Discover millions of ebooks, audiobooks, and so much more with a free trial

Only $11.99/month after trial. Cancel anytime.

Oudewater en omtrek, Geologisch, Mythologisch en Geschiedkundig Geschetst
Oudewater en omtrek, Geologisch, Mythologisch en Geschiedkundig Geschetst
Oudewater en omtrek, Geologisch, Mythologisch en Geschiedkundig Geschetst
Ebook754 pages8 hours

Oudewater en omtrek, Geologisch, Mythologisch en Geschiedkundig Geschetst

Rating: 0 out of 5 stars

()

Read preview

About this ebook

DigiCat Uitgeverij presenteert u deze speciale editie van "Oudewater en omtrek, Geologisch, Mythologisch en Geschiedkundig Geschetst" van Willem Cornelis van Zijll. DigiCat Uitgeverij is ervan overtuigd dat elk geschreven woord een erfenis van de mensheid is. Elk DigiCat boek is zorgvuldig gereproduceerd voor heruitgave in een nieuw, modern formaat. De boeken zijn zowel in gedrukte als e-boek formaten verkrijgbaar. DigiCat hoopt dat u dit werk zult behandelen met de erkenning en de passie die het verdient als klassieker van de wereldliteratuur.
LanguageNederlands
PublisherDigiCat
Release dateFeb 5, 2023
ISBN8596547477587
Oudewater en omtrek, Geologisch, Mythologisch en Geschiedkundig Geschetst

Related to Oudewater en omtrek, Geologisch, Mythologisch en Geschiedkundig Geschetst

Related ebooks

Related articles

Reviews for Oudewater en omtrek, Geologisch, Mythologisch en Geschiedkundig Geschetst

Rating: 0 out of 5 stars
0 ratings

0 ratings0 reviews

What did you think?

Tap to rate

Review must be at least 10 words

    Book preview

    Oudewater en omtrek, Geologisch, Mythologisch en Geschiedkundig Geschetst - Willem Cornelis van Zijll

    Willem Cornelis van Zijll

    Oudewater en omtrek, Geologisch, Mythologisch en Geschiedkundig Geschetst

    EAN 8596547477587

    DigiCat, 2023

    Contact: DigiCat@okpublishing.info

    Inhoudsopgave

    VOORBERIGT.

    GEOLOGIE.

    I.

    DILUVIUM.

    ALLUVIUM.

    DE GESCHIEDENIS VAN DEN HOLLANDSCHEN IJSSEL.

    MYTHOLOGIE.

    II.

    MYTHOLOGIE.

    FEESTTIJDEN. FEESTEN. VOLKSGEBRUIKEN.

    PLAATSNAMEN.

    Naamsoorsprong van Haastrecht.

    Heeswijk.

    Montfoort

    Wulverhorst

    Linschoten

    Roozendaal.

    Vliet .

    Benscop, Hoenkoop, Willeskop, Papekop, Reijerskop, Gerverskop, Teccop, enz.

    Lopik

    Cattenbroek, Diemerbroek en Polsbroek,

    Ruige Weide

    Hekendorp

    Popelendam

    WOUDENDIENST.

    Barwoutswaarder, Schagen bij Linschoten, het Schakenbosch bij Oudewater.

    Heilig Woud .

    het Papenhoef

    PLANTEN- EN BOOMENDIENST.

    Weesboom,

    Terpen, Wieren en Vlietbergen

    Wijken of Wijkplaatsen

    Go-plaatsen

    Loo-plaatsen

    WATERDIENST EN WATERBEVOLKING.

    VUURDIENST.

    DIERENDIENST.

    VOGELVEREERING.

    GEDROCHTEN.

    AARDGEESTEN, DWERGEN, enz.

    LUCHTGEESTEN.

    WOUD- EN VELDGEESTEN.

    HUISGEESTEN.

    DRIETALLEN.

    Sol.—Mond, Tyr, Lun.—Hertha, Frowa, Frau.

    Wodan, Thora en Freija.

    BEWIJZEN, DAT DE PLAATS EN OMTREK WAAR NU GROOTE KERK EN TOREN STAAN, WELLIGT EERTIJDS AAN HEIDENSCHE EERDIENST GEWIJD WAREN, ER ECHTER STELLIG EENE HEIDENSCHE BEGRAAFPLAATS WAS.

    a. De ligging aan den IJssel.

    b. In den omtrek der Groote kerk vertrouwden de heidenen hunne dooden.

    c. Het Helletje.

    d. De begraafplaats der heidenen wordt het kerkhof der Christenen.

    BEGRAFENISPLEGTIGHEDEN VOORHEEN EN NU.

    GESCHIEDENIS.

    III.

    NAMEN ONZER VOOROUDERS IN DEZE OORDEN.

    a. Van de vroegste bewoning onzes lands bestaan geene oorkonden.

    b. Men moet zich eenigzins rekenschap vragen, wanneer ons land, en strenger het oord onzer beschrijving voor bewoning is geschikt geworden.

    ZEDEN EN GEWOONTEN.

    a. Zeden en gewoonten onzer voorouders vóor der Romeinen komst.

    b. Onzer vaderen verkeer met de Romeinen.

    c. De invloed van het Christendom op de zeden.

    d. De handel en tegenwoordige communicatie in betrekking op zeden en beschaving.

    OPKOMST EN ONTWIKKELING DER STAD.

    Het oord onzer beschrijving tot aan de eerste bescheiden.

    Het Markveld bij Oudewater.

    VOORMALIGE EN TEGENWOORDIGE PUBLIEKE EN MERKWAARDIGE GEBOUWEN.

    De groote of oude parochie-kerk met toren.

    DE GEDAANTE EN DE KLOKKEN DES TORENS

    OUDHEID DER KERK.

    BEDIENING DER KERK.

    PREDIKANTEN.

    DE UITOEFENING DER R. C. EEREDIENST BINNEN OUDEWATER, NA 1575 TOT 1705–1709, EN DE GEESTELIJKEN DIE HIER LEERAARDEN.

    ROOMSCH CATHOLIJKE ORDE-GEESTELIJKEN AAN HET HEILIG LEVEN.

    GEESTELIJKEN DER BISSCHOPPELIJKE CLERIZIE DER KERK AAN DE MARKT.

    De oude kerk der Roomsch Catholijken.

    De tegenwoordige kerk der Roomsch Catholijken.

    De kerk der Bisschoppelijke Clerezie.

    Het voormalige klooster der zusteren van Sinte Lijsbeth of van St. Agnes in Oudewater.

    Het voormalige St. Ursala-Convent, of het klooster der zusters naar den derden regel van St. Franciscus orde van penitentie.

    De tegenwoordige huizinge voor zusters naar den derden regel van St. Franciscus orde te Oudewater.

    Het voormalige Cellebroers en Zustershuis te Oudewater.

    Het voormalige riddermatig verblijf der St. Jans Ridders te Oudewater.

    Het Weeshuis.

    voormalig Arm of Ziekenhuis

    Het voormalige Gast- en Proveniershuis.

    de voormalige IJssel of Veerpoort.

    De voormalige Broekerpoort.

    De voormalige Linschoterpoort.

    De voormalige Waard of Utrechtsche poort.

    de voormalige Romein of Gevangentoren.

    de Hoofdwacht.

