Discover millions of ebooks, audiobooks, and so much more with a free trial

Only $11.99/month after trial. Cancel anytime.

Meesterwerken van Jacob Cats
Meesterwerken van Jacob Cats
Meesterwerken van Jacob Cats
Ebook704 pages9 hours

Meesterwerken van Jacob Cats

Rating: 0 out of 5 stars

()

Read preview

About this ebook

"Meesterwerken van Jacob Cats" bevat een ruime selectie uit zijn gedichten, eerder verschenen in bundels als "Huis- en zedebeelden" en "Zelfstrijd van goede en kwade gedachten". Het boek bevat echter ook zijn bekendste toneelstuk, "Huwelijk". Wie Cats' muzikale taal tot zich neemt, reist met een tijdmachine naar een onverwachte wereld: een Nederland dat tegelijk herkenbaar en totaal anders is. Hij is de zedenmeester bij uitstek, de man die perfect verwoordde hoe er in het nette 16de-eeuwse Nederland gedacht werd. Laat de verouderde spelling je niet afschrikken: Vader Cats heeft zijn plaats in de literatuurgeschiedenis meer dan verdiend. -
LanguageNederlands
PublisherSAGA Egmont
Release dateJul 15, 2022
ISBN9788728440490
Meesterwerken van Jacob Cats

Related to Meesterwerken van Jacob Cats

Related ebooks

Related categories

Reviews for Meesterwerken van Jacob Cats

Rating: 0 out of 5 stars
0 ratings

0 ratings0 reviews

What did you think?

Tap to rate

Review must be at least 10 words

    Book preview

    Meesterwerken van Jacob Cats - Jacob Cats

    Meesterwerken van Jacob Cats

    Omslag: Shutterstock

    Copyright © 1911, 2022 SAGA Egmont

    All rights reserved

    ISBN: 9788728440490

    1st ebook edition

    Format: EPUB 3.0

    No part of this publication may be reproduced, stored in a retrievial system, or transmitted, in any form or by any means without the prior written permission of the publisher, nor, be otherwise circulated in any form of binding or cover other than in which it is published and without a similar condition being imposed on the subsequent purchaser.

    This work is republished as a historical document. It contains contemporary use of language.

    www.sagaegmont.com

    Saga is a subsidiary of Egmont. Egmont is Denmark’s largest media company and fully owned by the Egmont Foundation, which donates almost 13,4 million euros annually to children in difficult circumstances.

    aan de

    ZEEUSCHE JONK-VROUWEN:

    GESCHREVEN GEDUERENDE DEN VOORLEDEN

    STILSTANT VAN WAPENEN.

    Ghy, Zeeus en soet geslacht; ghy, Venus lantgenooten,

    (Want Venus is wel eer oock uytter zee gesprooten)

    Ghy, die met Venus hebt het eygen Vaderlant,

    Het eygen geestig oogh en minnelijck verstant;

    Jonckvrouwen, aerdig volck, die, met verholen krachten,

    Een onbekenden brant ontsteekt in ons gedachten,

    Die, met uw soet gelaet en lodderlijck gesicht,

    Een droeve ziel geneest, een treurig hert verlicht;

    Aen u komt dit geschenk, een beelt der ganscher eerden,

    Dat Venus sone bout en Venus hout in weerden;

    Aen u komt dit geschenk, de gantsche werelt-kloot,

    Die al haer voetsel raept alleen uyt uwen schoot;

    Aen u komt dit geschenk; in u leyt doch verborgen

    Een ander Vaderlant, dat eenmael, schier of morgen,

    Sal toonen sijnen glans hier in het aertsche dal,

    Als ons het duyster graf gevangen houden sal.

    Dit kint, dit wonder kint, komt naer u toegestreken,

    Want ’t heeft u (soo het schijnt) wat sonderlinx te spreken:

    Het komt u seggen aen, in ronde Zeeusche tael,

    Al wat’er ommegaet in Venus gulden sael.

    Het heeft, door slim bedrogh, my desen boeck ontdragen,

    Want ’t is van overlang vol alderhande lagen;

    ’t Is jonck, maer efter fel; het spot met onse smart,

    Ach! die nu steelt mijn boeck, ontstal wel eer mijn hart.

    Laest, als de gulde Son was in de zee gedoken,

    Soo quam het dertel wicht my in een droom bestoken,

    My docht wel, aen sijn oogh en aen sijn stueren mont,

    Dat hem het grillig hooft niet al te wel en stont.

    „Waer, sprack hy, zijt ghy nu, waer zijt ghy, trage Zeeuwen?

    Hier voormaels waert ghy kloeck en onversaegde leeuwen;

    Doen ghy eens voor het lant ginght setten lijf en goet,

    En deedt het Zeeusche diep vermeeren door het bloet;

    Doen was uw Jonckheyt rap, doen haelden uwe gasten

    De vlaggen van den spriet, de wimpels van de masten;

    Doen woondet ghy in zee, en, meer als sy gestoort,

    Hebt menign hondert man geslingert over poort.

    Maer nevens uw matroos en memg auysent herden,

    Was hier noch ander volck dat vroomneyt konde melden,

    Dat meuwe deuntjens song, den vyant als te sprjt;

    ’t Is waer, het ging wat rau, maer soo was doen de tijt.

    Siet! als er oorlog was, doen vont men hier Poëten,

    En nu hier Vrede woont, soo is de kunst vergeten;

    De werelt is verkeert: daer Mars verweckt een liet,

    Vermagh de soete min, vermagh daer Venus niet?

    Hoe! is net geestig volck uyt Zeelant wegh getogen?

    Of zal de broet-hont Mars yet boven ons vermogen?

    Neen, ronde Zeeuwen, neen; al heeft de krijgn uw lant

    In vryen staet gebracht, het is door ons gemant.

    Waer Venus nedervalt, kan Mars daer staende blijven?

    Kan Mars daer immermeer een vrome daet bedrijven?

    Voor my, ick segge neen; geen Lant en kan bestaen,

    Indien men Venus rijck wil onder laten gaen.

    Siet, Mars leyt nu in slaep, maer komt hy eens t’ontwaken,

    Wat sal het korsel hooft doch in de werelt maken,

    Soo ick mijn boogh ontspan? gewis ’t en is maer wint,

    Soo Mars door mijn beleyt geen nieuwe stof en vint.

    De trommel plaght de jeught tot oorlogh op te wecken,

    Laet nu een soet gedicht de teere sinnen trecken

    Tot Venus soeten krijgh, daer noyt het vinnig loot,

    Daer noyt de felle spies een vryer heeft gedoot;

    Het Lant is uytgeput door al te lange krijgen,

    Laet nu een soeter lucht op dese kusten sijgen;

    Laet nu eens wederom te rechte zijn gebracht,

    Dat Mars eens nedersloeg door zijn verwoede macht.

    Gaet, let eens met verstant op onse nae-gebueren,

    En wat een grooten volck is binnen hare mueren;

    Besiet wat Hollant doet, en hoe het queecken kan,

    En hoe het neering treckt en menig duysent man;

    Besiet, hoe dat het wast door al sijn gansche leden,

    En hoe het over-al vergroot sijn rijcke Steden;

    Besiet eens boven al wat gronden dat het leyt,

    Waer door het alle daeg wort verder uytgebreyt.

