Discover millions of ebooks, audiobooks, and so much more with a free trial

Only $11.99/month after trial. Cancel anytime.

Duistere stromen
Duistere stromen
Duistere stromen
Ebook819 pages12 hours

Duistere stromen

Rating: 0 out of 5 stars

()

Read preview

About this ebook

Gretig om de serveerster Valerie Keene weer te zien gaat de voormalige politieagent Spencer Grant terug naar de bar waar hij haar de avond ervoor heeft ontmoet. Wanneer Valerie echter niet op komt dagen op haar werk, gaat Spencer naar haar huis om haar te vinden. Eenmaal aangekomen lijkt het erop dat Valerie op mysterieuze wijze is verdwenen en stuit Spencer op een groep gewapende mannen, die eveneens naar Valerie op zoek zijn. Wat is er met haar gebeurd? En waarom zijn die mannen naar haar op zoek? In een poging dit mysterie te ontrafelen en de intrigerende Valerie te vinden, wordt Spencer achtervolgd door een geheimzinnige ondergrondse organisatie, een engel des doods en door zijn eigen, duistere verleden.Duistere stromen is een meeslepende thriller van Dean Koontz, die onder andere gaat over wat de gevolgen kunnen zijn als verfijnde, moderne technologie in de handen van verkeerde mensen valt.-
LanguageNederlands
PublisherSAGA Egmont
Release dateFeb 24, 2022
ISBN9788726504620
Duistere stromen
Author

Dean Koontz

Dean Koontz is the author of more than a dozen New York Times No. 1 bestsellers. His books have sold over 500 million copies worldwide, and his work is published in 38 languages. He was born and raised in Pennsylvania and lives with his wife Gerda, and their dog Elsa, in southern California. Dean Koontz is the author of more than a dozen New York Times No. 1 bestsellers. His books have sold over 500 million copies worldwide, and his work is published in 38 languages. He was born and raised in Pennsylvania and lives with his wife Gerda, and their dog Elsa, in southern California.

Related to Duistere stromen

Related ebooks

Related articles

Related categories

Reviews for Duistere stromen

Rating: 0 out of 5 stars
0 ratings

0 ratings0 reviews

What did you think?

Tap to rate

Review must be at least 10 words

    Book preview

    Duistere stromen - Dean Koontz

    Duistere stromen

    Translated by Mariëlla Snel

    Original title: Dark Rivers of the Heart

    Original language: English

    DARK RIVERS OF THE HEART © 1994 by The Koontz Living Trust.

    Copyright © 1994, 2022 Dean Koontz and SAGA Egmont

    All rights reserved

    ISBN: 9788726504620

    1st ebook edition

    Format: EPUB 3.0

    No part of this publication may be reproduced, stored in a retrievial system, or transmitted, in any form or by any means without the prior written permission of the publisher, nor, be otherwise circulated in any form of binding or cover other than in which it is published and without a similar condition being imposed on the subsequent purchaser.

    www.sagaegmont.com

    Saga is a subsidiary of Egmont. Egmont is Denmark’s largest media company and fully owned by the Egmont Foundation, which donates almost 13,4 million euros annually to children in difficult circumstances.

    Opgedragen aan Gary en Zov Karamardian

    als dank voor hun gewaardeerde vriendschap,

    voor het feit dat zij mensen zijn

    die het leven voor anderen tot een vreugde maken

    en ons een thuis

    ver van huis hebben gegeven.

    We hebben besloten volgende week

    permanent bij jullie in te trekken!

    DEEL EEN

    Op een vreemde zee

    Wij allen zijn reizigers zonder doel,

    betaalden meer naar ons gevoel,

    dan wij ons ooit veroorloven konden.

    De vreemde oorden waarin wij ons bevonden

    – die bizarre, onwezenlijke aaneenschakeling –

    brengen onze emoties in grote verwarring.

    Geen enkele reis door het rijk van de dood

    is mysterieuzer dan wat het leven ons bood.

    The Book of Counted Sorrows

    De wilde ganzen van het lot rondom mij,

    fladderden zo hemels en vrij –

    totdat ik hun omhelzing begreep:

    het was een stalen wurggreep.

    The Book of Counted Sorrows

    1

    Met de vrouw in zijn gedachten en een groot gevoel van onrust in zijn hart reed Spencer Grant door de glinsterende nacht, zoekend naar de rode deur. De waakzame hond zat stil naast hem. Regen tikte op het dak van de terreinwagen.

    Zonder donder of bliksem, zonder wind, was het slechte weer tegen het eind van een sombere februarimiddag vanaf de Grote Oceaan komen opzetten. Het was meer dan een miezelregentje, maar ook weer geen echte stortbui, en het spoelde alle energie uit de stad weg. Los Angeles en omgeving veranderden in een metropool zonder scherp gedefinieerde vormen, zonder haast of spirit. De gebouwen leken in elkaar over te lopen, het verkeer kroop voort en de straten verdwenen in een grijze mist.

    In Santa Monica, met het strand en de zwarte oceaan rechts van hem, hield Spencer halt voor een rood verkeerslicht.

    Rocky, een bastaardhond, net niet zo groot als een labrador, bekeek de weg voor hen belangstellend. Wanneer ze in de terreinwagen zaten – een Ford Explorer – keek Rocky soms door de zijraampjes naar het passerende landschap, hoewel hij meer belangstelling had voor de weg voor hem.

    Zelfs wanneer de hond in de bagageruimte achter de voorstoelen zat, keek hij zelden door de achterruit. Daar werd hij zenuwachtig van. Misschien maakte het zien van het langzaam verdwijnende landschap hem duizelig.

    Of misschien bracht Rocky de achter hen steeds kleiner wordende snelweg in verband met het verleden. Hij had alle reden om niet bij het verleden stil te staan.

    Spencer ook.

    Terwijl hij wachtte tot het verkeerslicht op groen sprong, bracht hij een hand naar zijn gezicht. Hij had de gewoonte nadenkend over het litteken te strijken wanneer hij onrustig was, net als iemand anders in zo’n geval met een kralenkettinkje kan gaan zitten spelen. Het voelen van dat litteken kalmeerde hem, misschien omdat het hem in herinnering bracht dat hij de ergste angst die hij ooit zou kennen had overleefd, dat het leven geen verrassing meer kon bieden die zo duister was dat het zijn ondergang zou betekenen.

    Het litteken definieerde Spencer: hij was als mens beschadigd.

    Het litteken, licht van kleur, ietwat glanzend, liep van zijn rechteroor naar zijn kin en varieerde in breedte van zo’n zes millimeter tot ruim een centimeter. Extreme kou of hitte maakte het witter dan normaal. In de winterse lucht voelde het aan als een stukje heet ijzerdraad dat op zijn gezicht was gelegd, hoewel de smalle strook bindweefsel geen zenuwuitlopers bevatte. In de zomerzon was het litteken koud.

    Het verkeerslicht sprong op groen.

    De hond stak zijn behaarde kop verwachtingsvol naar voren.

    Spencer reed langzaam zuidwaarts langs de donkere kust, met beide handen weer aan het stuur. Zenuwachtig zocht hij naar de rode deur aan de oostkant van de straat, te midden van de vele winkels en restaurants.

