog leek te lekken.

    ‘Kent gij, kent gij

    Dien naam nog niet?’

    vroeg weêr de eindgalm van het lied en daarna was het donkerder nog.

    ‘Je zuster zingt goed,’ praatte de dompe spraak van een der jongens bij de zonnewijzer, bijna niet meer te onderscheiden, ofschoon hij over de schouder het meisjespad binnen bleef kijken.

    ‘Ik zie al een stér!’ klonk dan weêr een stem daar vandaan en zij die had gesproken leek te staan. Al wat van verhemelte en lippen uitging leek te staan en elk wist aan de klank wel wie er wat zei of zong.

    ‘Toe,’ steeg weêr de stem van het meisje dat er het laatst bij was gekomen, vragend naar een ander, ‘zing jij wat voor ze?’

    ‘Toe dan, me schatje,’ fleemde haar keeltje, ‘zing nog eens van den goeden herder.’

    ‘Kòm, laat je niet smeeken, Gees!’ noodde een grove stem uit het zaalpad.

    ‘Ik doe het zelf te graag,’ antwoordde het over de haag terug en ieder zag het ronde en zachte gezicht wel van die het allermooiste zong.

    En toen was dezelfde stem helderop begonnen te zingen, bevend soms tusschenbeide, zooals het is wanneer uit het groote kerkorgel de ‘menschenstem’ trilt. Boven het ruige duister van haag en van bleekveld vormden zich de woordjes van het lied eenvoudig en klaar of zagen ze wat ze deeën. Ieder zag er ook de plaat wel bij die binnen in de hut hing aan de kalkmuur, de gedaante van den trouwen herder, schrijdend door een land alsof hem een bloote voet nasleepte en met genegen hoofde ging en in de ronde plooien van zijn lang gewaad een lam mee droeg.

    ‘Hij zag mij aan met gro.ot er-barmen,

    Toen ik als een schaapje dwaalde in het rond,

    Hij nam mij óp en ín zijn armen,

    Tot 'k aan zijn borst een schuilplaats vond.’

    Er werd niet geschuifeld met leêge stoven; de ontboezemende zang verstroomde hooger ten einde en 't was als verweesder dat de zangster zweeg en met de klank eener stem die moet weenen. De toon uit het meisjesgemoed zonk in de diepte, alle geluid als werend om haar afwezigheid. Verwikkeld in het duister en onder het ijle spansel der lucht klopte een jongen vreemd met kleine tikjes zijn pijp leêg tegen het steenen van de rollaag.

    ‘Ik ga nog even zien of ze slapen,’ zei eindelijk de stem van het meisje dat op de kinderpost was en als tegen de moeder sprekend.

    ‘Een mensch moest niet hoeven te eten,’ praatte luid een ander dan en dadelijk was toen een driftig leven ontstaan. Van uit de zaalramen was schril het gaslicht komen schijnen en vlaagde tot onder de holligheden door van de haag. De donkere voeten der meisjes geruchtten druk in het pad en plotseling meetbaar was de plaats verwilderd verschenen in de schelende schijnsels.

    ‘Pàp!’ klakte de mond van een der jongens bij de zonnewijzer, met een gewilde grappigheid en hij kromde zich op ter been of wentelde hij zich om zichzelf.

    Achter de laatste geluiden klepte schraal de bengel boven de klok van het Huis en diep van uit de verte boven de andere daken tinkte het bekende tweeklankje uit de groote toren.

    Dan lag de plaats geheel en al stil.

    De Vischvrouw.

    Als door een kinkhoorn galmend: ‘bakschol vorsch!’

    kwam Aal het straatje binnen, zonbruin en forsch,

    al op haar veerende beenen, struisch en vlug,

    de ben met krimpe visch hoog op haar rug,

    en op haar willige heupen

    de handen ruggelings uitgezet en bij het leupen

    lijnend haar bloote voeten naar de hobbelkeien.

    Ze liep er in het midden met haar wije

    en blauwe oogen, sturend haar heldere glensters

    naar alle deuren en vensters,

    van onder de schulprand van haar hoed;

    gelijk een stern of meeuw wanneer de vloed

    een prooi laat op het strand,

    zoo speurde ze naar een mogelijke klant,

    neigend haar jonge en zwangere tors,

    galmend haar ‘bakschol vorsch!’