    De vonden altemael die hier toe mogen strecken,

    En wil ick voor het volck niet al te verr’ ontdecken;

    Een moet ick evenwel hier brengen aen den dagh,

    Op dat het dese kust te nutte komen magh:

    In Hollant is een volck, dat met een aerdig jocken,

    Dat met een soet gedicht, een yeder weet te locken

    Tot ick en weet niet wat, tot onbekende min,

    Die sluypt dan in het breyn, en neemt de geesten in.

    Daer singt Heyns, onse vrient, al wat de soete Griecken,

    Gedreven door de kracht van mijn geswinde wiecken,

    Oyt schreven voor de jeught, en dringt de vryers aen

    Meer, als oyt eenig geest te Romen heeft gedaen.

    Daer is een geestig Hooft, dat met sijn harders-klachten

    Doet yder, die het hoort, na soet geselschap trachten.

    Hier by komt Bredero, die jockt in boersche tael,

    En treckt tot mijnen dienst de Nymphen altemael.

    Noch zijnder over-al veel soete toover-pennen,

    Die tot de sachte min de rauwe jeught gewennen.

    Siet daer een goeden vont, waer door het Vaderlant

    Geduerigh wort gebout, en op een nieu gemant.

    Maer segt eens, Zeeuwen, segt, wat is hier oyt geschreven,

    Dat yemant tot de min een spore mochte geven?

    Ick weet doch evenwel dat hier geen kunst ontbreeckt,

    Maer ’t is verholen vier, dat onder d’assen steeckt.

    Ick weet, dat Zeelant is een winckel van verstanden,

    Maer wat daer yemant dicht, dat hout men in de banden,

    De nacht bedeckt het werck en niemant mach het sien; —

    Maer hiet ick Venus kint ’t en sal niet meer geschien.

    Ick weet dat onder u zijn veelderhande saken,

    Die oock een stege maeght wel gaende souden maken;

    Ey, laet dan uw gesang eens komen aen den dagh! —

    Maer waerom bid ick doch, daer ick gebieden magh?

    Langt hier, wat dienstig is voor onse jonge dieren!

    Dit sprack hy, en met een soo greep hy mijn papieren,

    Hy bontse met de pees van zijnen boogh te hoop,

    Een seyde: „vaert nu wel", en steld’et op den loop.

    Wat was’er om te doen? eylaes, ick moest’et lijden,

    Ick dacht in mijn gemoet, ick wil den lecker mijden;

    Ick vreesde sijn geweer, dat, schoon al is’et kleyn,

    My dickmael heeft geraeckt tot aen het innig breyn.

    Daer streeck de jongen heen met al mijn oude stucken,

    En ging het meerendeel in haesten laten drucken;

    Hy voegder platen by, en oock sijn eygen beelt,

    Waer door hy menigmael de jonge sinnen steelt.

    Doch, naer ick was bedaert en hy nu wegh gevlogen,

    Doen riep ick overluyt: de lecker is bedrogen;

    Want of hij schoon al greep uyt zijn geheele macht,

    Ten salder vry niet zijn gelijck hy heeft gedacht;

    Want mits hy besig was om diep genoeg te tasten,

    Soo nam hy dingen meê die hem toch niet en pasten,

    Hy meynde gansch het boeck was voetsel aen de min,

    Maer neen, vriendinnen, neen; daer schuylt wat anders in.

    Men vint’er niet alleen de malle jeught beschreven,

    Daer is oock nutte leer tot al het vorder leven;

    Want na het apen spel van Venus dertel wicht,

    Soo gaet het tweede deel tot aen den zeden plicht;

    Het derde leyt den gront om hooger op te rijsen,

    En gaet de reyne ziel tot haren Schepper wijsen,

    Verfoeit den lossen waen, en, door een stil gesucht,

    Klimt uit dit nietig stof tot boven in de lucht.

    Ghy siet dan hier een werk, dat driederhande dingen

    Komt toonen aen het volk, en in de wereld bringen;

    Ghy siet een selsaem boeck, dat eerst den vryer speelt,

    Maer dat haest rijper wort en beter vruchten teelt.

    Daer is een seecker tijt voor alle jonge lieden,

    Om aen een lieve maeght haer gunst te mogen bieden;

    Daer is een seecker tijt, wanneer men kooten magh,

    Maer ’t is ook eenmaal tijt te laten dat bejagh.

    Al staet daer Venus soon hier op het boeck gesneden,

    Van yeder een gestreelt, van yeder aengebeden,

    Soo ghy het evenwel in alle deelen leeft,

    Ghy sult’er stoffe sien die Venus brant geneest;

    Ghy sult’er stoffe sien ten goede van de zeden;

    Ghy sult’er stoffe sien tot voetsel van gebeden,

    Het dertel kint bewoont alleen maer d’eerste sael,

    Ghy dan, of leest’et niet, of leest’et altemael.

    ____________

    HET DEEL WIL ZIJN GEHEEL.

    Vraeght iemant hoe het komt dat alle jonge sinnen

    Haer snellen uyter aert, haer stellen om te minnen,

    Die kapp’ een ael in tween, en stae een weynigh stil,

    En sie hoe yeder stuk sich weder voegen wil.

    Godt heeft eens van den man een ribbe weghgenomen,

    En daer is voor den man een vrouwe van gekomen:

    Siet, hier uyt rijst de min, en al haer soet bedrijf,

    Het lijf wil naer het deel, het deel wil naer het lijf.

    ONTIJDIGH MAL, IS NIET MET AL.

    Al kapt een staele-bijl den paling in de leden,

    Al is hem schoon de kop ten vollen afgesneden,

    Noch springt hy om en om, hy wispelt op den blok,

    En, schoon de doot genaeckt, het schijnt hem enkel jok.

    Daer zijnder in het lant, die, in haer oude dagen,

    Noch dertel willen zijn, en malle liefde dragen,

    Maer al haer sot gelaet en is maer enkel waen,

    Want naer een korten tijd het mallen heeft gedaen.

    LIJT, SONDER SPIJT

    Kapt vry een Ael in tween, hy sal noch efter springen,

    Hy sal met alle macht de leden omme-wringen,

    Hy trotst, oock even dan, hy tert den harden noot,

    Hy leeft, gelijck het schijnt, ten spijte van de doot.

    Ghy, als een hooger macht wort tegen u gedreven,

    Soo lijt’et met gedult; waer toe het tegen-streven?

    Sijght neder in het stof, en toont een buyghsaem hert,

    Want die onwilligh lijt, die lijt te meerder smert.

    GRIJPJ’ET WEL, SOO IS ’T MAER SPEL.

    Het brandt-hout en de Min zijn twee verscheyden saecken,

    Maer op gelijcken voet van ieder aen te raecken;

    Want of men naer het Vyer, of nae de Minne spoet,

    Daer is een seker konst hoe dat men grypen moet.

    Tast daer het leyt en gloeyt, ghy sult het laten vallen;

    Tast daer het niet en brant, soo is’et om te mallen:

    De liefde, soete Jeught, is, ick en weet niet wat,

    Sy dient, of dient u niet, na datse wort gevat.

    SLAET DE HANDT, DAER ’T NIET EN BRANDT.

