Discover millions of ebooks, audiobooks, and so much more with a free trial

Only $11.99/month after trial. Cancel anytime.

Gedichten
Gedichten
Gedichten
Ebook399 pages2 hours

Gedichten

Rating: 0 out of 5 stars

()

Read preview

About this ebook

In deze uitgebreide bundel zijn de mooiste werken van de Vlaamse dichter Guido Gezelle verzameld. Gezelle schreef gedichten die raken aan de essentie van het menselijk bestaan: liefde, religie en natuur. Bekende werken als 'Dien avond en die Rooze', 'Het schrijverke' en 'Als de ziel luistert', zullen door menig poëzie liefhebber gewaardeerd worden. -
LanguageNederlands
PublisherSAGA Egmont
Release dateSep 13, 2022
ISBN9788728482469
Gedichten

Related to Gedichten

Related ebooks

Related articles

Related categories

Reviews for Gedichten

Rating: 0 out of 5 stars
0 ratings

0 ratings0 reviews

What did you think?

Tap to rate

Review must be at least 10 words

    Book preview

    Gedichten - Guido Gezelle

    Gedichten

    Omslag: Shutterstock

    Copyright © 1908, 2022 Guido Gezelle and SAGA Egmont

    All rights reserved

    ISBN: 9788728482469

    1st ebook edition

    Format: EPUB 3.0

    No part of this publication may be reproduced, stored in a retrievial system, or transmitted, in any form or by any means without the prior written permission of the publisher, nor, be otherwise circulated in any form of binding or cover other than in which it is published and without a similar condition being imposed on the subsequent purchaser.

    www.sagaegmont.com

    Saga is a subsidiary of Egmont. Egmont is Denmark’s largest media company and fully owned by the Egmont Foundation, which donates almost 13,4 million euros annually to children in difficult circumstances.

    GUIDO GEZELLE.

    ZIJN LEVEN EN ZIJNE WERKEN.

    Guido Gezelle kwam ter wereld te Brugge, in Westvlaanderen, den 1en Mei 1830. Tot October 1846 was hij student aan het college te Brugge en van 1846 tot ’50, op ’t klein Seminarie te Rousselaere. Van October 1850 tot het einde van ’53 deed hij zijne priesterstudiën op het Seminarie te Brugge en keerde toen als leeraar naar Rousselaere terug; hier had hij, achttien jaar oud, zijn eerste gedrukt vers, De Mandelbeke, gedicht.

    In 1858 verscheen van hem een eerste bundel: Vlaamsche Dichtoefeningen, eene keuze uit zijne verzen sedert tien jaren; en datzelfde jaar 1858 dichtte en schreef hij op twee dagen tijds, zijne Kerkhofblommen, die in 1907 hunne elfde uitgave beleefden; daarin verhaalt hij, overhand in lyrische gedichten en dichterlijk beschrijvend proza de begrafenis op den buiten, van eenen zijner leerlingen. In 1862 verscheen, verzameld door twee zijner studenten een dichtbundel met naam: Gedichten, Gezangen, Gebeden, een Schetsboek voor Vlaemsche Studenten.

    In 1860 keerde hij naar Brugge terug en bleef er, tot 1865, onderrector en leeraar in de wijsbegeerte op het Engelsche Seminarie, hij werd toen onderpastor op Sint Walburgis parochie, waar hij verbleef tot in 1871.

    Den 17en Juli 1864, stichtte hij een politiek weekblad: ’t Jaar ’30, dat in 1870 werd gestaakt, en den 2en December 1865 verscheen het eerste nummer van een ander weekblad door hem gesticht: Rond den Heerd, een volksblad over letterkunde, wetenschap, geschiedenis, folklore, waarvan hij tot in 1871 den last gedragen heeft. Hierin was ’t dat hij voor de eerste maal zijn prozawerken liet verschijnen: De doolaards in Egypten; Van den kleinen Hertog; Uitstap in de Warande, en eene reeks uitleggingen op Evangeliën en ceremoniën van den Katholieken Godsdienst, verzameld en uitgegeven in 1908 bij Jules de Meester te Rousselaere, met titel: De Ring van het kerkelijk Jaar.

    Den 20en September 1871 werd hij onderpastor der O. L. Vrouwkerk te Kortrijk. Liederen, Eeredichten en Reliqua, een derde verzenbundel, verscheen eerst in 1880, doch behoort om zijnen inhoud, voor het grootste deel, tot de jaren 1860—70.