    Het voormalig Casteel of Slot.

    Het voormalig Arsenaal te Oudewater.

    ’s Lands voormalig Magazijn van Oorlog.

    Het voormalig Kruidhuis.

    De Barak of Caserne.

    De schuttersdoele.

    de voormalige latijnsche school.

    Lombarden.

    De Waag, ook gezegd de Heksenwaag.

    Geboortehuis van Jacobus Arminius.

    Het Stadhuis.

    ONDERZOEK NAAR DE REDENEN WAAROM DE WAPENS DER DRIE STEDEN DELFT, OUDEWATER EN ALKMAAR IN EN AAN EENIGE PUBLIEKE GEBOUWEN ALDAAR GEVONDEN WORDEN.

    Het Wapen van Oudewater.

    Regeringsvorm en Regeringslieden.

    Oudewaters voormalig regt,

    BEROEMDE EN VERMAARDE MANNEN, GEBOREN TE OUDEWATER

    DEN GODGELEERDEN JOHANNES PALAEONYDORUS.

    DE LETTERKUNDIGE CORNELIUS VALERIUS.

    DE GESCHIEDKUNDIGE GERARDUS DE ROO.

    PROFESSOR RUDOLPHUS SNELLIUS VAN ROOIJEN.

    PROFESSOR JACOBUS ARMINIUS.

    Dr. ABRAHAM VAN STIPRIAAN LUÏSCIUS .

    OUDEWATER EN HET LEVEN IN OUDEWATER.

    Van 1265 tot 1860.

    ALPHABETISCH ZAAKREGISTER DER GEOLOGISCHE SCHETS.

    A.

    B.

    D.

    G.

    H.

    I.

    K.

    N.

    R.

    S.

    T.

    V.

    Y.

    Z.

    ALPHABETISCH ZAAKREGISTER DER MYTHOLOGISCHE SCHETS.

    A.

    B.

    D.

    E.

    F.

    G.

    H.

    I.

    K.

    L.

    M.

    N.

    O.

    P.

    S.

    T.

    V.

    W.

    ALPHABETISCH ZAAKREGISTER DER GESCHIEDKUNDIGE SCHETS.

    A.

    B.

    C.

    D.

    G.

    H.

    K.

    L.

    M.

    N.

    O.

    P.

    R.

    S.

    T.

    U.

    V.

    W.

    IJ.

    Z.

    ALGEMEENE INHOUD.

    A.

    B.

    C.

    D.

    E.

    F.

    G.

    H.

    I.

    K.

    L.

    M.

    N.

    O.

    VOORBERIGT.

    Inhoudsopgave

    Het aanvaarden van den arbeid, dien wij hierachter de eer hebben, onzen geachten minnaars van plaatsbeschrijvingen aan te bieden, ontsproot uit verschillende redenen. De voornaamste was echter eene groote voorliefde voor het onderzoek en de studie van de geschiedenis des Vaderlands.

    Het trof mij bij dat onderzoek den naam van mijne geboortestad Oudewater bijna niet in de historiebladen genoemd te zien; uitgenomen door de bloedige feiten des jaars 1575, vonden wij den naam van Oudewater daarin bijna niet en toch speelde het stedeke in de geschiedenis des vaderlands eene voorname rol. Wàt wij echter vonden aangeteekend, werd gretig verzameld, geschift, en voor zoo ver wij konden, tot een vloeijend en beredeneerd geheel gebragt.

    De regtvaardigheid vordert van ons de verklaring, dat wij bij het verzamelen van de bouwstoffen, wat het geschiedkundige gedeelte aangaat, van de beschrijving van Oudewater door den gewezenen balluw dezer stede, den Heer G. R. van Kinschot, een ijverig gebruik hebben gemaakt, en ofschoon dit ten jare 1745 verschenen werk het minste op volledigheid mag aanspraak maken, zoo heeft hij door dien arbeid toch de eer, het eerste de spade in den onbewerktuigden akker te hebben gezet.

    De namen der andere bronnen waaruit wij bij het vervaardigen van dit werk hebben geput, zijn naauwgezet in de noten aangeduid, echter rekenen wij het ons nog ten pligt, openlijk te berigten, dat het archief van Oudewater met zijnen inventaris ons goede diensten bewezen heeft, doordien de Edel Achtb. heer R. W. Haentjens Dekker, Burgemeester dezer stad, ons met de meeste bereidwilligheid het gebruik van een en ander vergunde; ook van de Heeren Prof. P. Harting en Dr. van Geuns, beiden te Utrecht, A. M. Montijn, Oud Burgemeester en Johannes Putman, te Oudewater, benevens J. van der Lee Az. te Monnikkendam gewerden ons mededeelingen.

    Wat de titel aanbelangt, die wij aan het werk schonken, zij dit opgemerkt. Iedere vaderlandsche geschiedenis wordt begonnen met eene korte schets van de vroegere gesteldheid des bodems, wij volgden dit voorbeeld voor onze plaatsbeschrijving; maar werkten het opstel een weinig uit en aldus werd dit de geologische schets van dit oord.

    Daarna werd de bodem ter bewoning geschikt en men bewoonde hem spoedig. Het waren echter heidenen die zich op denzelven hadden nedergezet, wij schetsten hunne godsdienstige vereeringen, verwezen op de sporen die daarvan zijn, of schijnen overgebleven te zijn, en dit is de mythologische schets.

    En aldus naderden wij tot het 3e deel van dit werk de schets der beschreven geschiedenis.

    De overgang van de eene schets tot de andere ging dus zeer geleidelijk. Wat het geschiedkundig gedeelte aangaat, dit was bij de menigvoudige oneenigheden, die hier dikwerf op verschillend gebied zijn voorgevallen, geen aangename taak; wij plaatsten ons echter op een onzijdig standpunt en hopen niemand in zijne begrippen te hebben gekwetst.

    Nog iets. Buiten ons toedoen, door verschillende omstandigheden, is het verschijnen van het laatste gedeelte van dit werk eenigzins vertraagd, zoodat wij van pag. 531 tot 536 onze mededeelingen tot in het jaar 1861 hebben gedaan, die wij op pag. 368 ons voorgenomen hadden tot in 1860 te doen; maar nu het verschijnen toch die vertraging had ondergaan, konden wij het niet van ons verkrijgen, mededeelingen, als de spoedige voltooijing van de canalisatie van den Hollandschen IJssel enz. niet te vermelden.

    Wat wij dus ten jare 1858 (het begin van het verschijnen van dit werk) in onze geologische schets van pag. 25 tot 30 over dit onderwerp schreven, is nu in 1861 bijna geheel voltooid.

    De titelplaat, geteekend en op steen gebragt door onzen stadgenoot, den Heer E. C. Rahms, stelt voor een gezigt op de groote kerk en den toren in 1860, de in het jaar 1861 geamoveerde IJsselbrug en den IJssel voor zijne canalisatie; voorts het wapen der stad, omringd door allegorische voorstellingen, die geene opheldering behoeven.

    En nu mijn lezer! zij u dit werk aangeboden met den wensch, dat de fouten die er zijn ingeslopen, door u goedgunstig mogen worden verschoond, en dat deze regelen iets mogen bijbrengen, tot meerderen luister van ons dierbaar vaderland en Oudewater en omtrek.

    GEOLOGIE.