    Hoewel hij niet langer de breuklijn op zijn gezicht aanraakte, bleef hij zich wel bewust van het bestaan ervan. Hij vergat nooit dat hij gebrandmerkt was. Wanneer hij glimlachte of zijn wenkbrauwen fronste, voelde hij hoe het litteken een helft van zijn gezicht samentrok. Wanneer hij lachte, werd zijn vreugde getemperd door de spanning in dat niet-elastische weefsel.

    De ruitewissers timeden als een metronoom het ritme van de regen. Spencers mond was droog, maar zijn handpalmen waren vochtig. Het gespannen gevoel in zijn borst werd evenzeer door bezorgdheid veroorzaakt als door het prettige vooruitzicht Valerie weer te zien.

    Hij was half van plan naar huis te gaan. De nieuwe hoop die hij koesterde was beslist het emotionele equivalent van pyriet. Hij was alleen en hij zou altijd alleen zijn, met uitzondering van Rocky dan. Hij schaamde zich voor dit nieuwe, lichte gevoel van optimisme, voor de naïviteit die eruit sprak, de stiekem gevoelde behoefte, de stille wanhoop. Toch bleef hij doorrijden.

    Rocky kon niet weten waar ze naar op zoek waren, maar hij begon zacht te puffen toen ze het rode baken in het vizier kregen. Ongetwijfeld reageerde hij op een subtiele verandering in Spencers stemming toen hij die deur zag.

    De cocktailbar bevond zich tussen een Thais restaurant met beslagen ramen en een lege winkelruimte waarin eens een galerie was ondergebracht. De etalages van de galerie waren met planken dichtgetimmerd en vierkantjes kalktufsteen waren van de eens zo fraaie voorgevel afgevallen, alsof de galerie niet alleen geen succes was geworden, maar ook door een bomaanval buiten bedrijf was gesteld. Door de zilveren regen heen bescheen het licht bij de ingang van de bar de rode deur die hij zich van de avond daarvoor herinnerde.

    Spencer had zich de naam van het etablissement niet kunnen herinneren. Dat geheugenverlies leek nu opzettelijk te zijn geweest, gezien het felrode neonlicht boven de ingang: de rode deur. Er ontsnapte hem een vreugdeloze lach.

    Nadat hij door de jaren heen zoveel bars had bezocht, vielen onderlinge verschillen hem niet meer op en kon hij zich namen niet meer herinneren. In tientallen steden waren die talloze bars in wezen een zelfde soort biechtstoel geweest. Terwijl hij op een barkruk zat, in plaats van geknield op een bidbankje, biechtte hij dingen op aan onbekenden die geen priesters waren en hem geen absolutie konden geven.

    Zijn biechtvaders waren dronkelappen, geestelijke gidsen die net zulke verloren zielen waren als hij. Ze konden hem nooit die penitentie geven waardoor hij vrede zou kennen. Ze praatten onsamenhangend wanneer ze het over de betekenis van het leven hadden.

    Anders dan die onbekenden voor wie hij vaak rustig zijn ziel blootlegde, was Spencer nog nooit dronken geweest. Dronkenschap was in zijn ogen even erg als het overwegen van zelfmoord. Als je dronken was, had je jezelf niet meer onder controle. Dat was onduldbaar. Controle over zichzelf was het enige dat hij nog had.

    Aan het eind van het huizenblok ging Spencer linksaf en parkeerde de terreinwagen in de zijstraat.

    Hij ging niet naar bars om te drinken, wel om niet alleen te zijn en zijn verhaal te vertellen aan iemand die zich daar de volgende morgen niets meer van zou herinneren. Vaak zat hij een lange avond uit op een of twee biertjes. Wanneer hij later in zijn slaapkamer naar de verborgen hemel lag te staren, deed hij zijn ogen pas dicht op het moment dat de schaduwen op het plafond hem onvermijdelijk herinnerden aan dingen die hij liever vergat.

    Toen hij het contactsleuteltje omdraaide, roffelde de regen harder dan voorheen op het dak van de terreinwagen – een geluid dat hem net zulke koude rillingen bezorgde als de stemmen van dode kinderen die hem in zijn ergste dromen soms woordloos maar heel indringend riepen.

    Het gelige licht van een straatlantaren scheen de terreinwagen in, dus was Rocky duidelijk te zien. Hij keek Spencer met zijn grote, expressieve ogen plechtig aan.

    ‘Misschien is dit wel een slecht idee,’ zei Spencer.

    De hond strekte zijn hals om de rechterhand van zijn baas te likken, die nog altijd om het stuur geklemd zat. Hij leek te zeggen dat Spencer zich moest ontspannen en gewoon moest doen wat hij hier wilde doen.

    Toen Spencer een hand uitstak om Rocky aan te halen, hield het dier zijn kop omlaag. Niet om de achterkanten van zijn oren of zijn nek makkelijker binnen het bereik van aaiende vingers te brengen, wel om aan te geven dat hij onderdanig en ongevaarlijk was.

    ‘Hoe lang zijn wij nu al samen?’ vroeg Spencer aan de hond.

    Rocky bleef zijn kop omlaaghouden, alert maar niet echt trillend onder de zachte hand van zijn baas.

    ‘Bijna twee jaar,’ zei Spencer, zijn eigen vraag beantwoordend. ‘Twee jaren waarin ik heel aardig tegen je ben geweest, lange wandelingen met je heb gemaakt, op het strand samen met jou achter frisbees aan heb gerend, je regelmatig te eten heb gegeven... en toch denk je soms nog steeds dat ik je zal slaan.’

    Rocky bleef op de plaats naast de bestuurder een nederige houding aannemen.

    Spencer legde een hand onder de kin van de hond en dwong hem zo hem aan te kijken. Nadat het dier zich daar even tegen had verzet, staakte hij alle pogingen in die richting.

    Toen ze elkaar recht in de ogen keken, zei Spencer: ‘Vertrouw je me?’ De hond keek verlegen een andere kant op, omlaag en naar links.

    Spencer schudde de bastaardhond zacht bij zijn snuit heen en weer om zijn aandacht weer te trekken. ‘Wij houden ons hoofd hoog. Oké? We zijn altijd trots. Oké? We barsten van het zelfvertrouwen. We houden ons hoofd hoog en kijken mensen recht aan. Heb je dat goed begrepen?’ Rocky stak zijn tong tussen zijn half opeengeklemde kaken door en likte de vingers waarmee Spencer zijn snuit vasthield.

    ‘Dat zal ik maar als een ja interpreteren.’ Hij liet de hond los. ‘Ik kan je niet meenemen naar die cocktailbar, maar voel je daar niet door beledigd.’

    In bepaalde cafés mocht Rocky, hoewel hij geen geleidehond was, aan Spencers voeten liggen, of zelfs op een barkruk zitten zonder dat iemand daar uit hygiënische overwegingen bezwaar tegen aantekende. Gewoonlijk was de aanwezigheid van een hond wel de onbelangrijkste overtreding die zou worden geconstateerd wanneer een inspecteur van de gezondheidsdienst toevallig een bar inkwam. De Rode Deur pretendeerde echter nog steeds klasse te hebben en Rocky zou daar niet welkom zijn.