    In den eersten tijd dien hij te Kortrijk doorbracht, hield hij zich alleen met taalstudie bezig; in 1860 was zijn Noordsch en Vlaemsch Messeboekje verschenen; hij droeg veel bij tot De Bo’s Idioticon; in 1881 stichtte hij als voortzetting van dit werk zijn eigen tijdschrift tot woordzanting en woordverklaring: Loquela, en in 1890 stichtte hij nog Biekorf, een twee-wekelijksch blad voor Westvlaamsche letteren en wetenschap.

    In 1886 gaf hij in het Davidsfonds de Vlaamsche vertaling uit van Longfellow’s Song of Hiawatha, de omwerking van eene eerste vertaling door Dr. E. Lauwers, den Westvlaamschen vertaler van Shakespeare; en hetzelfde jaar begon hij met de uitgave van zijnen Duikalmanak dien hij twaalf jaar achtereen liet verschijnen.

    In 1893 kwam het eerste van zijne twee meesterwerken uit: Tijdkrans, een bundel natuurschilderingen in dicht, en in 1896 het tweede, van denzelfden aard: Rijmsnoer om en om het jaar, waaraan in 1900 de vijfjaarlijksche Belgische Staatsprijs werd toegekend.

    Hij was in 1886, bij de stichting der Koninklijke Vlaamsche Taalkamer, lid geworden van dit genootschap, op welks last hij de uitgave bezorgde van Hennen Van Merchtenen’s Cronicke van Brabant (1896). Op ’t laatste van zijn leven ondernam hij de vertaling van Z. D. H. Mgr. Waffelaert’s Meditationes Theologicae, onder den titel: Goddelijke Beschouwingen, en werd naar Brugge geroepen als Bestuurder der Engelsche Augustijner kanonikessen; zes maanden later, op den 17en November 1899, overleed hij.

    Het volgende jaar verschenen zijne nagelaten gedichten in een bundel: Laatste Verzen van Guido Gezelle.

    ____________

    ZIJNE TAAL.

    Welke taal schreef Gezelle? — Wat is er al verloren Vlaamsch den hals gebroken om voor die vraag eene oplossing te geven! Zij die ijveren voor het nog zeer ongewis afgebakend Algemeen Nederlandsch, en op de taalketterjacht uit zijn, zien in hem een der gevaarlijkste verbeelders van het onhebbelijk ras der Taalparticularisten; zulke inquisitadores worden meest in Zuid-Nederland gevonden, en ze krijgen van hunne noordelijke taalbroeders leelijk ongelijk: „Zijn Westvlaamsch is geen Westvlaamsch! zeggen deze, maar louter Nederlandsch, echtst van klank en spijze. Anderzijds zijn er die dweepen met een al even moeilijk te bepalen Westvlaamsch: „Westvlaamsch schrijft hij, en nog Westvlaamsch en anders niets als Westvlaamsch!" Zulke zijn gelukkig de minderheid.

    En wat zegt er Guido Gezelle zelf van?

    Dat hij, met ieder woord uit zijn penne gevloeid, heeft willen doen voortzetten wat in de 16e eeuw door de scheiding van Noord- en Zuid-Nederland is afgebroken, den natuurlijken groei en de levende ontwikkeling in Zuid-Nederland van eene eigene algemeene omgangstaal die ’t beeld zou worden van een eigen geestesleven, en eene zuster wezen van de Noord-Nederlandsche, haar gelijkend en toch anders. Zij die aan het Zuiden nu de huidige taal van het Noorden willen opdringen zooals zij gaat en staat, plegen geweld op den natuurlijken vrijen groei van eene volkstaal — en ’t is te vermoeden en te verhopen — dat het niet gaan zal. Men past een volk eene taal zoo maar niet in den mond lijk een peerd zijn gebit. Het Noorden is vooruitgegaan met zijne taal, het Zuiden is blijven staan en heeft naar vreemden taalvoorraad gegrepen. Een onmondig kind was het Vlaamsche volk waar ’t zijn geestesleven gold; Gezelle wilde en zou hem zijn eigen Vlaamsche woord weer in den mond leggen.

    Hij deed het met zijn taalkundig werk, hij deed het bovenal met de machtige hulp van zijne eigene kunst; want zijne dichtkunst was zijn troetelkind, zijn lieveling, door zijne taalwetenschap blijde en ootmoedig gediend.