    ’t Is twee-sins aen te doen al watje kont bedencken,

    Grijpt hier, ’t is sonder noot; grijpt daer, het sal u krencken:

    Wie is’et die terstont de vingers niet en schroeyt,

    Indien hy vat het hout juyst daer het leyt en gloeyt?

    In vreught is dickmael pijn, in plagen, volle zegen;

    ’t En is niet in de saeck, maer aen den man gelegen.

    Wel, draeght dan met gedult al wat den hemel doet,

    Zijt willigh, dat je zijt, en dat je wesen moet.

    jerem. xxi. 8.

    siet, ick legge u voor een weg ten leven, en een weg ten dooden.

    Het brandthout daer het gloeyt en mach men niet genaken,

    Maer daer geen voncken fijn daer is’et aen te raken,

    Geen mensch en grijpe toe alleen op lossen waen,

    Want die het qualijck vat die is’er qualijck aen.

    De zegen met de vloeck, de doot, en oock het leven

    Die sijn u, weerde ziel, van Gode voorgeschreven;

    Wel neemt dan, lieve, neemt het goede by der hant,

    En vlucht naer Zoar toe terwijle Sodom brant.

    NIET SONDER VRAGEN.

    Ghy wenst een echte Wijf, ghy wenst te mogen trouwen,

    Ghy wenst (gelijk het schijnt) u huys te mogen bouwen,

    Ghy wenst en anders niet. Maer lieve, segh een reys,

    Wie trouwt’er in den droom of in een dom gepeys?

    Het vryen eyscht versoeck. Geen Echo salder quelen

    Dan als haer iemant verght, en dat met luyder kelen;

    Wel, tijt dan aen het werk; want siet! een rechte Maegt

    En komt niet ongenoot, en geeft niet ongevraeght.

    DIE VRAEGHT LEERT KLAPPEN.

    De Lucht die tegenspreeckt, de stemme sonder leven,

    Is niet gewoon van selfs een woort van haer te geven;

    Maer komt’er oyt een mensch die maer het minste vraegt,

    Soo vint men dat het bosch van haer geruchte waegt.

    Wie oyt tot spreken verght de tonge der klappeyen,

    Die opent haer den mont, om breet te mogen weyen;

    Wie met een slim beleydt gestole dingen heelt,

    Geeft oorsaeck, dat een dief aen alle kanten steelt.

    luc. xi. 9.

    bidt en u sal gegeven worden, soeckt en ghy sult vinden, klopt en u sal opgedaen worden.

    Wie oyt een wederklanck wil in de lucht verwecken,

    Die moet een helle stem tot in den hemel strecken,

    Want die niet uyt en brengt als woorden sonder kracht,

    En hoort geen tegen-spraeck, hoe langh hy antwoordt wacht.

    Hy dient zijn herten-gront met yver uyt te spreken,

    Die met een droeve galm wil in den hemel breken,

    Alleen die krachtigh bid, en tot den Heere sucht,

    Verweckt een wederklanck tot boven in de lucht.

    ’T NEEMT TOE, MEN WEET NIET HOE.

    Laest ging ick in den hof, daer schreef ick op een linde,

    Ick sneê in een pompoen den naem van mijn beminde;

    Het schrift was eerstmael teer, men sag daer anders niet

    Als dat het groen gewas beschreyde mijn verdriet;

    Maer als ick naderhandt hier weder quam getreden,

    Doen stont’et uytgepuylt al wat ick had gesneden;

    Dies riep ick overluyt: dus gaet’et met de Min,

    Daer komt een groote wond oock van een kleyn begin.

    ’T WORDT T’ SAMEN GROOT.

    De letters diemen plagh te snyden in de linden,

    En zijn van eersten aen niet in het hout te vinden;

    Maer komje naderhandt ontrent den groenen bast,

    Soo blijckt’et dat het schrift geduerigh grooter wast.

    Het kint, indien het siet eens anders quade streken,

    Ontfangt in sijn gemoet de gronden van gebreken.

    Wat quaet is, kankert in; ghy, leydt dan in de jeught,

    Geen voncken tot de lust, maer sporen tot de deught.

    gal. iv. 19.

    allenxkens, tot dat christus een gedaente in ons krijght.

    Plagh iemant in een boom by wijlen iet te snijden,

    Het kan hem dienstigh zijn, ’t en valt niet al besijden;

    Let hoe de saken gaen: eerst is de letter teer,

    Maer naer een weynigh tijts soo vint de leser meer.

    Als Godt door sijnen Geest ons harten komt beschrijven,

    Men voelt het vast geloof niet stracx aen ons beklijven;

    Maer siet! het swack begin dat wordt ten lesten sterck,

    Met tijt en door gedult voltreckt de Geest sijn werck.

    KENT EER GHY MINT.

    Pan sach het eerste vyer juyst doen het was geschapen,

    Hy sprak: wat moyer ding! en, sonder lang te gapen,

    Greep hy het in den arm; ey siet! daer is de quant

    Aen hayr en baert versengt, en in het vleys gebrant.

    Komt u wat selsaems voor, al schijnen ’t moye saecken,

    En geeft u niet terstont om die te willen raecken;

    Te vatten metter handt iet datmen niet en kent,

    Heeft menigh man bedot, en menigh wijf geschent.

    NEERINGE SONDER VERSTANDT, VERLIES VOOR DE HANDT.

    Als Pan het eerste vyer sach opter aerden spelen,

    Hy was terstont verlieft, en ging een kusjen stelen;

    Hy riep: wat schoonder ding! maer doen hy naerder quam,

    Gevoeld’ hy metter daet de nepen van de vlam.

    Al kittelt Venus wicht aen uwe domme sinnen,

    En weest noch evenwel niet haestigh om te minnen.

    Maer of je hout of trout, soo keurt en kent den gront,

    Want al wie veerdig suypt gewis die brant den mont.

    i corint. vii. 5.

    dat u de satan niet en versoecke, om uwe onmatigheyts wille.

    Wat gaet den bocxvoet oen het vier te willen raken,

    En van de felle vlam een spel te willen maken?

    Daer is in alle ding, daer is een vaste maet,

    En ’t is een wisse feyl al wat daer over gaet.

    Oock reyne liefde selfs komt leelick uyt te vallen,

    Als iemant die misbruyckt in ongeregelt mallen:

    Want ale een echte man is geyl in fijn bedrijf,

    Hy valt in hoerery oock met sijn eygen wijf.

    GEEN BOOM EN WAST OP EENEN DAGH,

    GEEN BOOM EN VALT TEN EERSTEN SLAGH.

    Soo haeft ick my bevont in Venus net gevangen,

    Seyd’ ick het Rosemont, waer toe veel kromme gangen?

    En siet! my docht terstont de vrijster was gereet;

    Maer op soo mallen waen ontfing ick dit bescheet:

    De Specht, het grilligh dier, die pickt in alle boomen,

    Maer wat de geck begint, ten sijn maer rechte droomen:

    Hy meynt, daer is een gat; maer ’t hout is al te dick:

    O vrient, een eyken boom vereyst al harder pick.

    HY MEYNT ’T IS DEUR, EN ’T IS GEEN SCHEUR.

    De Specht pickt in den boom, men sietse nau beroeren;

    Noch gaet hy niet te min geduerigh sitten loeren

    Of hy een open siet. Kijck, wat een dapper man,

    Hy soeckt een vol besluyt ook eer hy schier began.