    Spencer stapte de terreinwagen uit en smeet het portier achter zich dicht. Hij deed de wagen op slot en activeerde het alarm met de afstandsbediening aan zijn sleutelbos.

    Hij kon er niet op rekenen dat Rocky de Explorer zou beschermen. Dit was een hond die een vastberaden autodief nooit zou afschrikken – tenzij die dief-in-spe leed aan een extreem fobische aversie tegen het likken van zijn hand.

    Nadat hij door de koude regen naar de bescherming van luifels rond het gebouw op de hoek was gerend, bleef Spencer staan en keek om. De hond was op de bestuurdersplaats gaan zitten en keek naar buiten, zijn neus tegen het zijraam gedrukt, één oor omhoog, één oor omlaag. Zijn adem condenseerde op het glas, maar hij blafte niet. Rocky blafte nooit. Hij staarde alleen en wachtte: vijfendertig kilo pure liefde en geduld.

    Spencer draaide zich om, weg van de terreinwagen en de zijstraat, liep de hoek om en kromde zijn schouders tegen de koude lucht.

    Te oordelen naar de melodieuze geluiden van de avond leken de kust en alle werken van de beschaafde wereld daarop louter borstweringen van ijs die wegsmolten in de zwarte muil van de Grote Oceaan. Regen drupte van de luifel, gorgelde in de goten en spetterde op onder de banden van passerende auto’s. Het onophoudelijke geraas van de golfslag, eerder voelbaar dan hoorbaar vanaf de plaats waar hij was, kondigde de aanhoudende erosie van stranden en steile kliffen aan.

    Toen Spencer langs de dichtgetimmerde galerie liep, zei iemand iets in de duisternis van het diepe portiek. De stem was even droog als de avond vochtig was: schor en schurend. ‘Ik weet wat jij bent.’

    Spencer bleef staan en kneep zijn ogen tot spleetjes samen om het donkere portiek in te kijken. Daar zat een man, zijn benen gespreid, zijn rug tegen de deur van de galerie. Niet gewassen, in geen tijden een kapper gezien. Minder een mens dan een voddenbaal die zoveel organisch vuil had geabsorbeerd dat er spontaan kwaadaardig leven in was ontstaan.

    ‘Ik weet wat jij bent,’ herhaalde de zwerver zacht maar duidelijk verstaanbaar.

    Uit het portiek kwam een mengeling van lichaamsgeur en de stank van urine en van goedkope wijn.

    Het aantal schuifelende, aan drugs verslaafde, psychotische zwervers was gestaag toegenomen sinds het eind van de jaren zeventig, toen de meeste geesteszieken uit de inrichtingen waren bevrijd: uit mededogen en omdat ook zij immers burgerrechten hadden. Zij zwierven nu rond in de Amerikaanse steden, met woorden maar niet met daden gesteund door politici – een leger van levende doden.

    Het doordringende gefluister was even droog en griezelig als de stem van een tot leven gewekte mummie. ‘Ik weet wat jij bent.’

    De verstandigste reactie daarop was dóórlopen.

    De bleekheid van het gezicht van de zwerver, boven de baard en onder het verwarde haar, werd in het donker vaag zichtbaar. De ogen in de diepe kassen waren even bodemloos als verlaten putten. ‘Ik weet wat jij bent.’

    ‘Dat weet niemand,’ zei Spencer.

    Hij streek met de vingertoppen van zijn rechterhand langs het litteken en ging verder, langs de dichtgetimmerde galerie en de verlopen man. ‘Dat weet niemand,’ fluisterde de zwerver. Misschien was zijn commentaar op mensen die langsliepen – een commentaar dat in eerste instantie zo griezelig opmerkzaam en zelfs veelbetekenend had geleken – in feite wel niets anders dan het gedachteloos herhalen van de laatste opmerking die de laatste burger die het zich had verwaardigd iets te zeggen, hem smalend had toegevoegd. ‘Dat weet niemand.’

    Spencer bleef voor de cocktailbar staan. Stond hij op het punt een afschuwelijke vergissing te begaan? Hij aarzelde, met een hand op de rode deur.

    Opnieuw sprak de zwerver vanuit het donker. Door het geruis van de regen heen klonk zijn waarschuwing nu enigszins spookachtig, als een stem die over een door statische geluiden gestoorde radio vanuit een verre uithoek van de wereld tot hem sprak. ‘Dat weet niemand.’

    Spencer duwde de rode deur open en liep naar binnen.

    Op een woensdagavond stond er geen gastheer in de hal. Misschien was zo’n man er op de vrijdagen en de zaterdagen ook wel niet. De tent draaide niet direct geweldig.

    De warme lucht was bedompt, vol met blauwe rookslierten. In de hoek links achter in de rechthoekige ruimte speelde een pianist in het licht van een spotje een ongeïnspireerde versie van ‘Tangerine’.

    De bar was oorspronkelijk ingericht in zwart en grijs, met veel glanzend staal, spiegels aan de muren en art deco-lampen die voor elkaar overlappende cirkels saffierblauw licht op het plafond zorgden. Eens had men met die stijl een verloren tijdperk doen herleven. Nu was de bekleding van de stoelen versleten en zaten er vieze strepen op de spiegels. Het staal was dof geworden door laagjes oude rookaanslag.

    De meeste tafeltjes waren vrij. Een paar oudere stellen zaten in de buurt van de piano.

    Spencer liep naar de bar rechts van hem en ging op de kruk aan het uiteinde daarvan zitten, zo ver mogelijk van de muzikant vandaan.

    De barkeeper was kalend, had een grauwe huidskleur en waterige grijze ogen. Zijn beroepsmatige beleefdheid en vage glimlach konden niet verhullen dat hij zich verveelde. Hij werkte efficiënt, als een robot, afstandelijk, een gesprekje afhoudend door nooit oogcontact te maken. Twee mannen van rond de vijftig zaten iets verderop aan de bar, in hun eentje, en keken ieder fronsend naar hun glas. Ze hadden de bovenste knoopjes van hun overhemd losgemaakt en hun stropdas zat scheef. Ze keken verdwaasd en somber, alsof ze tien jaar eerder bij het reclamebureau waar ze werkten waren ontslagen, maar zich toch nog elke morgen keurig aankleedden omdat ze niet wisten wat ze anders moesten doen. Misschien gingen ze naar De Rode Deur omdat ze zich daar vroeger na het werk hadden ontspannen, in de tijd dat ze nog hoop koesterden.

    De enige serveerster die de mensen aan de tafeltjes bediende, was opvallend mooi, half Vietnamees en half zwart. Ze had het kostuum aan dat zij – en Valerie – de avond daarvoor ook had gedragen: zwarte schoenen met hoge hakken, korte zwarte rok, zwarte trui met korte mouwen. Valerie had haar Rosie genoemd.

    Na een kwartier hield Spencer Rosie staande toen ze met een dienblad vol glazen langs hem liep. ‘Moet Valerie vanavond werken?’

    ‘Eigenlijk wel,’ zei ze.