    I.

    Inhoudsopgave

    OUDEWATER EN OMTREK,

    GEOLOGISCH, MYTHOLOGISCH EN GESCHIEDKUNDIG GESCHETST.

    Inhoudsopgave

    „De oppervlakte der aarde, onze woonplaats, is bij lange na niet altijd in dien toestand geweest, waarin wij haar tegenwoordig kennen."

    Dr. W. C. H. Staring.

    „Laat andren Holland plat en laag en leelijk noemen,

    Mij lokt de rijke wei met witte en geele bloemen;

    Ik min het vette rund, dat aan den waterkant

    Een heldren spiegel vindt met loovers om den rand.

    Ik roei graag door de vaart waar waterlelies groeijen,

    ’k Hoor graag des kiewits roep, of zie den kemphaan stoeijen;

    Niet in een apentuin gekortwiekt en verminkt,

    Maar op een biezenland naar ’s diertjes vrij instinkt,

    Waar ’t zwarte waterhoen en de pleviertjes wonen,

    Die schuilen aan den kant of zich ter noô vertoonen.

    Zóó was heel Holland eens…."

    Mr. J. P. Amersfoort.

    Indien het waar is, dat beschaving, wetenschap en kunst hand aan hand gaan, dan zal meestal daar waar eene dezer drie aanwezig is, behoefte aan de andere bestaan; dan ook dragen de wetenschappelijke voortbrengselen—waaraan het ons tegenwoordig niet ontbreekt—het hunne bij tot de toenemende beschaving, alom merkbaar.

    Was men vroeger gewoon, alles meer oppervlakkig en algemeen te beschouwen, thans dringt men niet zelden tot de mindere of liever, tot de onder-afdeelingen door, onverschillig van welken tak van wetenschap ze zijn; overtuigd als men is, dat deze het juist zijn, die aaneengehecht, de stoffen leveren voor een beter en meer volmaakt geheel.

    Welnu, ook de wetenschap der geschiedenis heeft hare onderdeelen, en die zijn voornamelijk de plaatsbeschrijvingen. En wanneer dan deze laatste spreken van oude, van langvervlogen tijden, dan vooral is het dienstig, dat ook de grond geschetst worde waarop de te behandelen onderwerpen voorvielen. Dit staat met dusdanige beschrijving in naauw verband, gelijk blijken zal.

    Hierom eerstens hebben wij ons voorgenomen iets te leveren over Oudewater’s bodem. Bovendien is die wetenschap (onder den naam van geologie of aardvorming bekend) ook van nut voor menig inwoner dier plaats, waarvan eene korte schets van den grond en deszelfs verschillende lagen bestaat.

    Zoodanige schets daar te stellen is echter geene gemakkelijke taak.

    Uitstekende geleerden, waaronder mannen als professor Harting—langen tijd onze geachte stadgenoot—de heer Staring en anderen, hebben tot de kennis der geologie van geheel ons vaderland zelfs, roemvol de hand geleend. Ondersteund door van ’s lands wege gedeeltelijk bekostigde, en op sommige plaatsen des rijks ondernomen putboringen, konden zij zich met volle teugen aan de bron dier edele wetenschap laven, en mogten zij zulke belangrijke resultaten bekomen, dat wij bij het lezen van hunnen arbeid, onze geringe ervarenheid met de kennis dier heeren vergelijkende, onwillekeurig terugdeinsden, om iets omtrent de geologie van Oudewater en omtrek in het licht te geven. Onze eerste drijfveer echter gevoegd bij de overtuiging, dat elke bijdrage, van hoe weinig oogenschijnlijk nut, hoe oppervlakkig ook daargesteld, den geleerden nogtans aanleiding kan geven tot het maken van gevolgtrekkingen, die tot de kennis van den vaderlandschen bodem van belang zijn, behaalden op deze vrees de overwinning.

    Alvorens dan dezen arbeid te aanvaarden, gevoelen wij ons echter verpligt aan te merken, dat wij geene vergravingen of putboringen zagen bewerkstelligen; maar dat alleen de veeltijds onzamenhangende berigten van werklieden ons ten dienste stonden. Wat wij dus konden te weten komen van laatstgenoemden, zelf ontdekten en met de werken der geleerden eenigzins in toepassing bragten, zullen wij thans trachten uiteen te zetten.


    Wanneer wij, goedgunstige lezer! den bouwgrond, of liever, de bovenste aardlaag in Oudewater bezien, dan ontwaren wij al dadelijk, dat die tot de klei-soorten behoort. Zet men echter den voet buiten het stadje, dan is de afwisseling van klei- met veenachtigen grond zeer in het oog loopend.

    Doch deze bodem is niet altijd zóó geweest als hij zich thans aan onze blikken voordoet; neen, veranderingen, groote vervormingen hadden ook hier, even als elders, op en in dien grond plaats.

    Die talrijke weiden, waarop in den liefelijken zomertijd, dartele runderen als op een donzig groen met bloemen doorweven tapijt, heen en weder huppelen of rustig grazen, waarop hagelwitte lammeren hun vreedzaam geblaat doen hooren, waren hier eertijds niet; en die menigvuldige bouwlanden, overvloedig getooid met graanhalmen, wier ontelbare airen, bij elke koelte zich wringende en buigende, als eene gouden korenzee aan ons voor natuurschoon gevoelig oog vertoonen, zou men vóór een aantal eeuwen er te vergeefs gezocht hebben. De weiden waren drassige gronden, doorzaaid met talrijke waterpoelen; de IJssel was in zijnen loop nog door geen dijken beperkt, en de treffende vergezigten van thans, werden toen belemmerd door eeuwenoude bosschen, die hunne reusachtige takken hemelhoog verhieven.

    De mensch echter wist door zijn vernuft, waterachtig land tot weiding zijner runderen en het voortbrengen van veldvruchten bekwaam te maken: den IJsselstroom binnen zekere grenzen te beperken; hij alzoo heeft veel tot verandering van den bodem toegebragt. Maar ook nog vóór zijn voet de plaatsen betrad, die wij dagelijks bewandelen,—vóór deze streek zich vertoonde in de gedaante als waarvan wij zoo even eene schets gaven, ook toen was Oudewater’s bodem reeds aan menigvuldige verwisselingen onderworpen geweest. Trachten wij deze gesteldheden nu achtereenvolgend en zoo beknopt mogelijk na te gaan.

    Zeer noodzakelijk oordeelen wij het, den lezer in de eerste plaats bekend te maken, dat de geologen bij het beschrijven van een bodem, dien voornamelijk, tot op eene zekere grens, in twee afdeelingen scheiden: in alluvium en diluvium. Wij volgen hun voorbeeld, en beginnen al dadelijk eenige verklaringen te geven van het

    DILUVIUM.

    Inhoudsopgave

    Door bovenstaande benaming verstaat men voor ons bestek de zandige gronden, welke op eene zeer aanmerkelijke diepte worden aangetroffen: dien grond, ter verduidelijking, waarin men te dezer plaatse de wel aantreft. De beteekenis nu van het woord Diluvium is vloedvorming, en als van zelve komt men dus tot de gevolgtrekking, dat die thans onderaardsche zandlaag eenmaal ten bodem verstrekte aan eene ontzaggelijk groote watermassa.