    Hoe ketelt sich het volck, besonder in het minnen,

    Daer is maer enkel waen, en niet als malle sinnen;

    Al wie van dese wesp is in het hooft geraeckt,

    Die raest, oock sonder koorts; en droomt, oock als hy waeckt,

    proverb. iii. 7.

    laet u niet wijs duncken.

    De Specht vliegt over al, hy gaet de bosschen quellen,

    Hy wil (gelijck het schijnt) de boomen nedervellen,

    Hy pickt in al het hout, en soeckt een open gat,

    Maer vint ten lesten niet, als ick en weet niet wat.

    Al wat de menschen doen, al wat de lieden maecken,

    Het zy in kleyn bedrijf, het zy in groote saecken,

    Hoe slecht haer dingen gaen, sy trotsen niettemin;

    De minste van den hoop, die heeft een vleyer in.

    BUYTEN GESONT, BINNEN GEWONT.

    De blixem kan het sweert in hondert stucken breken,

    Maer laet de scheede gaef, daer in het heeft gesteken;

    ’t Is even soo een vyer, dat mij de pijne doet.

    Ick ben, eylaes! gequetst, en noyt en liet ick bloet;

    Ick ben, eylaes! gequetst, maer openbare wonden

    En sijnder noyt gesien, en sijnder noyt gevonden.

    Dies wensch ick tot behulp geen kruyt of machtig gras,

    Ick wensche reyne salf van enckel maeghde-was.

    NIET AL GOUDT DAT’ER BLINCKT.

    Wy sien een gult gevest, wy sien een mooye scheede,

    Maer is de lemmer goet? dat swoerje wel met eede;

    En efter is ’t gemist: de snelle blixem-strael

    En breeckt wel anders niet, als slechts het innigh stael.

    Wanneer ghy menschen siet tot hoogen staet geresen,

    En acht’et niet terstont het hooghste goet te wezen; (de geest:

    Want daer ’t hooft blinckt en klinckt, daer dwingt en wringt

    Siet! waer het lichaem dreygt, daer is het hert bevreest.

    BUYGHT, OFT BREECKT.

    1. pet. v. 5.

    weest met ootmoedigheyt verciert, want god wederstaet den hoovaerdigen.

    Siet, wat de blixem doet; hij sal een lemmer breken,

    Hy sal in stucken slaen dat niet en is geweken,

    De scheede niet te min, daerin het yser stack,

    Die blijft in haer geheel en sonder ongemack.

    Godt, die het seltsaem vyer laet van den hemel dalen,

    Die maeckt hem veel gelijck met dese snelle stralen,

    Hy breeckt dat wederstaet, hy spaert dat buygen kan;

    Noyt was’er trots gemoet dat Godes zegen wan.

    VERWONNEN OOGH, BEGONNEN MIN.

    Ghy sult een leeuwe selfs haest maken u gevangen,

    Verwint hem maer het oogh. Soo eens de soete wangen

    Van eenigh aerdigh dier verblinden u gesicht,

    Ach! van een dapper man en blijfje maer een wicht:

    Al treets’u op den neck, ghy sult haer trotsheyt lyden:

    Al spouts’u in den baert, ghy sult de gramschap myden.

    Wat dient’er veel geseyt? — al waer oyt minne quam,

    Daer wort de felste leeuw soo mack gelijck een lam.

    IS ’T OOGH VERRAST, ’T BEEST IS IN LAST.

    Besiet, het moedigh dier de Leuwe staet gebonden,

    Om dat men sijnen aert ten lesten heeft gevonden:

    Ach! Sampson is gevat, omdat sijn machtigh haer

    Wert, door een ontrou wijf, zijn vyandt openbaer.

    Wil iemant in der haest zijn vyandt overwinnen,

    Die leere sijnen gront en aengebore sinnen.

    Want soo hy dat geheim ten vollen weten kan,

    Daer is geen twijfel aen, hy is’er meester van.

    matth. vi. 23.

    indien u ooge boos is, soo sal u geheele lichaem duyster wesen.

    Al is de felle Leeuw de koninck van de dieren,

    En dat hem al het wout en alle menschen vieren,

    Wint iemant niettemin het ooge van het beest,

    Sijn lijf is sonder kracht, zijn herte sonder geest.

    Siet, wat het oogh vermagh; het oogh heeft vreemde krachten

    En over ons bedrijf en over ons gedachten;

    O, sooje tucht bemint en schouwt den vuylen brant,

    Houdt doch het dertel oogh geduerigh in den bant.

    VOLWASSEN APPEL EN RIJPE PEER,

    SIJCHT LICHT TER NEER.

    Indien je minnen wilt, en dat met korte swieren,

    En stelt u sinnen noyt op al te jonge dieren;

    Te licht, eylaes, te licht, en dickmael op een spronck,

    Wort iemant daer geseyt: mijn dochter is te jonck.

    Een rijper dient u best, daer vrij je veel geruster,

    Doch meest indien u lief nu krijght een vlugge suster:

    Groen fruyt is wonder tay, ’t en wil niet van den tack;

    Tast naer een rijpe peer, soo pluckje met gemack.

    RIJP OOFT, HAEST GEROOFT.

    Wil iemant jonck gewas van groene boomen trecken,

    Soo moet hy tot het werck sijn gantsche leden strecken.

    Maer komt hy met’er hant ontrent een rijpe peer,

    Die scheyt van stonden aen, en sijght in haesten neêr.

    Dus gaet’et met den mensch, wanneer de leste stuypen

    Hem prangen aen de ziel of in de leden kruypen;

    De jeught is wonder tay, en worstelt met de doodt,

    Maer die veel jaren telt, en hoeft maer eenen stoot.

    ick begeere te verscheyden van den lichame, en met christo te zijn; want dat is verre het beste.

    Wanneer den bogartman het fruyt begint te plucken,

    En dat hy met gewelt moet aen de tacken rucken,

    Dat is een vaste peyl van haren wrangen aert,

    Die even in de pluck haer wesen openbaert.

    Wanneer de bleeke doot komt trecken aen de menschen,

    En datse strevigh zijn, en om te leven wenschen:

    Dat is van stonden aen, dat is genoegh geseyt,

    Dat haer noch wrange sucht ontrent den boesem leyt.

    VLAM EERST GEWEKEN, HAEST WEER ONTSTEKEN.

    De vlam was eens gebluscht die in my plach te woelen,

    Ick voelde, met vermaeck, mijn eersten brant verkoelen,

    Al wat’er overbleef was maer een kleyne vonck,

    Soo dat mijn welig hert van enkel vreugde spronck:

    ’t Geviel eer langen tijdt, dat ick het vier genaeckte,

    My dacht, ten was geen noot, soo ick’et niet en raeckte;

    Dus stont ick maer en keeck, en noch eer ick vertrack,

    Een vlam viel uit de vlam die mynen roock ontstack.

    EENS GEBRANT, HAEST GEVLAMT.

    Hoe licht ontsteekt een licht dat eens te voren brande!

    Die eens is licht geweest raeckt licht in nieuwe schande,

    Een doove kool ontvonckt als sy maer vier en rijckt,

    De tintel wort tot vier door al dat vier gelijckt.