    Hij was opgelucht. Valerie had niet gelogen. Hij was gaan denken dat ze hem misschien met opzet verkeerde informatie had verstrekt om hem zo op een vriendelijke manier af te wimpelen.

    ‘Ik maak me zorgen over haar,’ zei Rosie.

    ‘Waarom?’

    ‘Omdat ze een uur geleden al had moeten beginnen.’ Haar ogen gingen telkens weer naar het litteken. ‘Ze heeft niet gebeld om te zeggen dat ze niet kon komen.’

    ‘Komt ze niet vaak te laat?’

    ‘Val? Zij niet. Ze leeft zo georganiséérd.’

    ‘Hoe lang werkt ze hier al?’

    ‘Ongeveer twee maanden. Ze...’ De vrouw keek van het litteken naar zijn ogen. ‘Ben jij een vriend van haar of zo?’

    ‘Ik was hier gisteravond ook. Dezelfde barkruk. Het was niet druk en toen hebben Valerie en ik een tijdje met elkaar gepraat.’

    ‘Ja, ik herinner me je wel,’ zei Rosie en het was duidelijk dat ze niet kon begrijpen waarom Valerie tijd aan hem had gespendeerd.

    Hij zag er niet uit als de droomprins van welke vrouw dan ook. Hij had sportschoenen aan, een spijkerbroek, een werkhemd en een denim jack dat hij bij Kmart had gekocht – in wezen dezelfde outfit als bij zijn eerste bezoek. Geen sieraden. Zijn horloge was een Timex. En het litteken natuurlijk. Altijd weer dat litteken.

    ‘Ik heb haar thuis gebeld, maar er werd niet opgenomen,’ zei Rosie. ‘Ik maak me zorgen.’

    ‘Een uur te laat is niet zo veel. Ze kan een lekke band hebben gekregen.’

    ‘In deze stad,’ zei Rosie met een gezicht dat van woede harder werd en waardoor ze er opeens tien jaar ouder uitzag, ‘kan ze door een bende zijn verkracht, zijn neergestoken door een twaalfjarige punk die aan crack verslaafd is of misschien wel op haar eigen oprit zijn neergeschoten door een autodief.’

    ‘Wat ben jij een optimiste!’

    ‘Ik kijk naar het journaal.’

    Ze nam de drankjes mee naar een tafeltje waaraan twee oudere stellen hadden plaatsgenomen die eerder zuur dan vrolijk keken. Aan hen was het nieuwe puritanisme ontgaan dat veel Califomiërs in zijn greep had gekregen, en ze paften er stevig op los. Ze leken bang te zijn dat het recente absolute rookverbod in restaurants deze avond zou worden uitgebreid tot bars en woningen en dat elke sigaret nog wel eens hun laatste kon zijn.

    Terwijl de pianist ‘The Last Time I Saw Paris’ aframmelde, nam Spencer twee slokjes bier.

    Te oordelen naar de tastbare melancholie van de stamgasten in de bar had het daadwerkelijk juni 1940 kunnen zijn, toen de Duitse tanks over de Champs-Élysées denderden en de nachtlucht gevuld was met voortekenen van de verdoemenis.

    Een paar minuten later kwam de serveerster weer naar Spencer toe. ‘Ik zal wel een beetje paranoïde hebben geklonken,’ zei ze.

    ‘Helemaal niet. Ik kijk ook naar het journaal.’

    ‘Het komt omdat Valerie zo...’

    ‘Bijzonder is,’ vulde Spencer zo accuraat aan, dat ze hem met een mengeling van verbazing en vage schrik aankeek, alsof ze vermoedde dat hij echt gedachten kon lezen.

    ‘Ja. Bijzonder. Als je haar pas een week kent, wil je al dat ze gelukkig is. Dat haar goede dingen overkomen.’

    Daar heb je geen week voor nodig, dacht Spencer. Eén avond is al voldoende.

    ‘Misschien komt het omdat ze verdriet heeft,’ zei Rosie. ‘Haar is zo veel verdriet aangedaan.’

    ‘Hoe?’ vroeg hij. ‘Door wie?’

    Ze haalde haar schouders op. ‘Dat weet ik niet. Ze heeft er nooit iets over gezegd. Ik heb dat gevoel gewoon.’

    Hij had bij Valerie ook iets kwetsbaars gevoeld.

    ‘Maar ze is ook een taaie,’ zei Rosie. ‘Mijn hemel! Ik weet echt niet waarom ik me hier zo zenuwachtig over maak. Ik ben haar oudere zus immers niet? Iedereen heeft er recht op af en toe te laat te komen.’

    De serveerster draaide zich om en Spencer nam een slokje van zijn warme bier.

    De pianist begon aan ‘It Was a Very Good Year’, waar Spencer al een hekel aan had als het door Sinatra werd gezongen, ook al was hij een fan van die man. Hij wist dat het liedje bespiegelend gezongen moest worden, maar hij vond het ongelooflijk triest: niet de zoete weemoed van een oudere man die terugdenkt aan de vrouwen van wie hij heeft gehouden, maar de grimmige ballade van iemand die het bittere eind van zijn levensdagen nadert en terugblikt op een onvruchtbaar leven zonder betekenisvolle relaties.

    Hij veronderstelde dat zijn interpretatie een afspiegeling was van zijn eigen angst dat hij over tientallen jaren, wanneer zíjn leven ten einde liep, zou opgaan in eenzaamheid en spijt.

    Hij keek op zijn horloge. Valerie was nu anderhalf uur te laat.

    De onrust van de serveerster was op hem overgeslagen. Telkens weer kreeg hij een bepaald beeld voor ogen: Valeries gezicht, half verborgen door donker haar en bloedvlekken, een wang op de grond, de ogen groot, opengesperd. Hij wist dat zijn bezorgdheid irrationeel was. Ze was alleen te laat voor haar werk. Dat had niets onheilspellends. Toch begon hij zich met de minuut meer zorgen te maken.

    Hij zette zijn nog niet lege bierglas op de bar, liet zich van de kruk afglijden en liep door het blauwe licht naar de rode deur, de koude avondlucht in, waar het geluid van de regen die op de luifels van canvas tikte, op dat van marcherende legers leek.

    Toen hij langs het portiek van de galerie liep, hoorde hij de zwerver in de schaduw zacht huilen. Hij bleef staan. Het liet hem niet onberoerd. Tussen het gesmoorde snikken door fluisterde de onbekende, die hij half gezien had, het laatste dat Spencer tegen hem had gezegd: ‘Dat weet niemand... dat weet niemand.’ Die korte verklaring had voor hem duidelijk een persoonlijke en diepe betekenis gekregen, want hij sprak de woorden niet uit zoals Spencer dat had gedaan, maar met een stil, intens verdriet. ‘Dat weet niemand.’

    Hoewel Spencer wist dat het dom was die zielepoot geld te geven om zijn zelfvernietigingsdrang in stand te houden, haalde hij een knisperend biljet van tien dollar uit zijn portefeuille. Hij boog zich het sombere portiek in, de stank van de zwerver in, en stak hem het geld toe. ‘Hier. Pak aan.’