    De rok wit-blauw gestreept en voor de schoot geschort,

    hield Aal haar stappen kort,

    haar ingehouden draf,

    zooals ze ging haar ouden duinweg af.

    Ter halverweg van de achterstraat of steeg,

    waar 't licht het breedste viel, ze zweeg,

    want bij haar leurende, neurende roep

    was op een glooiende klinkerstoep

    en voor een werkplaats met glazen deur

    een juffrouw komen staan, lijvig, zonder kleur,

    een plooimuts op, houdend een witte schaal

    en had als met haar neus gewaarschuwd Aal.

    Aal had de lis van het draagzeel, bij het gaan staan,

    al dadelijk van het houten steunpootje los gedaan

    en had de teenen ben, met de lage mand,

    dubbel geöord, gekruld van rand,

    met zeil gedekt, beschuttend heel de ben,

    gelijk een wanne, schuddemand of wen,

    die vol soms was: ‘gekookte garrenalen!’

    en in de herfst van ‘mooie duinbramen!’ vol, gezocht langs hellen en dalen

    en met een bakje of schoteltje erin tot een maatje,

    had met haar gulle groet en vrije vischvrouwpraatje

    lenig de zilte vracht langs 't rugzeil laten zakken,

    de mand ontbloot en licht verschoven en had gevraagd: ‘is het om te bákken?’

    ‘Ik weet wel wat je meugt,’ zangerde Aal,

    in haar aanhaalge taal

    en deunende zeedorpwoorden,

    alsof er de zee bij hoorde,

    ‘nee, goeie mens, er was bij de afslag niet éene poon,

    kies zelf je gading maar, ik maak ze wel weêr netjes voor je skoon,

    kaik zelf maar onder de mande,

    al vleesch wat er an is, voor menschen zonder tanden,

    wanneer je maar je vuurtje een beetje matig houdt

    en dat is jou wel toe ertrouwd,

    je waart al 'n klant van móeder, hebt een streepke veur,....

    ja, moe-der maakt 't, goddank, nog bestig, heur,

    mot je niet nog es wêer een wagentje inwijen,

    de neie veertjes inrijen?

    kom je niet nog es e kommetje koffie halen?

    het tij is nou zoo skoon, er is een volk van gasten en je hoeft er niet veur te betalen;

    je zelt jouw oogen uitzien, bij zukke pracht en praal,

    jeweelen en diamanten.... Duisers, ja, Duisers,’ antwoordde Aal,

    en meistal vrundelijke menschen, .... 't leupt Zondags mijn te dròk,

    dan lijkt 't bij ons wel kàrmis,’ en als op goed geluk,

    knikte ze naar het blozende knechtje, een griffermeerde wees,

    die half voor de ruiten in zijn mouwvest rees,

    uitkeek met gretige oogen,

    of zou hij zelf van de visch meeëten mogen.

    ‘Wind mot er zijn, zeit me Aarie, veur alle menschenslag,

    maar niet bij alle uur en dag,’

    keuvelzong Aal, onderwijl buurvrouws kat

    groette met ronde rug, schuurde Aal's beenen glad,

    staart in de lucht, en aldoor kopjes gevend.

    De juffrouw, kiezend en keurend, telkens als wederstrevend,

    bleef in de mand de glijende visch ontdekken,

    ze keerde ze op hun ruggen met oranje vlekken,

    ruilde ze, wisselde, onder toezicht van Aal,

    die kijkend van de mande naar de schaal,

    de ben voor 't sullen met haar knie hield tegen, een hand ter zij,

    en zoo het plankje bloot lei, met afval en ingewei,

    wat vinnen, blinde koppen neêr liet glijen

    naar 't streelende beest bijzijen.

    ‘Der!’ knorrelde Aal als thuis, ‘'t is om de smeer,

    dat de kat lekt de kendeleer.’

    ‘Ze zijn niet groot van stuk,’ pruttelde de juffrouw ontevreê,

    toen Aal met reeë armen er heel de mand afdee.