    Hoe licht vervalt de mensch tot alle quade streken

    Die van een slim gebreck eerst onlancx is geweken!

    Een die sich wagen derf, eer dat hy recht genas,

    Geraeckt licht in het vuyl, daer hij te voren was.

    de glimmende wiecke en sal hy niet uytblusschen.

    De ziel heeft menighmael haer eerste licht verloren,

    Sy leyt als sonder glans, en niet gelijck te voren,

    ’t Is maer een damp alleen, die als een teycken geeft

    Dat noch in eenigh deel haer eerste wesen leeft;

    Maer als wy ’t helder licht van Godes woort genaken,

    Soo wort de roock een vlam, de geest begint te waken:

    Hoe groot is dijne gunst ontrent de menschen, Heer!

    De wieck die maer en roockt en blust ghy nimmermeer

    ’T IS QUAET, VOOR DIE ’T MIS-VAET:

    ’T IS GOET, VOOR DIE ’T WEL DOET.

    De Pieterman is nut voor spijs te zijn gegeten,

    Van die sijn vreemden aert en loose rancken weten;

    Maer die hier onbewust of onervaren zijn

    Vervallen in geraes, door onverwachte pijn:

    Ghy sult daerom den visch van desen hooren prijsen,

    Ghy sult om desen visch een ander hooren grijsen;

    Ey siet! uyt een geval lacht d’een, en d’ander schreyt:

    De min is Pieter-man, daer is’et al geseyt.

    ’T IS KUNST TE LEVEN.

    Siet, hoe de werelt gaet: daer twee gesellen vissen,

    Heeft dikmael een het nut, en d’ander moet’et missen:

    Een lacht’er in de vuyst, gantsch blijde metten vang,

    En d’ander schreyt’er om, en jammert uren lang;

    Daer is een seker greep om dit en gint te raken,

    Niet ieder is bequaem tot alderhande saken;

    Wat desen heeft verrijkt, heeft genen uytgeput,

    ’t Was ieder even na, maer geensins even nut.

    den desen een reuck des doots, ter doot: en den genen een reuck des levens, ten leven.

    Daer wort een seker visch hier uyt de zee getogen,

    Daer, by een handig mensch, wort voetsel uyt gesogen;

    Maer die het selsaem dier niet recht en heeft gevat,

    Die raest gelijck een hont, oock schoon hy niet en at.

    Siet, wat misbruicken werckt. Het boeck van God geschreven

    Doot somtijts die het leest, en siet! ’t is enckel leven:

    Daer ’t Bietje suycker vint, juyst uyt dat eygen kruyt,

    Daer suyght de vuyle Spin vergiftigh voetsel uyt.

    ALLE AENSPREKERS, GEEN HERTE-BREKERS.

    Ghy rijt gedeurigh uyt, ghy zijt in alle feesten,

    Ghy komt, ô Rosemont, by alle blijde geesten,

    En, desen onverlet, soo blijfje datje waert,

    En hout den eersten stant van uwen koelen aert.

    Nu is’et immers waer (het schenen eertijts droomen),

    Dat midden in de zee zijn even soete stroomen,

    En blijven onvermengt. Siet, wat een vreemd verstant!

    Ghy blijft als killigh ijs te midden in den brant.

    ELCK SIJN GOETJEN.

    Men vont in ouden tijt, en even noch, rivieren,

    Die midden in de zee en door de baren swieren;

    Doch schoon haer soete stroom tot in het soute schiet,

    Sy vloeyen nevens een, doch efter mengen niet.

    Siet, dus hout nu het volk (men moet’t houwen noemen,

    Want ieder houdt sijn goet); wie kan van liefde roemen,

    Daer, iemant, schoon hy trout, sijn goet bewaert alleen!

    t’ Fy van byzonder goet, als ’t lichaem is gemeen.

    de werelt gebruyckende, als niet gebruyckende.

    Siet hier een versche beeck, die met de soute baren

    Kan spelen in het diep, oock sonder eens te paren;

    Siet! hoe het water raest, sy blijft al even soet,

    Sy houdt haer eersten aert te midden in den vloet.

    Het is een groote deught met alle man te leven,

    En aen het los gewoel sijn herte niet te geven;

    O, die de werelt schiep, en schiep oock even my,

    Geeft dat in dese ziel de werelt niet en zy!

    DIE GREEP, IS IN DE NEEP.

    De meeu vlieght over al, om haren kost te rapen,

    En vint ontrent de strant een oester liggen gapen,

    Dies picktse naer het aes; maer, eer de vogel at,

    Soo fluyt de mossel toe: daer is de meeu gevat.

    Siet daer een eygen beelt voor dese losse gasten,

    Die sonder na-gepeys in alle schotels tasten;

    Sy zijn te byster graegh, maer, siet, ten lijt niet lang,

    De grijper is gevat, de jager wort de vang.

    KONST VAN BESWAREN, GAET VOOR ’T VERGAREN.

    De meeu is in de klem, de meeu die is gegrepen,

    De vogel is bekayt, de vogel is benepen:

    Maer wat baet dit de schelp? ey, siet, een vreemt geval,

    De vanger is bedut hoe hy het redden sal;

    De vang is hem een pack, de vang die is hem tegen,

    De vang is hem verdriet, hy is’er meê verlegen.

    Wat is’er menigh mensch dien gelt noch goet en past,

    Want daer beleyt ontbreeckt, daer is de rijckdom last.

    sijne vrienden geeft hij het al slapende.

    De meeu, die soeckt haer aes en geeft haer op de sanden,

    Sy flikkert over zee, sy wandelt aen de stranden;

    De mossel roert haer niet, maer leyt alleen en gaept;

    Het schijnt of datse rust, of datse leyt en slaept.

    En, desen onverlet, soo wort de meeu gevangen

    Van iet, dat niet en doet als aen de klippen hangen.

    Ey waerom dus gewoelt om staten, rijckdom, eer?

    Ons doen en gelt’er niet, ’t is al uw’ segen, Heer!

    NAER HAER WAEYEN, MOET ICK DRAEYEN.

    Hoe heersch is Venus kint! het doet ons, rechte slaven,

    Juyst soo Me Juffrouw wil, nu hier dan elders draven:

    Wy weenen alsse schreyt, al zijn wy schoon gerust;

    Wy lachen alsse jockt, oock tegen onsen lust.

    Wy zijn tot inde ziel ten dienste van de vrouwen:

    Ach! wat een vryer doet, is niet als fali-vouwen;

    En wie van onse jeught dit ambacht niet en kan,

    Die is in Venus school een onbedreven man.

    WERWAERTS GOD WIL.

    Wie staegh het hooft verdraeyt nae dat de winden blasen,

    Die plaghmen over al te tellen met de dwasen;

    Maer die in tegendeel wil horten tegen God,

    Verschilt van ’t eerste quaet gelijck als dul en sot.

    Maeckt deught van noot, ô mensch, ten baet geen tegenstreven;

    Waer ons den hemel drijft, daer moetmen henen sweven:

    Te schicken sijn bedrijf, na God de werelt leyt,

    Al is ’t verandering, het is gestadigheyt.

    groote vrede hebbense die uwe wet liefhebben.