    De hand die omhoogkwam was òf in een donkere handschoen gestoken, òf heel erg smerig. In het donker was hij maar net aan te zien. Toen het biljet uit Spencers vingers werd getrokken, zong de zwerver triest en zacht: ‘Niemand... niemand...’

    ‘Maak je niet te veel zorgen,’ zei Spencer. ‘Zo is het leven nu eenmaal. We moeten er allemaal doorheen.’

    ‘Zo is het leven nu eenmaal, we moeten er allemaal doorheen,’ fluisterde de zwerver.

    Spencer had weer het beeld van Valeries dode gezicht voor ogen en liep snel naar de hoek, de regen in, naar de Explorer.

    Door het zijraampje zag Rocky hem aankomen. Toen Spencer het portier openmaakte, schoof het dier door naar de andere stoel.

    Spencer stapte de terreinwagen in en trok het portier achter zich dicht, de geur van vochtig denim en ozon met zich meenemend. ‘Heb je me gemist, mannetje?’

    Rocky ging een paar keer anders zitten en probeerde te kwispelen, ook al zat hij op zijn staart.

    Terwijl Spencer de motor startte, zei hij: ‘Het zal je genoegen doen te horen dat ik mezelf daar niet voor aap heb gezet.’

    De hond niesde.

    ‘Maar alleen omdat ze niet is komen opdagen.’

    De hond hield zijn kop nieuwsgierig scheef.

    Spencer zette de auto in zijn eerste versnelling, haalde de handrem eraf en zei: ‘Maar weet je wat ik ga doen in plaats van regelrecht naar huis te karren nu ik nog niets stoms heb gedaan? Nou?’

    De hond had er duidelijk geen idee van.

    ‘Ik ga me bemoeien met iets waar ik niks mee te maken heb en geef mezelf zo nog een tweede kans om het te verknallen. Zeg me eens eerlijk of jij denkt dat ik gek ben geworden, mannetje?’

    Rocky hijgde alleen maar.

    Spencer reed van de stoeprand weg en zei: ‘Ja, je hebt gelijk. Ik ben knettergek.’

    Hij reed regelrecht naar het huis van Valerie. Ze woonde op tien minuten rijden van de bar vandaan.

    De vorige avond had hij met Rocky in de Explorer in de buurt van De Rode Deur tot twee uur ’s nachts zitten wachten en was achter Valerie aan gegaan toen ze kort na sluitingstijd naar huis reed. Omdat hij in het surveilleren getraind was, wist hij hoe je iemand discreet moest volgen. Hij was er vrijwel zeker van dat ze hem niet had gezien.

    Maar hij was er niet zo zeker van of hij haar – of zichzelf – kon uitleggen waaròm hij haar was gevolgd. Nadat hij een avond met haar had gesproken – het gesprek af en toe onderbroken wanneer ze de weinige gasten die er waren, moest bedienen – was Spencer overmand door het verlangen alles over haar te weten te komen. Alles.

    In feite was het meer dan een verlangen. Het was een behoefte waaraan hij tegemoet móest komen.

    Hoewel zijn bedoelingen onschuldig waren, schaamde hij zich een beetje voor deze ontluikende obsessie. De avond daarvoor had hij aan de overkant van haar huis in de Explorer naar haar verlichte ramen zitten staren, waar doorschijnende gordijnen voor hingen. Een keer had hij vaag haar schaduw over de plooien van de stof zien spelen, als een geest waarvan je tijdens een seance een glimp opvangt. Kort voor halfvier was het laatste licht uitgegaan. Terwijl Rocky opgekruld op de achterbank lag te slapen, had Spencer daar nog een uur de wacht gehouden, kijkend naar het donkere huis, zich afvragend welk boek Valerie las, wat ze op haar vrije dagen graag deed, wat haar ouders voor mensen waren, waar ze als kind had gewoond, waarover ze droomde wanneer ze tevreden was en welke vorm haar nachtmerries kregen wanneer ze onrustig was.

    Nu, nog geen vierentwintig uur later, reed hij weer naar haar huis en hij maakte zich nog steeds zorgen. Ze was niet op tijd op haar werk verschenen. Gewoon niet op tijd. Zijn overdreven bezorgdheid vertelde hem meer dan hij wilde weten over de ongepaste intensiteit van zijn belangstelling voor deze vrouw.

    Het werd minder druk op de weg toen hij verder van Ocean Avenue vandaan reed, de woonwijken in. Het languissante glanzen van het natte asfalt wekte de indruk van beweging, alsof elke straat een trage rivier was die naar zijn eigen verre monding onderweg was.

    Valerie Keene woonde in een rustige wijk met bungalows die eind jaren veertig waren gebouwd. Die twee en drie slaapkamers tellende huizen hadden meer charme dan ruimte. Veranda’s met latwerk met veel bougainvillea, decoratieve luiken naast de ramen, interessant geschulpte, uitgesneden of gegoten sierbanden onder de overhangende dakranden, fantasierijke daken, diep inspringende dakkapelletjes.

    Omdat Spencer geen aandacht op zichzelf wilde vestigen, reed hij zonder vaart te minderen langs het huis van de vrouw. Nonchalant keek hij even naar rechts, naar haar donkere bungalow aan de zuidkant van het huizenblok. Rocky aapte hem na, maar hij leek net als zijn baas niets alarmerends aan de bungalow te zien.

    Bij de eerste de beste zijstraat ging Spencer rechtsaf en reed naar het zuiden. De straten rechts liepen dood. Daar reed hij langs. Hij wilde niet in een doodlopende straat parkeren. Dat was een val. Bij de volgende bredere straat ging hij weer rechtsaf en parkeerde de terreinwagen in een buurt als die van Valerie. Hij schakelde de ruitewissers uit, maar de motor zette hij niet af.

    Hij hoopte nog steeds dat hij zijn gezonde verstand zou hervinden, de terreinwagen in zijn eerste versnelling kon zetten en naar huis zou rijden.

    Rocky keek hem verwachtingsvol aan. Eén oor omhoog. Eén oor omlaag.

    ‘Ik heb mezelf niet onder controle,’ zei Spencer, evenzeer tegen zichzelf als tegen de nieuwsgierige hond. ‘En ik weet niet waarom.’

    De regen gutste langs de voorruit. Door de laag stromend water heen leek het licht van de straatlantarens te dansen.

    Hij zuchtte en draaide het contactsleuteltje om.

    Toen hij van huis was gegaan, was hij vergeten een paraplu mee te nemen. Het korte stukje naar De Rode Deur en terug naar de terreinwagen had hem al een beetje nat gemaakt. Door de langere wandeling naar het huis van Valerie zou hij doorweekt raken.

    Hij was er niet zeker van waarom hij de terreinwagen niet bij haar voor de deur had geparkeerd. Zijn training, misschien. Instinct. Paranoia. Misschien alle drie.

    Hij boog zich voor Rocky langs, tolereerde dat hij een warme, liefhebbende tong in zijn oor voelde, pakte een zaklantaren uit het handschoenenkastje en stopte die in een zak van zijn jack.