    Ook de heer Staring spreekt in zijn »Bodem van Nederland" van den niet te miskennen oorsprong der tot het diluvium behoorende gronden uit water. In alle gevallen dus, was het diluvium eenmaal onder het water bedolven, en zijn er reeds tal van eeuwen sedert zijne vorming verloopen. In dit tijdperk ontstonden door verschillende oorzaken vele golvingen in den bodem, zoodat de oppervlakte een zeer ongelijk aanzien verkreeg. Veronderstel, dat men de alluviale of later gevormde lagen onzer plaats eens kon verwijderen en het diluvium alzoo ontbloot werd, men zou die onregelmatigheid dadelijk bemerken, en het zou zich als ’t ware gelijk eene zandzee met monsterachtige baren aan ons vertoonen. Voorts kwam men hoogst waarschijnlijk tot de overtuiging, dat die bodemgolving zich in eene N.O. en Z.W. rigting uitstrekt, en bepaald zag men, dat zijne oppervlakkige bestanddeelen uit blaauw—soms echter ook uit rood zand bestonden. Alligt vond men ook hier en daar een boomstam in den grond uitstekende.

    Bewijzen voor de onregelmatigheid dezes diluviums kan men vinden in de putboringen, hier en elders, in Oudewater’s omtrek gedaan. Hier toch was de wel (die, gelijk nu bekend is, zich in genoemde formatie bevindt) omstreeks 9,50 Ned. el, op andere plaatsen ongeveer 10, 15, ja zelfs 25 Ned. ellen van den beganen grond verwijderd.

    De meening van sommigen—inzonderheid van werklieden die nu en dan met het maken van waterputten belast worden—dat de wellen met aderen, als de takken eens booms, door den grond loopen vervalt dus, nu wij weten, dat de plaats waar de wel wordt aangetroffen, zich op ongelijke diepte bevindt.

    Gemiddeld bekwam men welwater:

    In deszelfs omtrek, als in:

    Omtrent Papekop strookt dit ook vrij goed met het onderzoek van laatstgenoemden ervaren geoloog: „Er zijn aldus geene redenen—zegt hij, na over de boorputten van Gouda en Leiden gesproken te hebben—die niet mogen doen aannemen, dat in Zuid-Holland, op eene geringe diepte onder de alluviale klei en het lage veen het diluvium begint, en dat dit het zand is, hetwelk bij Utrecht op 2 el diepte wordt aangetroffen, bij Woerden op gelijke diepte, en ook, welligt in een voormaligen uitgeschuurden tak van den Rijn op 7 el; bij het station Papekop regelmatig op deze diepte; bij Gouda op 9 tot 12 el, en bij Rotterdam waar de Rijnspoorweg tegen den zeedijk oploopt, op 14,5 el onder de oppervlakte. Grondboringen langs deze rigting hebben zulks aan het licht gebragt."2

    Op een paar plaatsen evenwel hoorden wij van eene eenigzins meer aanmerkelijke diluviale diepte gewagen, dan die welke wij als gemiddeld opgaven; wij bedoelen bij het begin van Hoenkoop en Williskop. Om pompwater te verkrijgen moest men op eerstgenoemde plaats tot ruim 17 el boren, en ruim op 18,5 Ned. el bekwam men op de laatste welwater, hoewel van een onaangenamen smaak. Nog eenigen tijd heeft men daarna, wel is waar, doorgeboord; doch steeds even walgelijk vocht bekomende, heeft men thans den arbeid tot het verkrijgen van goed smakend drinkwater gestaakt. Zelfs schijnt het, dat men nog niet eens tot het eigenlijke diluvium was doorgedrongen, dewijl het bekomen water zijdelings aangestuwd werd; hetwelk men, naar ons werd medegedeeld, nog tijdig genoeg bemerkte om, gelijk men vreesde, te verhoeden dat het huis ondermijnd werd, daar de aandrang, van de zijde van het gebouw komende, tevens ook het zand medevoerde, waarop het gefondeerd zou zijn. Bij de boring bekwam men voornamelijk veen, derrie en ijzeroer, alsook boomstronken en schelpen.

    De punten waarop deze twee putten geboord zijn, liggen hemelsbreedte circa ¼ uur gaans in N.O. en Z.W. rigting van elkander verwijderd, en al zoo vindt men hier, dunkt ons, op eene treffende wijze de diluviale bodemgolving, waarvan gehandeld is, bewaarheid.

    Gaan wij thans over latere vormingen te behandelen, n.l. die van het:

    ALLUVIUM.

    Inhoudsopgave

    In het kort dient nu eerst vermeld te worden, welke gronden men bij het pompen maken gewoonlijk aantreft.

    Reeds is gezegd, dat de bouw- of bovengrond in Oudewater uit klei bestaat. Deze kleilaag strekt zich alhier gewoonlijk tot op omstreeks 3,10 Ned. el in den grond uit, doch is meestal met eene meerdere of mindere hoeveelheid kalk en steenpuin, scherven van potten, enz. vermengd.

    Zoodanigen met steen vermengden grond noemen de geleerden: »Steigeraarde."

    De klei, die in deze steigeraarde voorkomt, zouden zij »rivier- of zeebezinking" heeten.

    Buiten de stad worden puin en scherven niet zoo menigvuldig, en over het algemeen ook niet zoo diep aangetroffen. Het waarom geven wij eenige bladzijden later.

    In of onder deze bovenste aardlaag treft men dikwijls nog iets aan, dat niet over het hoofd mag worden gezien. Wij bedoelen die talrijke overblijfsels van boomen, welke door de geologen met den naam van kien- of grondhout worden aangeduid.

    Wanneer men nu tot hiertoe gegraven heeft, wordt dit verder belet of ten minste moeijelijk gemaakt door het zoogenaamde »zakwater". De spade heeft hare dienst gedaan, en men moet—wil men den bodem tot op de wel doorboren—zijne toevlugt nemen tot andere werktuigen; alhier gebruikt men daarvoor gewoonlijk de zoogenaamde aardboor.

    De eerste grondstof, die men hiermede opboort, is doorgaans rood zand, veelal ook turfgrond en derrie, welke beide laatsten de aardkundigen met den naam van laag veen zouden bestempelen.

    Niet zelden overigens ontmoet men ook ijzerachtige zelfstandigheden, die in de geleerde wereld als Oerbanken of IJzeroer bekend zijn en zoowel in alluvium als diluvium aangetroffen worden.

    Alligt zal men begrijpen dat al deze alluviale vormingen zoowel op ongelijke diepte als breedte in den grond aanwezig zijn.

    Is nu de boor door dit alles heen gedrongen, dan komt zij op rood, meest altijd echter op blaauw zand, en hierin is het, dat men zeker kan zijn de wel aan te treffen; geen wonder ook: de alluviale gronden zijn doorboord; het werktuig is tot het diluvium doorgedrongen!

    In de Oudewatersche Peperstraat brak zoodanig werktuig—naar men meent, op een stuk hout—ter diepte van omstreeks 20,70 Ned. el, ’twelk echter niet belettede, dat de pomp genoegzaam water aanvoert. Alzoo was de boor toch bepaald tot het diluvium doorgedrongen. En wat haar breken betreft, naar de werklieden gissen op hout, zoo meenen wij hen in die veronderstelling te mogen versterken, daar wij ergens in Staring’s voortreffelijken »Bodem van Nederland" lazen, dat, bij diluvialen vloed, waarschijnlijk boomstammen van elders zullen zijn aangevoerd, die zich in onzen bodem vast woelden.