    De weerhaen staet en swiert, hij kan niet staende blijven,

    Hy laet hem van de lucht geduerigh omme-drijven:

    Maer als hy eenmael treft den rechten hemel-wint,

    Soo is ’t, dat sijn gedwael ten lesten ruste vint.

    Gaet suckelt, ydel hert, door alle werelts hoecken,

    Doorgront al watter is, doorsnuffelt alle boecken,

    Uw’ dorst is even groot, uw’ honger ongebluft;

    In God, in God alleen daer is de ware lust.

    GERIMPELT VEL, EN VRIJT NIET WEL.

    De roos, daer menig dier quam eertijts om gevlogen,

    Staet nu, eylaes! en treurt, van niemant aengetogen;

    Geen witje sit’er op, geen bietje fuyght’er aen,

    En vraegje: waerom dat? — haer bloemtjen heeft gedaen

    Pleeght liefde, soete jeught, en stelt u om te paren,

    Dat is het rechte wit van uwe groene jaren;

    Mint eer uw bloemtjen ruyft of na der aerden duyckt;

    Uw beste goet verslijt, al wort’et niet gebruyckt.

    GEEN DORRE BLOM, IS WELLEKOM.

    Wanneer de versche roos eerst uyt begint puylen,

    Al wat om bloemen vliegt, dat soeckt’er in te schuylen;

    Maer alsse neder helt, verwonnen van den tijt,

    Soo komt’er niet een bie die haer om honigh vrijt.

    Siet daer een oudt gebruyck ontrent de groote staten:

    Het rijck dat onder leyt, dat is terstont verlaten;

    Een yder wijckt’er van, oock die het eens verkoos:

    Men soeckt geen honigh-raet als by de versche roos.

    de vrouwen, dat sy in reynen kleede haer selven vercieren met schaemte ende maticheyt, enz.

    Ghy klaeght ons, moye Trijn, en toont u gants verbolgen

    Dat u tot vuyl bejagh de Venus-jonckers volgen;

    Wel, kint, na mijn begrijp, het is uw eygen schult;

    Ghy zijt te veyl gekleet en al te weyts gehult:

    Ey, let eens hoe de biên ontrent de rosen sweven,

    Terwijl zy hare jeught soo weligh open geven;

    Let hoe in tegendeel het dorre bloemtjen rust;

    Siet! aen het sedigh kleet en wrijft geen vuyle lust.

    DIE BLUSCHT MIJN VLAM, DIEN WORD’ ICK GRAM.

    Wanneer de smit het stael gaet in het water steken,

    Om door het koele nat den brant te mogen breken,

    Siet, wat een wonder ding! het maeckt een groot gerucht,

    Het schijnt of dat’et kijft, of immers dat’et sucht.

    Moet niet de minne-brant een selsaem plage wesen!

    Hoe seer de minnaer klaeght, hy vreest te sijn genesen;

    ’t Is dwaasheyt hier een vrient te trecken uytte pijn,

    De siecke schout behulp, en wil ellendigh sijn.

    ’T ZIJN STERCKE BEENEN, DIE WEELDE DRAGEN.

    Wanneer het yser gloeyt te midden in de kolen,

    Bevochten van de vlam, en in het vyer verholen,

    Dan buyght het als een was; maer raeckt’et in het nat,

    Stracx heeft’et wederom sijn harden aert gevat.

    Hoe dwee is ons de ziel, wanneer gewisse slagen

    Ons treffen aen den geest, of in de leden plagen!

    Wy leven nae de tucht soo lang de roede slaet:

    De mensch is alderbest wanneer ’t hem qualick gaet.

    is ’t dat ghy lieden de kastydinghe verdraeght, god sal u als kinderen aengaen; maer is ’t dat ghy lieden sonder kastydinghe zijt, soo zijt ghy dan bastaerden en niet kinderen.

    Als ’t yfer leyt en gloeyt te midden in de kolen,

    Men siet, men hoort-et niet, het is’er in verholen;

    Maer soo het iemant lescht, dan schijnt’et dat het klaeght,

    En dat het eenigh leet, oock in de vreughde, draeght.

    Als God de sijnen straft, sy duycken en sy swijgen;

    Maer voorspoet in het vlees die doet hun vreese krijgen:

    Sy houden gantsch verdacht des werelts loosen schijn;

    Ey laet, ô God, mijn deel niet in de werelt zijn!

    LIJDEN, AL-EER VERBLIJDEN.

    Ick sprack eens Rosemont, terwyle datse naeyde;

    Ick klaeghde mijn verdriet, hoort doch hoe sy my paeyde:

    Komt, sprackse, komt een reys, en siet my desen naet;

    Let op dit maeghde-werck, en wat’er omme gaet:

    Hier wort een stale punt als vooren uyt gesonden,

    De draet komt naderhant, die heelt dan eerst de wonden:

    Ey vrient en wacht geen vreught, als na geleden pijn,

    Die ’t soet wil sonder suer, en magh geen vryer zijn.

    OORDEELT NIET, OF ’T EYNDE SIET.

    Ick quam eens op een tijt daer Phylis sat en naeyde,

    Ick sagh een rechten bloet die stont’er by en kraeyde,

    Die riep: wat maller dingh! wat gaet de Joffer aen!

    De moeyte diese neemt is beter ongedaen.

    Hy sagh een stale punt, hy sagh het lijnwaet breken,

    Maer waer dit henen wou en was hem niet gebleken:

    Al heeft u wijs beleyt een seecker oogh-gemerck,

    En toont noyt aen een dwaes een onvolkomen werck.

    de droefheyt die na god is, werckt vreese ter saligheyt.

    Als iemant sit en naeyt, hy schijnt het doeck te breken,

    Maer, schoon de naelde quetst, het garen heelt de steken;

    Al is de stale punt niet eygen aen de naet,

    Sy maeckt noch evenwel het open voor den draet.

    Al wort’er door den anxt geen mensche wederboren,

    Terwijl de ziele klaeght haer troost te zijn verloren,

    ’t Is evenwel de schrick die ons de geest bereyt,

    En tot een beter werck de rechte gronden leyt.

    DIE ’T SPEL NIET KAN, DIE BLIJFT’ER VAN.

    De webben, die de spin gewoon is uyt te setten,

    Zijn van gelijcken aert met Venus warre-netten;

    Al wat daer omme gaet, dat siet men in de min:

    De bie die vlieght’er deur, de mugge blijft’er in.

    Leert, jonge lieden, leert door Venus garen breken:

    Daer blijft maer kleyn gespuys in spinne-webben steken;

    En laet u vryen geest niet binden als een mugh,

    Of breeckter deur met kracht, òf keert met kunst te rugh.

    TE WYDEN NET, IS STAEGH ONTSET.

    Wanneer een grage spin ontsluyt haer broose netten,

    En gaetse voor een deur of voor een venster setten,

    Hier vlieght een horsel in, en daer een vogel deur,

    En elders raeght de meyt en opent grooter scheur;

    Siet, daer is dan het tuygh aen alle kant gereten,

    Soo dat de vliegen selfs ontkomen door de spleten.

    Gesellen, soo ghy wenscht van druck te zijn bevrijt,

    Gebruyckt een matigh net, en spant’et niet te wijt.

    dat sy van de banden des duyvels ontgaende, ontwaken tot sijnen wille.