    ‘Als iemand met de terreinwagen gaat rotzooien, scheur je zijn ingewanden maar uit zijn lijf,’ zei hij tegen de hond.

    Terwijl Rocky geeuwde, stapte Spencer de Explorer uit. Toen hij wegliep, deed hij de wagen met de afstandsbediening op slot en ging vervolgens de hoek om. Hij nam de moeite niet om hard te lopen. Hij zou hoe dan ook doorweekt zijn tegen de tijd dat hij de bungalow bereikte.

    De straat, die van het noorden naar het zuiden liep, was omzoomd met jacaranda’s. Ook wanneer die volledig in bloei hadden gestaan, zouden ze weinig dekking hebben geboden. Maar nu, in de winter, waren de takken kaal.

    Spencer was inderdaad doorweekt toen hij de straat bereikte waar Valerie woonde en waar jacaranda’s het veld hadden moeten ruimen voor hoge Indische laurierbomen. De agressieve wortels van die bomen hadden voor barsten in de trottoirs gezorgd, maar dichtbebladerde takken hielden iets van de koude regen tegen.

    De grote bomen beletten ook het merendeel van het gelige licht van de natriumlampen door te dringen tot de voortuinen van de huizen langs die afgezonderde straat. De bomen en struiken om de huizen heen waren eveneens oud – sommige niet gesnoeid. Als bewoners nu door een raam naar buiten keken, zouden ze hem waarschijnlijk niet kunnen zien op het overschaduwde trottoir.

    Onder het lopen bekeek hij de voertuigen die in de straat stonden geparkeerd. Voor zover hij kon nagaan, zat er niemand in een daarvan. Een verhuiswagen van de firma Mayflower stond tegenover het huis van Valerie geparkeerd. Dat kwam Spencer goed uit, omdat die grote wagen het uitzicht van de buren belemmerde. Er was niemand bij aan het werk. Het in- of uitladen zou wel voor de volgende morgen gepland staan.

    Spencer liep het pad af en de drie traptreden naar de voordeur op. Tegen het latwerk bij beide uiteinden van de veranda groeide geen bougainvillea. Wel jasmijn, die de lucht met haar typerende geur zoeter maakte.

    De schaduwen op de veranda waren diep. Hij betwijfelde of hij daar zèlfs vanaf de straat kon worden gezien.

    In het donker moest hij op de tast de bel zoeken. Die hoorde hij binnen zacht o vergaan.

    Hij wachtte. Er gingen geen lichten aan.

    De haren in zijn nek gingen recht overeind staan en hij voelde dat hij in de gaten werd gehouden.

    Twee ramen flankeerden de voordeur en boden uitzicht op de veranda. Zo te zien zaten er geen spleten in de net zichtbare gordijnen aan de andere kant van het glas, waardoor iemand hem kon gadeslaan.

    Hij keek weer naar de straat. Geel natriumlicht veranderde de neerstromende regen in glinsterende strengen gesmolten goud. Langs de stoep aan de overkant stond de verhuiswagen, half in de schaduw, half in het licht van de straatlantarens. Langs de stoep aan zíjn kant stonden een vrij nieuwe Honda en een oudere Pontiac geparkeerd. Geen voetgangers. Geen langsrijdend verkeer. Het was stil, op het onophoudelijk gespetter van de regen na.

    Hij drukte nog een keer op de bel.

    Het kriebelende gevoel in zijn nek verdween niet. Hij drukte er een hand tegenaan, half in de overtuiging dat er een spin over zijn natte huid liep. Geen spin.

    Toen hij zich weer naar de straat omdraaide, meende hij vanuit zijn ooghoek een steelse beweging waar te nemen bij de achterkant van de verhuiswagen. Hij staarde er een halve minuut naar, maar niets bewoog zich in de windstille nacht, met uitzondering van de goudkleurige regen die loodrecht op de stoep kletterde, alsof de druppels inderdaad van edelmetaal waren.

    Hij wist dat hij gespannen was. Hij zou hier niet moeten zijn. Een schuldgevoel maakte hem zenuwachtig.

    Hij draaide zich weer om naar de deur, haalde zijn portefeuille uit zijn rechter heupzak en viste daar zijn MasterCard uit.

    Hoewel hij het tot nu toe niet voor zichzelf had kunnen toegeven, zou hij teleurgesteld zijn geweest als hij lichten had zien branden en Valerie thuis was geweest. Hij maakte zich zorgen over haar, maar hij betwijfelde of ze, gewond of dood, in haar donkere huis lag. Hij was geen helderziende. Het beeld van haar bebloede gezicht dat hij in gedachten voor ogen had gekregen, was alleen een excuus geweest om vanuit De Rode Deur hierheen te gaan.

    Zijn behoefte om alles over Valerie te weten te komen kwam gevaarlijk dicht in de buurt van een puberaal verlangen. Op dit moment deugde zijn beoordelingsvermogen niet.

    Hij joeg zichzelf angst aan, maar hij kon ook niet weggaan.

    Door de MasterCard tussen de deur en de deurpost te schuiven kon hij het slot openen. Hij nam aan dat er ook een grendel op de deur zou zitten, omdat er in Santa Monica evenveel misdaden werden gepleegd als in elke andere stad in de buurt van Los Angeles, maar misschien had hij mazzel.

    Hij had meer mazzel dan hij had gehoopt. De voordeur was niet eens op slot. Toen hij de knop omdraaide, ging de deur open.

    Verbaasd, opnieuw schuldbewust, keek hij nogmaals om naar de straat. De Indische laurierbomen. De verhuiswagen. De auto’s. De regen, regen, regen.

    Hij liep naar binnen, deed de deur dicht en ging er met zijn rug rillend tegenaan staan, druipend op het tapijt.

    Eerst was de kamer recht voor hem pikdonker. Maar na een tijdje hadden zijn ogen zich voldoende aangepast om een raam te zien waarvoor de gordijnen dichtgetrokken waren – en toen een tweede en een derde raam – alleen verlicht door het vage grijze licht van buiten.

    De donkere kamer voor hem had vol mensen kunnen zijn, maar toch wist hij dat hij alleen was. Het huis voelde niet alleen aan alsof het niet bewoond was, maar ook verlaten, in de steek gelaten.

    Spencer pakte de zaklantaren uit de zak van zijn jack. Hij schermde de lichtstraal met zijn linkerhand af om zo goed mogelijk te voorkomen dat die door iemand buiten zou worden opgemerkt.

    Hij zag een huiskamer, leeg van muur tot muur. Het tapijt had de kleur van melkchocolade. De ongezoomde gordijnen waren beige. De plafondlamp met twee gloeilampen kon waarschijnlijk worden aangedaan door een van de drie schakelaars naast de voordeur om te draaien, maar dat probeerde hij niet eens.

    Zijn doorweekte gympen en sokken maakten een zompend geluid toen hij de huiskamer door liep. Door een toog betrad hij een kleine, al even lege eetkamer.