    Voorts onderrigtte men ons, dat men in de Roodstraat circa 25, en op het Roodzand3 eindelijk, plus minus 12,50 ellen diepte moest hebben, voordat men het genoegzaam rekende om er met goed gevolg de pomp op te plaatsen.

    »Welwater, uit een roodzandigen bodem ontspruitende, is het smakelijkst om te drinken, en »hoe zwaarder grond, hoe eerder welwater, zijn bekende zaken, die van de praktische kennis van den werkman getuigen.

    Dit, geachte lezer! is eene beknopte schets van het Oudewatersche alluvium;—doch, hoe zijn deze gronden gevormd? welke natuurkrachten en wetten hebben hen daargesteld? Ziedaar twee vragen omtrent hare geschiedenis, die wij zoo duidelijk en beknopt mogelijk zullen trachten te verklaren.

    Dadelijk heeft men een algemeen denkbeeld van het »Alluvium", indien men de beteekenis des woords zelve kent. Alluvium toch wil niets anders zeggen, dan: land, ontstaan door bezinking en aanslibbing. Daar echter die naam een weinig onvolkomen is, zijnde niet al de te behandelen gronden gevormd op de wijze als dat woord uitdrukt—gelijk nader blijken zal—moet men alzoo onder dit woord deels wezenlijken naam, deels kunstterm verstaan.

    Gelijk men bij de beschrijving der putboringen heeft gezien, dienen wij dus te behandelen de:

    Bouw- of Bovengrond.

    Steigeraarde.

    Rivierbezinking.

    Zeebezinking.

    Kien of grondhout.

    Zakwater.

    Rood zand.

    Veen.

    Derrie.

    IJzeroer;

    dat alles tot het alluvium teruggebragt kan worden.

    Wij verlieten ons diluvium nog gedeeltelijk in het water bedolven.

    Langzamerhand evenwel, naar mate er meer grond werd aangevoerd, verrezen de landen uit het water. Eerst werden de hooge diluviale golfruggen ontbloot, en het water bleef op de diepste plaatsen, onder anderen in ’t begin van Williskop het langst gespaard.

    Op den bodem en in het water begonnen zich planten te ontwikkelen, en vooral waren het de zoomen der wateren, welke door hunne vochtige gesteldheid dien plantengroei begunstigden, spoedig waren dan ook water en aarde in een weelderig plantenkleed gehuld!

    Jaarlijks stierven vele dezer planten af, ontbonden zich, en—de stoffen dezer ontbinding legden den grondslag aan de later gevormde of alluviale gronden. Dit brengt ons van zelve tot het behandelen des alluviums; beginnen we met het:

    Veen.

    Onder dezen algemeenen naam verstaat men hoofdzakelijk twee soorten: hoog en laag veen.

    Gaarne zouden wij beiden willen behandelen, ware het niet, dat voor ons bestek slechts eene dezer beiden: het laag veen voldoende is; de andere soort wordt in onzen omtrek niet aangetroffen.

    De turf, van hoog veen vervaardigd, wordt in deze streek veelal met den naam van »Vriesche, die van laag veen met den naam van »Korte turf aangeduid.

    Beiden niettemin zijn gedeeltelijk van plantaardigen oorsprong: andere omstandigheden en invloed stelden verschil in hunne wording daar. Zien we welke er noodig waren voor de vorming van:

    LAAG VEEN.

    Reeds heeft men op pag. 11 gezien, dat de diluviale gronden en wateren met een plantenheir overtogen waren; ook weet men, dat door de onveranderlijke wetten der schoone natuur, elk grashalmpje, hoe klein, elke bloem, hoe statig en forsch ook, hoe meer zij hare ontwikkeling nabij komt, zij ook des te meer haren dood, dat is: hare ontbinding nadert. Ook de planten, die het diluvium van zijne naaktheid hadden beroofd, ook zij moesten eenmaal der natuurwetten dezen tol betalen.

    De ontleding van planten tot laag veen gaat niet dan met hulp en medewerking van andere stoffen. Water en lucht brengen het hunne er toe bij, terwijl de bodem waarop de verrotting plaats grijpt, mede eenig deel daaraan neemt.

    Planten alzoo, die aan, op of in het water leven en tot ontbinding overgaan, worden laag veen met behulp der lucht, die in het water opgelost is, met behulp van het water zelf; en eindelijk door medewerking van de aarde, omdat de ontbonden plantenstof zich gedeeltelijk met den bodem, waarop zij zich plaatst, vereenigt. Derhalve, het veen dat in onze streken aanwezig is, ontstond, omdat het water, of de met water te veel doortrokken grond, belette, om de plant den gewonen weg der ontbinding te doen ondergaan.

    Door te verklaren, welke die laatste weg is, komen wij op eene tweede alluviale grondsoort, tot de

    Humus of Bouwaarde,

    ’t welk ons tevens geleiden zal tot het bespreken van de

    Derrie.

    Ieder weet, dat, wanneer men op een droogen grond in de open lucht eenige planten, die men door uit de aarde te rukken hare groeikracht benomen heeft, een zekeren tijd aldaar laat liggen, zij niet lang haar vriendelijk uiterlijk behouden: bladeren, bloemen en stengels worden weldra geelachtig bruin, verminderen aanmerkelijk in omvang, en bij voor verrotting gunstige omstandigheden, is er spoedig van die kunstgewrochten der natuur slechts een weinig zwarte aarde overig.

    Zoo ook ging het met de verbazende vegetatie, die zich op de diluviale vormingen ontwikkelde. Ook die planten stierven af, en na jaren tijdsverloop was er reeds een laagje plantaardige grond of humus gevormd.

    Het zal wel geen betoog behoeven, dat de formatie van veen en humus met langzame schreden voortging, daar de ontbonden plantenstof van een 50tal jaren slechts eene kleine verhooging van onzen bodem zal ten gevolge gehad hebben. Duizelt u dan het hoofd niet, lezer! bij de gedachte aan dat tal van eeuwen, dat in den nacht der tijden zal moeten zijn weggezonken, alvorens die dikke veenlagen gevormd waren, als waarvan bij onze putboringen sprake was? Men zij echter bedacht niet al te spoedig de oudheid van onzen veenbodem naar zijne trage wording af te meten, daar er vele voorbeelden bestaan, dat groote veenbrokken door de kracht van verbazende watervloeden elders losgerukt en voortgestuwd, zich op eene andere plaats vestigden.

    Zij nu de aandacht eenige oogenblikken bepaald tot de Derrie. Moeten wij verklaren wat derrie is, vraag het den landbouwers onzer streek, en zij zullen u zeggen, dat het eene onvruchtbare grondsoort is, zonder bewerking en vermenging van mest bijna niet te bebouwen. De wetenschap stelde zich echter hiermede niet tevreden: al spoedig ontdekte men, dat het een mengsel is van veen, dat bij zijne vorming met veel aarde werd gemengd. Niettemin behoort het onder het veen. Neemt nu de minnaar van onderzoeken een weinig derrie op de hand, dan kan hij de bestanddeelen in bovenstaande oppervlakkige analyse aangeduid, alligt daaraan herkennen.