    Guido Gezelle was eerst en meest een lyrisch dichter, een kunstenaar dus met het woord en voor zoo iemand is de taal allereerst een middel tot uitdrukking voor zijne kunst. Elken kunstenaar weze zijne kunst eigen, zoo gansch hem eigen als maar mogelijk, want dit eigen zijn maakt deel uit van het wezen zelf zijner kunst, die: „eigen gewaarwordingen op eigen wijze moet uitspreken", en Schiller zegt, sprekend van de lyrische Dichtkunst, dat zij is: „der Unmittelbare Ausdrück geistiger Persönlichkeit." Woord en beeld komen inééns den dichter uit de ziel gesprongen, het beeld wordt geboren belichaamd met het woord; elke menschenziel is verschillig en alzoo grijpt alle eigen kunst naar een eigen middel tot uitdrukking. Zoo zijn dus alle kunstenaars particularisten in minder ja in meerder mate. „. . . denn de Juden nah de olle Welt makten ’t grad’ so as de Christen, wenn ’t ehr an ’t Hart grep, red’ten sie pladdütsch," zegt Frits Reuter. (F. R. — Ut mine Stromtid.)

    Gezelle’s kunst was lyrisch en daarenboven eene Vlaamsche, eene kunst gewonnen uit zijn Vlaanderen zelf, geboren uit de ziel van ’t Vlaamsche volk, opgekweekt aan de borst van den Vlaamschen moedergrond, gevoed met de schoonheid van Vlaanderen’s natuur, bezield met de verhevenheid van den Vlaamsch Katholieken godsdienst — het stralende beeld van geheel het leven in Vlaanderen.

    Hoe zou ze dus niet geheel en gansch eigen zijn? hoe hare uitdrukking niet door en door en uitsluitelijk Vlaamsch? en wie heeft er ooit op gedacht om de kunst van eenen Cremer, eenen Reuter, eenen Japikx, eenen Mistral, te minachten omdat ze haar, lijk David in der tijd, in het eigen kleed het gemakkelijkst en het lenigst beweegt?

    De gewaarwordingen van de rijk begaafde menschenziel die, bij den kunstenaar, den weg naar buiten zoekt in zijne kunst, zijn talrijk, veelzijdig, verscheiden zonder einde, lijk de wentelplooien van den bewogen zeeboesem; daarom verlangt de dichter „naar een altijd rijker menigvuldigheid van vormen waarin hij grasduinen mag, toetastend met alle zinnen, kiezend en schakeerend. „Terwijl de gewone omgangstaal altijd zoekt naar klaarheid, algemeenheid; één vorm voor één begrip. (Vermeylen — Verzamelde opstellen.) Zoo zal dus alle kunstenaarstaal rijker zijn dan de omgangtaal, en die rijkdom wederom zal haren eigen stempel dragen bij ieder verschillig woordkunstenaar. Wie heeft Shakespeare, Moliere, Goethe of Vondel ooit voor particularisten aangezien omdat ze duizenden en duizenden vormen méér machtig waren dan de dwergen die krevelden aan hunnen voet? Hoort maar iemand de „duizenderlei lijning" van zijne ziel uitzingen in het vernepen, enge taalkleedje dat onkunstige, onliteraire taalcritici elkeen op den hals willen schuiven! Er valt geen peizen op.

    ’t Is waar, de kunstenaar dicht niet, zoo een vogel op ’nen tak, voor zijn eigenzelf alléén; zijn troost is ’t en zijn eenig loon, dat velen naar hem luisteren en zijnen zang genieten. Doch dáárom moet niet hij tot zijn publiek afdalen. Die hem hooren willen, en begrijpen, dat ze tot hem komen, door de geheimen heen van zijnen kunsttaalschat — moeten de Grootmeesters in alle kunsten niet bestudeerd worden om ’t begrip van hun eigen techniek? — En, is zijne kunst groot genoeg en sterk, ze zal haarzelven opdringen en de menschen zullen hen gemakkelijk laten dwingen om hem op te zoeken, hem te gaan aanschouwen en genieten, zooals hij is, als kunstenaar: „de steenen zullen spreken!" Onmachtigen laat men alleen met hun kunst en hun taaleigen.

    Om der wille van die eigenheid en dien rijkdom van zijne kunst, wrocht Gezelle zijn leven lang aan ’t verzamelen, ’t maken en den opbouw van zijne kunsttaal; de toestand in Vlaanderen was zóó dat juist de bronnen van eigenheid en rijkdom voor hem dichtbij en neven elkander sproten, zoo dichtbij, dat eigenheid en rijkdom voor hem hetzelfde beteekenen moesten, en wat kon of wat zou hij eraan doen?