    Spencer dacht aan de verhuiswagen aan de overkant van de straat, maar geloofde niet dat de spullen van Valerie daarin zaten of dat ze na vier uur de vorige ochtend, toen hij het waken voor haar huis had opgegeven en naar zijn eigen bed was gegaan, opeens haar biezen had gepakt. In feite vermoedde hij dat ze dit huis nooit echt had bewoond. Op het tapijt zag hij geen platte strepen of kuiltjes: er hadden de laatste tijd geen tafels, stoelen, kasten, bijzettafeltjes of vloerlampen op gestaan. Als Valerie gedurende de twee maanden die ze in De Rode Deur werkte deze bungalow had bewoond, had ze hem duidelijk niet ingericht en was ze ook niet van plan geweest hem langere tijd tot haar thuis te maken.

    Links van de eetkamer zag hij een kleine keuken met aanrechtbladen van rood formica en kasten van knoestig pijnboomhout. Onvermijdelijk liet hij natte voetafdrukken achter op de grijze tegelvloer.

    Naast de twee spoelbakken zag hij een enkel groot bord, een ontbijtbordje, een soepkom, en een kop en schotel staan. Allemaal afgewassen en klaar voor gebruik. Er stond een drinkglas bij. Naast dat glas lagen een vork, mes en lepel, eveneens schoon.

    Hij pakte de zaklantaren over in zijn rechterhand, spreidde een paar vingers over het glazen plaatje om het licht minder fel te maken en kreeg zo zijn linkerhand vrij om het drinkglas aan te raken. Hij streek met zijn vingertoppen langs de rand ervan. Zelfs als het glas afgewassen was nadat Valerie eruit had gedronken, hadden haar lippen die rand eens aangeraakt.

    Hij had haar nooit gekust. Misschien zou hij dat ook nooit doen.

    Die gedachte maakte hem verlegen, gaf hem het gevoel een idioot te zijn en dwong hem opnieuw na te denken over de ongepastheid van zijn obsessie ten aanzien van deze vrouw. Hij hoorde hier niet te zijn. Hij had zich wederrechtelijk toegang verschaft tot haar huis en haar leven. Tot nu toe had hij een eerlijk leven geleid, al had hij niet altijd het vereiste respect voor de wet getoond. Maar nu hij haar huis in was gelopen, was hij een scherpe grenslijn overgegaan en die verloren onschuld zou hij nooit meer terug kunnen krijgen.

    Toch liep hij de bungalow nog niet uit.

    Toen hij keukenladen en -kasten openmaakte, ontdekte hij dat die leeg waren, met uitzondering van een combinatie van een fles- en blikopener. De vrouw had geen andere borden, geen ander keukengerei, dan die op het aanrecht.

    De meeste planken in de kleine voorraadkast waren leeg. Haar voedselvoorraad was beperkt tot drie blikken perziken, twee blikken peren, twee blikken ananasschijven, een doos met blauwe pakjes zoetjes, twee dozen cornflakes en een pot oploskoffie.

    De koelkast was bijna leeg, maar het vriesvak was goed gevuld met kant-en-klare, dure maaltijden die in een magnetron konden worden opgewarmd.

    Bij de koelkast was een deur met een raam met verticale raamstijlen. Daar hing een geel gordijn voor, dat hij ver genoeg opzij schoof om een veranda aan de zijkant van het huis te kunnen zien, en een donkere tuin die door de regen werd gegeseld.

    Hij liet het gordijn weer op zijn plaats vallen. Hij was niet geïnteresseerd in de buitenwereld, alleen in het interieur van het huis waarin Valerie had geademd, gegeten en geslapen.

    Toen Spencer de keuken uit liep, piepten de rubberzolen van zijn gympen op de natte tegels. De schaduwen voor hem verdwenen verder naar achteren en kropen een hoek in, terwijl achter zijn rug de duisternis weer oprukte.

    Hij begon te trillen en kon daar niet mee ophouden. De vochtige kilte in het huis was even doordringend als die van de februarilucht buiten. De verwarming moest de hele dag niet aan zijn geweest, wat betekende dat Valerie vroeg van huis was gegaan.

    Op zijn koude gezicht brandde het litteken.

    Midden in de achtermuur van de eetkamer zag hij een dichte deur. Hij maakte die open en zag een smalle gang die een kleine vijf meter naar links en naar rechts liep. Recht tegenover hem stond een andere deur halfopen en daarachter kon hij een glimp opvangen van een witte tegelvloer en een wasbak.

    Toen hij de gang in wilde lopen, hoorde hij andere geluiden dan het monotone en holle gekletter van de regen op het dak. Een bons en een zacht geschraap.

    Meteen deed hij zijn zaklantaren uit. De duisternis was even perfect als in een spookhuis, net voordat een flikkerend licht een wreed grijnzend neplijk laat zien.

    Eerst leken de geluiden steels, alsof er buiten iemand over het natte gras rondsloop en tegen het huis opbotste. Maar hoe langer Spencer ernaar luisterde, hoe meer hij ervan overtuigd raakte dat de geluidsbron nog wel eens verder weg kon zijn dan hij had gedacht en dat hij misschien niets méér had gehoord dan een autoportier dat ergens op straat of op de oprit van de buren werd gesloten.

    Hij knipte de zaklantaren weer aan en liep de badkamer in om die te doorzoeken. Aan een rek hingen een badhanddoek, een kleinere handdoek en een washandje. Een half opgebruikt stuk Ivory-zeep lag in het plastic zeepbakje, maar het medicijnkastje was leeg.

    Rechts van de badkamer was een kleine slaapkamer, even leeg als de rest van het huis. Ook de kast was leeg.

    De tweede slaapkamer, links van de badkamer, was groter en het was duidelijk dat ze daar had geslapen. Op de grond lag een luchtbed. Op dat bed een wirwar van lakens, een enkele wollen deken en een kussen. De tweedeurskast stond open. Daar hingen metalen kleerhangertjes aan een ruwhouten stok.

    Hoewel de rest van de bungalow niet was opgesierd met schilderijen, posters of prenten, was er in die slaapkamer wel iets op de langste muur bevestigd. Spencer liep daarheen, richtte er zijn zaklantaren op en zag een kleurenfoto van een kakkerlak – een close-up. Het leek een bladzijde uit een boek, misschien een studieboek over insektenkunde, omdat het onderschrift in droog, academisch Engels geschreven was. In close-up was de kakkerlak ongeveer vijftien centimeter lang. De foto was aan de muur bevestigd met een enkele grote spijker die dwars door het schild van het dier was geslagen. Op de grond, recht onder de foto, lag de hamer waarmee de spijker in het pleisterwerk was getimmerd.

    De foto was vast niet als decoratie bedoeld geweest. Niemand hing toch zeker een foto van een kakkerlak op met het doel een slaapkamer te verfraaien? Verder impliceerde het gebruik van een spijker in plaats van spelden, krammetjes of plakband dat de hamer met grote woede was gehanteerd.

    Het was duidelijk dat de kakkerlak iets anders symboliseerde.

    Spencer vroeg zich ongerust af of Valerie het ding aan de muur had gespijkerd. Dat leek onwaarschijnlijk. De vrouw met wie hij de vorige avond in De Rode Deur had gesproken, had ongewoon zachtzinnig en vriendelijk geleken, bijna niet tot grote woede in staat.

    Maar als Valerie het niet had gedaan, wie dan wel?