    Zoo zal dus op Uiterwaarden in de lagere plaatsen derrie kunnen ontstaan, omdat de verrottende planten jaarlijks met veel slib bedekt en vermengd worden. (Over welke slib nog later). Steeds verhoogde zich intusschen de grond door leven en dood van planten en dieren, en met een legio waterpoelen en moerassen was onze bodem doorzaaid. Maar hierbij niet langer getoefd; en bepalen wij onze aandacht nu eene wijle bij het IJzeroer, zoo menigvuldig in ons alluvium aanwezig.

    IJzeroer.

    Ieder geoloog weet, dat verreweg de meeste gronden met eene soort van ijzer zijn vermengd. De scheikundigen noemen dit ijzer-oxide. Dit ijzer-oxide is eene door de natuur gevormde verbinding van ijzer met zuurstof, dat vaak nog met koolzuur en water vereenigd is. Dit zijn echter nog geene oerbanken. Om die te vormen zijn het alweder de planten, die daaraan te hulp moeten komen. »Waar deze of diergelijke stoffen verrotten", zegt de heer Staring4, »kan dit laatste—het ijzer-oxide—een gedeelte van zijne zuurstof verliezen en wordt daardoor ijzer-oxidule, dat de eigenschap heeft van zich op te lossen in koolzuurhoudend water, hetwelk in elken grond, maar vooral in gronden rijk aan bewerktuigde stoffen aanwezig is. Zoo wordt dus het ijzer-oxide langzamerhand aan die aardlaag, waarin verrotting plaats heeft, onttrokken en met het water naar elders heen gevoerd. Men ziet dan ook zeer dikwijls, dat heideplanten met hare wortels het omringende zand tot op eenigen afstand wit hebben gekleurd en dat, over het algemeen, de bovengrond van zandgronden, na lang aan den invloed van den plantengroei blootgesteld te zijn geweest, witter van kleur is dan de ondergrond. Waar daartoe gelegenheid bestaat, vloeit zulk ijzerhoudend water in slooten weg, alwaar het in aanraking met de dampkringslucht komende, troebel wordt en de bij de landbouwers zoo zeer gevreesde geelroode kleur aanneemt.

    Bij toetreding van dampkringslucht, tot den ondergrond, of van water, dat die lucht bevat, wordt het koolzuur ijzer-oxidule ontleed, verliest zijn koolzuur en levert ijzer-oxide-hydraat, hetwelk onoplosbaar in water de oerbanken vormt. Dat de zure humusstoffen van teelaarde of veen mede in staat zouden zijn om ijzer-oxyde op te lossen, wordt wel beweerd, maar is geenszins bewezen."

    Overigens is »de klei een noodzakelijk vereischte voor het ontstaan van ijzeroer; waar die niet aanwezig is, vormt zich, zooals op de zandgronden, slechts zandoer, een door ijzer-oxide hydraat aaneengebakken zand, echter nimmer zooveel ijzer bevattende, dat dit met voordeel hieruit gewonnen kan worden. Zandoer vormt harde banken van groote uitgestrektheid, maar die nimmer in lage, moerassige, kleihoudende gronden voorkomt, waar ijzeroer zijne plaats inneemt."5

    Menigvuldig—wij zeiden het reeds—is dat ijzeroer, welks wording ons thans niet duister meer is, in Oudewater’s gronden aanwezig. Bij de reeds meermalen besproken putboring in den tuin van den heer de Jong, trof men, naar ons onderrigt werd, eene groote hoeveelheid ijzeroer aan.

    In Papekop gebruikten wij water, waarin de ijzersmaak met de grootste zekerheid was op te merken, en vaak vestigen zich om de pompbuizen zóóveel ijzerdeelen, dat men genoodzaakt is, haar van nieuws op te boren.

    In de Linschoten behoeft men slechts een oppervlakkigen blik in vele slooten te slaan, om zich dadelijk te overtuigen, dat zich daar ter plaatse veel ijzer bevindt. Bijna overal ziet men den bodem van het water met plekken van eene roodachtig bruine kleur afgezet, die, laat men zoodanige vakken met rust, weldra het tal van oerbanken zullen vermeerderen.

    Ook in onzen Hollandschen IJssel bij Goejanverwellesluis zag ik zoodanigen grond, en een varensgezel maakte mij de opmerking, dat zulks »salpeterigheid" was.

    Niet onvermeld willen wij laten, dat men het er alhier algemeen voor houdt, dat weteringen en slooten die »roodgrondig" zijn, des winters bijna nooit in voor het begaan vertrouwden toestand zijn: ja zelfs hoe sterker het vriest, het ijs daar te meer gevaarlijk wordt om te betreden.

    Onbevoegd als wij ons rekenen, de gegrondheid dezer volksopmerking al of niet te kunnen bevestigen, zoo zou het toch wenschelijk zijn dat onze natuurkundigen de aandacht er op bepaalden.

    Volgens de verklaring eindelijk van een niet onwetenschappelijk werkman, zou blaauw zand—diluviale gronden?—steeds met ijzer gepaard gaan. Waarschijnlijk echter bedoelde hij hier blaauwe klei, daar het gebleken is, pag 15, dat klei onafscheidbaar van ijzeroervorming is.

    Dit onderwerp heeft alzoo doen zien, dat ook de ijzeroerbanken eene niet onbelangrijke rol in de vorming van Oudewater’s alluvium spelen. Voor ons onderwerp achten we hier nu genoeg van ter neder geschreven om er niet langer bij stil te staan. Om de volgorde dus te behouden, dient nu te worden gehandeld over het:

    Rood zand.

    Aan welke oorzaken nu kan het toegeschreven worden, dat zulks in ons alluvium aanwezig is?

    Men zou zich kunnen laten verleiden, zijne afkomst te zoeken uit de ten naastenbij 3 uren afstands van Oudewater liggende rivier de Lek. Zij toch, kon men denken, voert steeds eene hoeveelheid rood zand met zich in den stroom mede, dat op de bedding eindelijk bezinkende, later in den handel als „lekzand" voorkomt. Menige overstrooming dier rivier van vroegeren en lateren tijd, zou u alsdan na verdwijning van het water, een met zand bedekten bodem als achtergelaten, voorspiegelen.

    Eene tweede gissing zou kunnen zijn, zijn moederland in de Noordzee te willen vinden. Bekend is het toch, dat er op den bodem dier verbazende watermassa veel rood zand wordt aangetroffen, en dat een tal van vloeden, uit haren boezem ontsproten, vele Nederlandsche provinciën van tijd tot tijd teisterden; doch ook dit is onwaarschijnlijk: uit de zee kan ons wel bij overstrooming een weinig slib teruggeschonken worden, maar geen zand.

    Met beter gevolg zullen wij den blik op de bergen van België en Duitschland slaan.

    De bergen leverden het zand (door slijping van het water gevormd), en de rivieren voerden het hierheen; deze laatsten toch spelen in de vorming van ons alluvium de hoofdrol. Derhalve schijnt de oorzaak ons zeer eenvoudig toe: dezelfde stroom of stroomen die het zand naar de Noordzee voerden, hebben het rood zand te Oudewater gebragt. Beide is het van denzelfden oorsprong, door dezelfde stroomen aangevoerd, uit dezelfde bergen van België of Duitschland ontstaan, en zooals voorheen de rivieren rood zand medevoerden, voert ook de Lek zulks thans nog mede.