    ‘De zee geeft wat ze heeft,’ zangerde Aal,

    ‘dan weinig en dan veul,’ zei Aal,

    ‘die binnen zijn beter te koken dan om te bakken,

    je meugt gerust een paar er mee van pakken,

    ik zel je niet al te krimmeneelig beditten,

    want aârs blaif ik met de kleinen zitten.’

    De juffrouw zag mistroostig, bleef haar neus ophalen,

    lichtte de visschen bij hun steert, bleef aan het talen,

    ze bukte tot den bodem, graaide in de ben met afgenepen zorg,

    waar Aal haar schoenen borg,

    haar zwart sayette kousen en dan in steê,

    haar stadsche boodskappen droeg in mee

    naar 't opene, duinzanderige straatje,

    waar tusschen schuttingen van schuitenplanken was een hobbelpaadje

    en waar de scharren aan hun lijn te drogen hingen,

    van daakje naar rooie daakje, allerlei geriefelijke dingen,

    potten lagen en pannen, groot en klein,

    zoo enkel maar in strandgehuchten zijn;

    en waar een schelpkar rees, hoe kwam die daar zoo hoog?

    met allebeî zijn boomen de lucht-met-meeuwen in toog.

    Het knechtje glaarde telkens door het glas,

    alsof hij weêr bij Aal met zijn teekenboekje was,

    of in een windvrij hoekje bij het zand,

    de brekers hoorde ploffen op het strand.

    De juffrouw kon het niet vinden, ze dobberde in haar geest,

    ze lodderde langs Aal's wassende leest,

    snufte en zei; ‘is het weêr zoo laat?’

    ‘Mens!’ spookte daadlijk Aal, ‘waar is het kwaad?

    het wèr toch tijd,

    ons Marretje wordt al twee, wordt al aorige meid,

    deuze wordt de darde, en ik zelf,

    ben er een van elf.’

    Schuivend haar mand roerde zich Aal,

    wegkijkend van de schaal,

    ‘een visschersvrouw die is zoo veul alleen,

    ik ben, goddank, niet van hout of steen,

    ik heb an me kerel geen hekel,

    komt hij van de vaart, met in zijn haar de pekel,

    dan haal ik hem in, dan ben ik tevreê,

    dan is het of de baren van de zee

    in je laif kommen rollen;

    méns, wat wil je? er valt hier niet te grollen,

    het huis is groot genogt, krijg ik me zin,

    dan zel het e zeuntje zijn, het neie gewin;

    mens, wat maak je je moeilijk,’ grommelde Aal,

    ziende weêr naar de schaal,

    ‘jij hebt toch ook je tijd ehad, hebt ook gekinderd, help me losmaken,

    ze zellen bij 'n kroppie slaai je volk best smaken,

    de visch is nou niet zuinig, wanneer ik jou was nam

    'k er nog wat bij, veur bij de boteram,

    kaik es, wat e visschen, wat e vleesch.

    neem anderhalve snees,

    en bak er veur die stakker bij de glazen een mee,

    laat 'm maar es kommen weêr bij me an de zee,

    hij ziet me veul te sippies om ze neus,

    mens, je zijt teugen je eigen, kom tot e keus,

    wie er dan leeft, wie er dan zorregt,

    ik heb ze niet estolen of geborgt,

    werachtig, ik maak het je schaplijk, mag er geen cent meer afdoen,

    nie veur me eigen fesoen,

    dat most je me toch begrijpen,

    je hoeft er niet zoo dikkels in te knaipen,

    je hoeft er niet zoo dikkels an te ruiken,

    ze kommen zoo uit het groote water en laten zich over-over- morrege, best nog gebruiken,

    't is god-geklaagd,

    hebben we ooit van ons leven, bedrogen je of óvervraagd?

    moeder, zoowel as ik, bedienen je al zoo lang,

    mens, je maakt me bang,

    wat doe je je nou ierst kennen an mijn,

    kan ik het verhelpen dat er zoo weinig middenslag bij zijn?

    Wat hewe we hier te viezen

    Enjoying the preview?
    Page 1 of 1