    Hij was een diep taalkenner en voor hem was de taal een levende iet, niet het beeld van dat levende iet. Zij was de levende uiting van de menschelijke gedachte, meêlevend met haar, in onrustige gedurige wording met haar, grenzeloos rijk aan den reeds opgedanen schat, nog dagelijks rijker wordend en wassend. Hij meende, en terecht, dat de taal op haar geheel, zoo ze daar met al haren uitgestrekten rijkdom voor ’t grijpen lag, met alles wat ze was geweest, en nog was, en zelfs nog worden kon, voor hem, voor zijne kunst beschikbaar was.

    Dat er zijn die van dit levend iet een afgetrokken beeld maken om het vast te zetten, om te toonen wat de taal op een zeker tijdstip van haar leven was; daar stoort de woordkunstenaar hem niet aan tenzij om aan te toonen hoe hun doode beeld soms, en gauw, al te onvolledig is. Maar, dat de historico-grammaticus als dictator wilde optreden, dat hij zijn beeld wilde uitgeven en opdringen als de taal, en die onvolledigheid als wet wilde voorschrijven, dat hij als particularisme schold alles wat zich naar dat ingeslonken beeld, dat leven- en bloedlooze, niet voegen wilde, daar toornde Gezelle tegen, omdat hij wist dat morgen de taal haar al te nauwe beeld van heden weer zal ontgroeid zijn. Op meer dan eene plaats, bazuinde hij het voor al die ’t hooren wilde, dat „de taal voor hem was de taal gelijk de sterren de sterren zijn," en

    Wie zijt gij die wet geeft

    aan ’t vrijste dat ooit

    — de tale — aan den mensch

    wierd gegeven?

    „Indien nu de oude letterkundige voortbrengsels uitgegeven en ja, nagemaakt worden, om iets, ’t is toch wel om den hedendaagschen stijl, die zoodanig naar ’t Fransch en naar ’t Hoogduitsch smaakt, zoo weinig naar ’t voorouderlijke Vlaamsch, daaraan te toetsen en te verbeteren."

    Zoo schrijft hijzelf in de verantwoordinge van zijne Dichtoefeningen.

    Hij las de oude boeken en geschriften, zifte en zantte er zorgvuldig de woorden en de vormen uit die hij meende te kunnen dienstig zijn om uitheemsche ermede te weren of om zijne kracht tot uitdrukking in eigen dietsch, te versterken, om de Vlaamsche taal ermede te verrijken. Dat hebben vroeger Coornhert en Spieghel en Visscher gedaan, en ze zijn er door elkendeen om geloofd, door niemand als particularisten om gescholden.

    Hij deed wat Brandt ons leert dat Vondel eertijds heeft gedaan:

    „Den landluiden vraagde hij hoe zij spraken omtrent den landbouw; omtrent den huisbouw op gelijke wijs de timmerlui en metselaars; omtrent de zeevaart en ’t scheepstuig de zeeluiden; omtrent de schilderkunst en wat daartoe hoorde, de schilders; en zoo verder omtrent alle bedrijf, wetenschappen en kunsten."

    De spreektaal in Westvlaanderen heeft hij zelf afgeluisterd en door anderen doen afluisteren uit den mond van het volk: duizenden en duizenden woorden, spreuken en zegswijzen heeft hij met liefde gezant en bijeenverzameld tot eenen zeer grooten woordenschat: dan kon hij soms, bij de eene of andere van zijne beste vondsten verblijd, zoo welgemeend klagen: (Z. de vijftien jaar van zijn Loquela.)

    „Is ’t nu geen zonde en jammer dat wij geen Amsterdammers, geen Rotterdammers, geen Hollanders en zijn! Hoe hooge en zouden de Vlamingen niet geprezen worden, omdat zij zoovele en zoo schoone oude woorden, die elders dood en begraven zijn, levende versch behouden en bewaard hebben." (Z. Loquela i. v. Dommelijk.)

    Immers, en hier loopen voor Gezelle de twee taalbronnen in malkaar: deze zijne oude en rijke taal ligt nog springlevende op de tong der Westvlamingen:

    „Van Maerlant," schrijft hij, „is voor ons geen oud boek, Kiliaens Etymologicon ook niet, vele woorden die daar als

    Enjoying the preview?
    Page 1 of 1