    Stellig evenwel hebben andere rivierarmen, in andere rigtingen, vroeger den bodem van Oudewater doorsneden; want zonder zulke rivieren had de bodem niet gedeeltelijk door aanslibbing kunnen ontstaan.

    Vervolgen wij echter:

    Zakwater.

    Dit regelt zich, wat zijne diepte betreft, naar de hoogte des waterstands en van den bodem. Bij hoog water en lagen grondslag, is men er dus spoedig toe genaderd. Daarbij speelt het regenwater, dat wegzakt hierin ook eene voorname rol; terwijl de meerdere of mindere vastheid der stoffen, die de bovenstaande aardkorst daarstellen, het wegzakken van het regenwater verhindert of bevordert.

    Rivier- en Zeebezinking.

    Verschillende formatiën zijn alreeds behandeld. Daar echter het zoo even beschreven zakwater, eigenlijk niet tot het alluvium gerekend kan worden, zoo gelieve de lezer zich met zijne gedachten, bij het begin der rivierbezinking te verplaatsen, werwaarts wij hem zullen volgen. Als van zelve, komt men dan in de gelegenheid, eene korte schets daar tusschen te lasschen van:

    DE GESCHIEDENIS VAN DEN HOLLANDSCHEN IJSSEL.

    Inhoudsopgave

    De vorming van veen, derrie, ijzeroer, enz. gaat steeds haren gang. Reeds voorlang zijn duizenden planten van een kort bestaan en los weefsel, vervangen door een aantal krachtige boomsoorten, in zulk eene menigte bij elkander staande, dat zij den naam van „woudreuzen" ten volle waardig zijn.

    Alomme doorkruisen talrijke rivieren ons land, en de schoone Europesche rivier de Rijn, door onzen Borger „de grootvorst van Europa’s stroomen" genoemd, splitst zich in verschillende armen, als wilde hij de geheele landstreek in eenen vruchtbaren beemd herscheppen. Ook de Hollandsche IJssel was een tak des statigen Rijns; ook deze omtrek deelde dus in het voorregt, zijne met allervruchtbaarste slib bezwangerde wateren, over zijne bedding te laten heenvlieten.

    Ofschoon hij—de IJssel—nu van tijd tot tijd deze zijne bedding eenigzins verlegt—want alle rivieren deden dit—blijft hij zijne rigting toch door deze streek houden, en de loop bijna dezelfde.

    Men wete echter, dat de rivierstroom toen niet zoo snel voortschoof als tegenwoordig: de boschrijke gesteldheid dezer streek, waardoor hij zich doortogt baande, was daarvoor groote hindernisse.

    Zacht alzoo, stuwde de IJssel zijne wateren door woud en beemden en over veengrond immer voorwaarts, tot in den breeden schoot des woelenden oceaans. De slib waarmede de vloed beladen was, bleef op, of langs struiken en boomen hangen en vestigde zich goeddeels, gehoorzaam aan de wetten der zwaartekracht, op zijne bedding: deze slibtoevoer of dit kleibezakken is de rivierbezinking.

    Weldra was dan ook geheel deze streek met eene breede streep klei doorweven, zeer afstekende bij den veengrond, waarop zij zich gevestigd had en die haar omringde.

    Immer hield deze nieuwe alluviale vorming aan; ja met zulke snelheid ging de opeenstapeling van rivierslib op rivierslib voort, dat zij zich spoedig tot op eene aanmerkelijke dikte had nedergelegd. Hierdoor ontstond land, dat men met den naam van Waardland, of ook wel kortweg met dien van Waard bestempelde. Dit woord is verwant met ons tegenwoordig werkwoord worden, zoodat men door waard gerustelijk aangeslibt, of geworden land kan verstaan.

    De Uiterwaarden langs den IJssel gelegen, herinneren nog aan dezen naam. In Oudewater nu was,—te oordeelen naar de zich soms 3,10 Ned. el in den grond bevindende kleilaag—dat landworden reeds vroeg begonnen. De bewoners, die zich hier gevestigd hadden, bemerkten dit, en ziende, dat—niettegenstaande er reeds vele plekken waren, die bij gewone vloeden niet meer aan overstroomen onderworpen waren—er toch nog steeds nieuwe of jonge waarden gevormd werden, noemden zij daarom de plaats hunner vestiging—om ons van de tegenwoordige spelling der taal te bedienen—Oude Waarden. Hoogstwaarschijnlijk sprak men den naam dezer plaats naderhand Oudewaerten uit, doorliep vervolgens den overgang Oudewaeter, en behield daarna zijnen tegenwoordigen naam. En zie hier den

    Naamsoorsprong van Oudewater

    naar onze bescheiden meening het best verklaard. Gelijk het echter met de meeste afleidingen van plaatsnamen gaat, wier oorsprong niet dadelijk tastbaar is, zoo ook vindt men hiervoor verschillende redenen opgegeven.—S. van Leeuwen6 en Franc. Halma7 zijn dan ook de waarheid het meest nabij als zij zeggen, dat het eigenlijk af zou komen van Oudewaarden als in een oud eiland of oude waard liggende. M. Z. Boxhorn8 spreekt er aldus over: „Oudewater soude moeten ghenaemt worden Oudewaerten, ist dat ghy haer eerste beginsel aensiet. Oudewaerdt en beteekent niet anders, als een oud Eylandt ofte Contreye. Ende sy schijnt also geseyt te worden tot onderscheyt van die waerde daarbijliggende ende wort hedensdaeghs Nieuw ghenoemt" Ook Lud. Smids9 is—op gezag van dezen laatste, schijnt het—dezelfde meening toegedaan.

    Men ziet dus, dat velen dit gevoelen aankleven. De heer van Kinschot10 en velen na hem, willen echter liever, dat dit plaatsje zijn naam van den IJssel, als oud water zou ontvangen hebben; daarmede stemmen wij dus evenmin in, als met hetgeen wij elders in eene noot lazen11, dat de Romeinen het ook daarom den naam van Aquae Veteres zouden hebben gegeven; maar zijn het ten volle eens met de »Tegenwoordige staat der Vereenigde Nederlanden, waarin wij lezen: »Uit de latijnsche benaming van Aquae Veteres—alleen eene letterlijke vertaling van den tegenwoordigen naam—zien wij niet dat eene afleiding te haalen is.12 En hoe vele plaatsen wijders zijn aan oude wateren gelegen, en toch bestaat er in geheel Nederland, voor zoo verre wij weten, slechts één plaatsje, dat Oudewater heet.

    Voor de stelling, dat de naam Oudewater wezenlijk van bovenvermelden geologischen oorsprong is, zou nog kunnen aangevoerd worden, dat men, behalve de zoo even genoemde Uiterwaarden nog in den omtrek vindt, Snelrewaard als boerenbuurt, en de hooge Woerd of Waard daarinliggende; voorts: Barwoutwaarder, het dorpje Waarder, en misschien mag het nabijgelegen Woerden hier ook gerangschikt worden als synoniem met Waarden. In alle gevallen, onze meening is bovenstaande; men voegde, wij houden het (altijd onder verbetering) vol, bij onze plaats slechts oude tot onderscheid dier andere waarden.