    De netten van de spin, die in de vensters hangen,

    En konnen maer alleen de kleyne muggen vangen:

    De wespe met de bie, en al wat hooger sweeft,

    Maeckt dat het broose raegh op hen geen vat en heeft.

    Wat kan een moedigh hert sijn goeden wegh beletten?

    Al wat de werelt spint en zijn maer boose netten.

    En acht, ô weerde ziel! en acht geen losse waen,

    De wint verstroyt het kaf, maer niet het wichtigh graen.

    LIEFDE SCHIET PYLEN, OVER HONDERT MYLEN.

    Al scheyt ons menighmael zee, rotsen, ende dalen,

    Dat al noch even-wel en snijt ons niet van een;

    Mijn geest komt even staegh ontrent de liefste dwalen,

    De seylsteen en de min die hebben dat gemeen.

    Want schoon de noortsche key is van het stael verscheiden,

    En of een tusschen-schot verdeylt het lieve paer,

    De steen en laet niet af, het yser om te leyden:

    Hoe ver mijn lief verreyst, mijn hert is even daer.

    HOE DATMEN ’T DECKT, HET WERT VERWECKT.

    Wanneer des seylsteens kracht is in het stael getogen,

    Soo wort’et metten steen aen alle kant bewogen;

    En schoon al tusschen bey een schutsel is geset,

    Noch baert de steen haer kracht en treckt het yser met.

    Wat baet’et, ydel mensch, een quaet gemoet te decken?

    God kan u schuldigh hert oock uyt het duyster trecken:

    Wie voelt niet metter daet, dat hem de ziele drilt,

    Oock daer hy is alleen, en daer hy niet en wilt?

    die uyt godt geboren is en doet geen sonde, want zijn zaet blijft in hem.

    De seylsteen en het stael zijn, op bedeckte gronden,

    Beyd’ onder een verplicht en over handt gebonden;

    Al scheyt hen eenigh dingh, de geest die treckt’er in:

    Geen scheytsel tusschen bey, en scheyt haer soete min.

    Wat kan de werelt doen? — daer zijn bedeckte wegen

    Waer door den hemel selfs komt over ons gesegen:

    Weest vrolijck, vroom gemoet, noyt scheyt’er eenigh slot

    Den geest van sijn begin, de ziel van haren God.

    HERDERS-LIET.

    Phyllis, met haer met-gesellen,

    Was gekomen hier in ’t lant,

    Daerse niet veel schorr’ en vant:

    Sy quam van de Vlaemsche stellen,

    Daer men daeghlijcx damt en dijckt,

    Daermen roept: schaep-herders wijckt!

    Daermen water maeckt tot landen,

    Daer den ploegh weer haelt sijn haer

    Dat hy hadd’ gelaten daer:

    Daermen d’ aerd’, met menschen handen,

    (Ist Neptunus leet of spijt)

    Van des zee’s gewelt bevrijt.

    Phyllis hadd’ haer vee gedreven

    Tusschen Armuy en der Veer,

    Daer sloegh sy haer eerst-mael neer,

    Thyrsis, hare ziel en leven,

    Was by Domburgh neer gestelt

    In dat dorre zandigh velt.

    Phyllis vroegh op in den morgen,

    Als de son noch niet te straf

    Eerst den dauw’ ginck licken af,

    Quamen voor haer oude sorgen;

    Sy viel in een diep gepeys,

    En dacht op haer Zeeusche reys.

    Niet dat Zeelant haer mishaeghde,

    Zeelant dacht haert vol geneught,

    Uyt was anders quam haer sucht:

    ’t Meeste was, dat sy beklaeghde,

    Dat sy Thirsim niet en sagh,

    Die by haer te weyden plagh.

    Sy dreef op het gors haer schapen,

    Van Armuyden niet seer wijt,

    Dat men hiet ten Halven-krijt.

    Daer began haer druck ’t ontslapen,

    Dies sy, wat ter zijden af,

    Haer tot klaeghen dus begaf:

    „Siltigh schor ten Halven-krijte,

    Tot u doe ick dit beklagh;

    Zouter wort ghy dagh aen dagh:

    Ick en kan ’t de zee niet wijten,

    Want ’t en is niet van de vloet:

    ’t Koomt van mijn bedruckt gemoet.

    G’lijck de melck, in ’t eerst van Meye,

    Uyt een vollen elder spruyt,

    Of den dauw’ druypt van het kruyt,

    Soo mijn tranen, als ick schreye

    Om u, Thyrsi, fraeye knecht!

    Rollen heen tot op de weght.

    Dies wert ziltigh-zout het schorre,

    Want de zilte van de zee

    Is noch wel gewilt van ’t vee;

    Maer of ick schoon dryv’ of porre,

    Dat besproeyt is van mijn traen,

    Daer en lickt geen schaepken aen.

    Hoe geluckigh waert ghy, rammen,

    Doen als Thyrsis by ons was,

    En by my lagh in het gras!

    Als hy springen deed de lammen,

    Door het spelen op een riet,

    Door het singen van een liet.

    Met gesangh ginck hy verhalen

    Al de vrijsters van het wout,

    Al haer vryen, al haer kout;

    Maer altijt (ten mocht niet falen)

    Phyllis was des liets besluyt,

    ’t Quam altijt op Phyllis uyt.

    Als wy in dit eylant quamen,

    Doen was ons dit gors te kleen;

    Och! doe moestet zijn gescheen:

    Dies wy elck ons kudde namen,

    Thyrsis was geheel t’ onvreê,

    Thyrsis wist niet wat hij deê.

    Doenter nu ginck op een scheyden,

    Wat een druck viel over my!

    Thyrsis trock my wat ter zy,

    Daer stont hy en ick, en schreyden;

    Thyrsis niet een woort en sprack,

    ’t Scheen dat Thyrsi ’t harte brack.

    Maer, och-arm, ten langhen lesten

    Gaf hy my sijn koude hant,

    „Dit ’s (seyd’ hy) mijn liefdes pant;

    Phylli, neemt het doch ten besten,

    Dat ick niet meer spreken kan;

    ’t Schijnt dat ick nu ben geen man.’

    Mits heeft my een rinck gegeven,

    Met geschrey en suchten swaer,

    Net gevlochten van peerts-haer,

    Daer stont Thyrsis op geschreven,

    En daer was een hart gemaeckt,

    Met een pijl, wel diep, geraeckt.

    Maer my docht den geest t’ ontsincken,

    Als hy seyde:: „nu vaert wel,

    Phylli, peyst om mijn gequel,

    Ick sal weder om u dincken."

    Aen mijn hant een pers hy gaf; —

    Daer en mocht geen kusjen af.

    Thyrsi, ghy zijt nu vertrocken

    Wel een maent dry ofte vier,

    En ghy koomt niet eens tot hier;

    Zijn uw schapen, zijn uw bocken,

    Zijn uw koeyen al uw vreught,

    Datjer niet eens af en meught?

    ’t Is geen bleeten van u schapen,

    ’t Is geen loeyen van u koên,

    ’t Zijn al and’re die ’t my doen,

    And’re zijnt die u begapen:

    ’t Is die dertel Amaril

    Daer je meê zijt op den dril.

    Denckj’ hoe ick dit koom te weten?