    Het zij in het voorbijgaan gezegd, dat wij ons om deze reden, ook niet met de meening van den oudheidkundigen heer Buddingh kunnen vereenigen, die de namen van waard- en woerdplaatsen zoo gaarne eene mythologische beteekenis wil toegevoegd hebben.

    Vooralsnog dient evenwel teruggekeerd, tot Oudewater’s geologie, en wij beginnen dus weder met den Hollandschen IJssel, die, gelijk bekend is, zoo veel heeft toegebragt tot de vorming van ons alluvium; waarom wij ons niet kunnen onthouden, voor het reeds verhandelde en nog volgende van ons onderwerp, de volgende regelen gedeeltelijk toe te passen:

    »Het schijnt, dat de ondermaansche dingen

    Zijn wonderlijk van aard en vol veranderingen:

    Ik zag het vaste land met water overdekt

    En weder uyt de plas het vaste land verwekt.

    ’t Is vreemd, dat verre van de zee en van de gronden

    Het zeegewas en rare schulpen zijn gevonden,

    En dat een anker lag in ’t hooge dorre land,

    In plaats van in de zee of aan den waterkant."13

    Tot dat ondermaansche »wonderlijk van aard en vol veranderingen" behoorde ook de Rijn, en als gevolg van dien, wederom de IJssel.

    Nadat de eerste eeuwen lang steeds zijne wateren in den magtigen oceaan had uitgestort, werd hij aan zijne monding verstopt, en ’t natuurlijk gevolg was, dat zoo wel de tak, die den naam van Rijn behouden had, als zijne overige armen verandering in hunnen loop moesten ondergaan.

    Halma teekent er dit van aan:14

    »In oude tijden plagt den Rhijn nevens Batavia of ’t Batouwerland eenen zeer snellen loop te hebben, totdat hij bij Katwijk in zee viel; maar toen maakte hij door de Maas en Waal slechts eenen traagen en kleenen vloedt, nu integendeel, door het opstoppen van den Rhijn, het doorgraven van de Lek en Yssel, loopt de stroom bijna geheel te niet en de traage loop van Waal en Maas is in een zeer snellen afdrift verandert. Belangende den tijdt en d’oorzaak van de gedachte opstoppinge des Rhijns, bij Katwijk, daarin zijn zeer verschillige gevoelens; de oorzaak wordt niet anders gelooft, dan door eenen allerfelsten storm en invloeijinge der zee geschiedt te zijn, tegen den loop des Rhijns zoo krachtig met water en duinzandt indringende, dat de Rhijn, in zijnen loop daardoor gestuit, eenen anderen zwaai heeft moeten nemen, of gemaakt worden, om het land van ’t water des Rhijns en den vloed daardoor ontstaan en door de Lek enz. quyt te maken.—De oude Hollandsche kronyk stelt eenen vervaarlijken stormwindt op ’t jaar 860 uit de Noordt-Weste, die het zeewater den Rhijn injoeg en in ’t land dreef, daar duizenden van menschen en beesten door verdronken, de boomen uit de aarde rukkende en omverre werpende; dat daardoor de inwoonders genoodzaakt zijn geworden, de Lek te graven, om hun water in en door de Maas voortaan in zee te loozen."

    Wat dat graven van de Lek betreft, hierover willen wij ons niet uitlaten, als niet voor ons bestek geschikt.

    De geleerde heer Staring spreekt echter ook van het jaar 860; doch neemt op gezag van anderen eene tijdruimte van 140 jaren aan, voor het verstopt maken des Rijnmonds15, als hij zegt:

    »Men meent, dat de Rijnmond te Katwijk tusschen 860 en 1000 verstopt is geraakt. Ook de Vecht en de Goudsche IJssel zullen omstreeks dien tijd wel geen Rijnwater meer afgevoerd hebben; maar de hoofdstroom door den IJssel, de Lek en Beneden-Maas, de Waal met de Merwede en de oude Maas en door de Maas met de Amer het Hollandsche diep en het Haringvliet gegaan zijn. De verdere veranderingen in den loop dezer rivieren kunnen voornamelijk aan de bedijkingen worden toegeschreven, die in het midden der achtste eeuw begonnen, al meer en meer uitgebreid en verbeterd, eerst eeuwen daarna die kracht en uitgebreidheid kregen, welke ze in staat stelde om den loop der rivieren te wijzigen."16

    Omstreeks dezen tijd dus, zal er eene groote verandering met den IJssel plaats gehad hebben. Nu toch stellen wij ons voor, dezelve aan den invloed der getijden onderworpen te zien, toen, gelijk nu nog voortgebragt door eb en vloed der Noordzee. Ook deze vloed voerde slib mede en die wordt zeebezinking genoemd.

    Wanneer wij nu het oog slaan op de Uiterwaarden om Montfoort gelegen, en daarbij weten, dat zij vrij oppervlakkig zelfs uit rivierklei bestaan, dan zou het wat al te sterk uitgedrukt zijn, indien wij beweerden, dat de IJssel geen Rijnwater met slib beladen meer afvoert. Zij moge minder afvoeren dan vroeger; maar zij voert toch Lekwater (dus Rijnwater) af en met slib beladen, getuige voornoemde Montfoortsche landen, die hunne vruchtbaarheid niet geheel aan het indringend vloedwater verschuldigd zijn; te meer nog daar, tegenwoordig ten minste—de vloed niet verder gaat dan halverwege Montfoort en Oudewater (zie beneden); het binnendringende vloedwater echter zal het afstroomende IJsselwater (uit de Lek afkomstig) tot stilstand brengen, en stilstaande zal ook het Lek water zijne slib afzetten.

    Niet onwaarschijnlijk zal dit punt van botsing dan, omtrent Oudewater geweest zijn. Hier toch is de IJssel op zijn smalst; hier dus is de meeste slib, welke dan ook, afgezet.

    Nu is de regtstreeksche verbinding van Lek en IJssel boven IJsselstein met eene afdammingssluis verbroken, en het hierdoor lekkende water kan nog door den IJssel afgevoerd worden. Lekwater komt wijders den IJssel nog binnen bij vloedgetijde te IJsselmonde wanneer er overvloedige aandrang van opperwater in laatstgenoemde rivier is, en daarin is weder een bewijs te vinden, dat ons alluvium nog uit rivier- en zeeklei wordt gevormd.

    Overigens dient nog te worden vermeld, dat men in onzen Hollandschen IJssel acht uren eb en vier uren vloed heeft, welke laatste bij gewone getijden tot omstreeks halverwege Montfoort en Oudewater gaat. Volgens eene ons onlangs gedane mededeeling, zoude voorheen de vloed echter verder gegaan zijn, en indien men in aanmerking neemt, het verhoogen der bedding en het begroeijen met waterplanten in het riviertje tusschen die twee plaatsen, dan is dit niet onaannemelijk. Echter heeft zij bij middelmatigen vloed ten onzent nog die kracht, dat een ligt voorwerp, drijvende op den vloed, in eene minuut omstreeks 25 Ned. el wordt opgestuwd, terwijl het, in het ebben 15,15 Ned. el in hetzelfde tijdsverloop wordt

    Enjoying the preview?
    Page 1 of 1