    Lieve, peyst dat een die mint

    Dit, en noch al meer, versint:

    Al ben ick wat verr’ geseten,

    Domburghs leste peerde-mart

    Wees my aen mijn bitter smart.

    Wesend’ in de mart gekomen,

    Dwalend’, ick en weet niet waer,

    Vraeghd’ ick naer dy, hier en daer;

    Niemant, ’t scheen, hadd’ dy vernomen:

    Mits soo sach ick Snel, dijn hont,

    Daer hy voor een deure stont.

    Snel quam my geloopen tegen,

    Snel, die quispelde zijn steert,

    Snel, die spranck steeds vander eert:

    Maer, als ick omkeeck ter degen,

    Doen wast, dat ick Thyrfim fagh,

    Daer hij in een venster lagh.

    Hy was daer vry niet alleene;

    Vlogghe meysjens, twee of dry,

    Sweefden hem ontrent sijn sy:

    Onder and’re wasser eene,

    Op-geset (hoe-wel niet moy)

    Soo wat na den steetschen toy.

    Dat moet Amaryllis wesen,

    Dach ik, en het was oock waer;

    Want Pol Faes, die soete vaer,

    Hadse my wel eer gepresen:

    Datse was zoo hups en knap,

    In het setten van haer kap.

    Thyrsis hadd’ soo veel te quicken

    Met sijn lief, het was een schant!

    Dan kust’ hij haer kleet, haer hant,

    Wonder wasser te beschicken;

    Elcken kus deê my soo wee,

    Als den haghel ’t jonge vee.

    Hy was soo verblint int mallen,

    Dat hy my niet eens en sagh;

    Mits quam Faes uyt sijn gelagh,

    „Koomt, laet ons hier med, in vallen,"

    Seyde Faes, en track my in,

    Doch het was wel na mijn sin.

    Men ginck daer eens daer in ’t ronde,

    Onder eenen roosen krans;

    Thyrsis was niet aen den dans,

    Maer hy stont vast mont aen monde

    Mer die dertel Amaril,

    Die ’t (soo ’t scheen) wel was haer wil.

    Pan, met al uw Bosch-gesellen!

    Als ick sagh dit sot gelaet,

    ’k Wist mijn leven geenen raet,

    ’k Wist niet hoe mijn aensicht stellen;

    ’t Scheen, ick ginck als in mijn doot,

    ’k Wiert nu bleick, dan weder root.

    Als nu ’t volck sich ginck verstroyen,

    Doen wast eerst dat hy my sagh:

    „Phylli, seyd’ hy, „goeden dagh!

    En began te flicke-floyen;

    Maer sijn groete quam soo blau,

    Dat sijn antwoort was een grau.

    Thyrsis acht’ het niet een mijte,

    Sagh oock naer my niet meer om:

    Maer kreegh daer een fleuyt en bom,

    En hief op, als my te spijte,

    Een nieu deuntje van de min,

    Dat hem doen lagh in de sin.

    Amaryllis was verstorven,

    Soo het scheen, in sijnen mont,

    Sijn gesicht staegh op haer stont:

    Och! nu ben ick doch bedorven,

    Dacht ick, nu ben icker of;

    Mits soo droop ick naar den hof.

    Hoe kont ghy dit in u vinden,

    Dat ghy Phyllis dus vergeet,

    Dat ghy Phyllis dus vertreet,

    Thyrsi! Lichter dan de winden,

    Lichter dan een dorre blat,

    Dat de wint van onder vat.

    Is dan nu al uw begeeren

    Tot dit jonge geyle dier?

    Tot dit nieu ontsteken vier?

    Hebb’ ick dy niet hooren sweeren,

    Doenje noch in Vlaend’ren waert,

    Bij Pans krommen geyten baert;

    Datje noyt en fout verkiesen

    Een soo af-gerichten meyt,

    Die ontrent de steden weyt;

    Datje liever sout verliesen

    Heel de kudd’ op een getye,

    Danje sulcken slagh sout vryen?

    Denckt doch nu eens op de reden,

    Waerom datje sulcx doen swoert:

    ’t Was om dat het volck zoo loert

    Op dees meysjens, die by steden,

    Niet besloten van der zee,

    Weyden het gewolden vee.

    Ist niet Domburgh, daer het meeste

    Volck, van al dees dertel steên,

    Heel de somer koomt gereên?

    ’t Is daer kermis, ’t is daer feeste,

    Soo langh’ als het waghen-rat,

    Niet te diep en snijt int nat.

    Aen dees duynen, in dees weyen,

    Is uw Amaryl gebroet,

    En van jonx aen op-gevoet,

    Daerom kanse soo wel vleyen;

    Dit, en meer, heeft sy geleert,

    Van het volck dat daer verkeert.

    Sy is vol van steetsche trecken:

    Op een steets drilt haren ganck,

    Op een steets draeyt haren sanck,

    Op een steets, siet! kanse spreken;

    Op een steets sy pronckt en swijght,

    Op een steets sy lonckt en nijght.

    Maer wat school-gelt moet men tellen,

    Meynje, voor dees moye leer?

    Nu wat kusjens, dan wat meer,

    Al na ’t lust die fraey gesellen.

    Die met steetsche jonghmans praet,

    Steeds yet van fyn veeren laet.

    Ick ben op ’t schorr’ op-getogen,

    Daer sat ick alleen, en keeck

    Op een slou, of op een kreeck:

    Noyt en wasser maeght bedroghen,

    Op een buyte-schors of stel,

    Daer noyt quam een steets-gesel.

    Daer de boomgaerts lustigh bloeyen,

    Derwaerts de speel-wagen riên,

    Derwaerts loopen al de liên;

    Daer de linden veyligh groeyen,

    Daer dat soete mulle lant

    Rontsom staet vol els geplant.

    ’t Is te Domburgh, in de duynen,

    Daermen wentelt in het zant,

    Daer soo menigh dertel quant,

    Achter hagen, achter thuynen,

    Doet, dat ick niet segghen derff,

    Dickwils op eens anders kerff.

    Amarillis, soo ick ick hoore,

    Heeft al dickwils meê gereên

    Met de Juffers van de steên:

    Sy seyt: „ick en ben geen sloore,

    Ick en ben voor Klaes noch Pier,

    Ick en was noyt ’t mellick dier."

    Sy heeft schotels, koppen, teylen,

    Van dat vreemde blaeuwe goet,

    Daers’ haer soete room in doet:

    Dat zijn teyckens, dat zijn peylen,

    Dats’ al ander kennis hout,

    Als met herders van het wout.

    Dunckt u dit te zijn klaer schapen?

    Magh dit al bestaan met eer?

    Ick en loovet nimmermeer:

    Vrijsters, die na giften gapen,

    Meysjens, die na gaven staen,

    Spelen op een gladde baen.

    Thyrsi, wy zijn beyde Zeeuwen,

    (Al was Vlaend’ren ons vertreck,

    ’t Was noch onder ’t Zeeusche reck),

    Laet dien slimmen hoop al schreeuwen,

    Wy zijn ront, en daer toe goet,

    Dats van outs een Zeeus gemoet.

    Laet ons in die rontheyt blijven,

    Rontheyt dient wel totte min,

    Beter als dien slimmen sin;

    Laet ons t’ saem’ ons schaepkens dryven!

    In

    Enjoying the preview?
    Page 1 of 1