    Toen Spencer het licht van de zaklantaren over het glanzende papier liet glijden, glinsterde het schild van de kakkerlak alsof dat nat was. De schaduwen van zijn vingers die het glasplaatje voor de helft bedekten, schiepen de illusie dat de spichtige poten en de voelsprieten van het dier zich even bewogen.

    Soms lieten seriemoordenaars een handtekening op de plaats van een misdrijf achter om hun werk te identificeren. Spencer wist uit ervaring dat het van alles kon zijn, van een specifieke speelkaart tot een satanisch symbool dat ergens in het lichaam van het slachtoffer was gekerfd, tot een enkel woord of een dichtregel, met bloed op de muur geschreven. De aan de muur gespijkerde foto deed aan zo’n handtekening denken, al was hij vreemder dan iets dat hij ooit had gezien of waarover hij had gelezen in de rapporten van honderden zaken die hem bekend waren.

    Hij voelde zich lichtelijk misselijk worden. In het huis had hij nergens sporen van geweld aangetroffen, maar hij had nog niet in de aangebouwde garage gekeken. Misschien zou hij Valerie daar op het koude beton zien liggen zoals hij haar eerder in gedachten had gezien: een kant van haar gezicht op de grond, de bewegingloze ogen wijd opengesperd, bloed dat een deel van haar gelaatstrekken aan het oog onttrok.

    Hij wist dat hij te snel conclusies aan het trekken was. Tegenwoordig was elke doorsnee-Amerikaan voorbereid op plotseling, zinloos geweld. Maar Spencer was gevoeliger voor de duistere kanten van het moderne leven dan de meeste mensen. Hij had pijn en doodsangst ervaren en die hadden hem op veel manieren getekend. Nu was hij geneigd geweld met een even grote vanzelfsprekendheid te verwachten als de zonsopkomst en de zonsondergang.

    Toen hij de foto van de kakkerlak zijn rug toekeerde en zich afvroeg of hij het zou aandurven een kijkje in de garage te nemen, werd het raam van de slaapkamer versplinterd en vloog er een klein, zwart voorwerp tussen de gordijnen door naar binnen. Tijdens het vallen zag het eruit als een granaat.

    In een reflex deed hij zijn zaklantaren al uit terwijl de glasscherven nog op de grond vielen. In het donker kwam de granaat met een zachte plof op het tapijt terecht.

    Voordat Spencer zich om kon draaien, werd hij getroffen door een explosie. Die ging niet gepaard met een lichtflits, alleen met een oorverdovend kabaal. Harde granaatscherven sloegen tegen hem aan, van zijn scheenbenen tot zijn voorhoofd. Hij gilde het uit. Viel. Draaide over de grond. Kronkelde. Pijn in zijn benen, zijn handen en zijn gezicht. Zijn torso werd beschermd door het denim jack. Maar zijn handen. O, god, zijn handen. Hij wrong zijn brandende handen. Hete pijn. Pure marteling. Hoeveel vingers kwijt, hoeveel botten verbrijzeld? Jezus, zijn handen verkrampten zich spastisch van de pijn, maar waren ook half gevoelloos, waardoor hij de schade niet kon vaststellen.

    Het ergste was de vreselijke pijn in zijn voorhoofd, wangen en linker mondhoek. Ondraaglijke pijn. Hij drukte zijn handen tegen zijn gezicht in een wanhopige poging een eind aan die pijn te maken. Hij was bang voor wat hij zou voelen, de schade die hij zou kunnen constateren, maar zijn handen klopten zo hevig dat zijn tastzin niet te vertrouwen was.

    Hoeveel nieuwe littekens wanneer hij dit overleefde? Hoeveel bleek en oneffen wild vlees of monsterlijk rood, hard littekenweefsel van zijn haarlijn tot zijn kin?

    Ga weg, zorg dat je het huis uit komt, haal hulp.

    Hij trapte, kroop en klauwde als een gewonde krab in het donker rond. Gedesoriënteerd en doodsbang. Toch lukte het hem de juiste kant op te gaan, over een grond die nu bezaaid was met dingen die op kleine knikkers leken, naar de deur van de slaapkamer. Wankelend ging hij staan.

    Hij nam aan dat hij betrokken was geraakt bij een bende-oorlog om een omstreden werkterrein. Los Angeles was in de jaren negentig gewelddadiger dan Chicago in de tijd van de drooglegging. Moderne jeugdbendes waren woester en beter bewapend dan de mafia, opgepept door drugs en hun eigen vorm van racisme, even koelbloedig en genadeloos als slangen.

    Naar adem snakkend, zich met zijn pijnlijke handen op de tast een weg zoekend, struikelde hij de gang in. Pijnscheuten trokken door zijn benen, verzwakten hem, stelden zijn evenwichtsgevoel op de proef. Op de been blijven was even moeilijk als het dat in een draaiende ton op de kermis zou zijn geweest.

    Ook in andere kamers gingen ruiten kapot, gevolgd door nieuwe, gedempte explosies. In de gang waren geen ramen, dus werd hij niet nòg eens geraakt.

    Ondanks zijn verwarring en angst besefte Spencer dat hij geen bloed rook. Ook geen bloed proefde. In feite bloedde hij helemaal niet.

    Opeens begreep hij wat er gebeurde. Geen bende-oorlog. Hij was niet getroffen door granaatscherven, dus wáren er geen granaatscherven. Ook geen knikkers overal op de grond. Wel harde rubberen pellets. Van een sting grenade. Zulke granaten werden alleen gebruikt door instanties die zich met de wet- en ordehandhaving bezighielden. Hij had ze zelf gebruikt. Enige seconden geleden moest een soort swat -team een aanval op de bungalow hebben ingezet en de granaten hebben gebruikt om eventuele aanwezigen buiten gevecht te stellen.

    De verhuiswagen was ongetwijfeld het onopvallende transportmiddel van die lui geweest. De beweging die hij bij de achterkant van die wagen vanuit zijn ooghoek had gezien, had hij zich dus toch niet verbeeld. Hij zou zich opgelucht moeten voelen. De aanval was ingezet door de plaatselijke politie, de Drug Enforcement Agency, de fbi of een soortgelijke organisatie. Hij was kennelijk bij toeval bij een van hun operaties betrokken geraakt. Hij wist wat hij zou moeten doen. Op de grond gaan liggen, op zijn buik, zijn armen boven zijn hoofd, handen plat op de grond om te laten zien dat die niets vasthielden. Dan zou hem niets gebeuren. Dan zou hij niet worden neergeknald. Ze zouden hem handboeien omdoen, hem ondervragen, maar hem verder geen kwaad berokkenen.

    Maar hij had wel een groot probleem: hij hoorde niet thuis in deze bungalow. Hij had zich er wederrechtelijk toegang toe verschaft. Ze zouden hem zelfs voor een inbreker kunnen aanzien. In hun oren zou de verklaring waarom hij hier was op zijn minst lam klinken. Verdomme, ze zouden denken dat dit krankzinnig was. Hij begreep het zelf in feite ook niet echt – waarom hij zich zo aangetrokken voelde tot Valerie, waarom hij het nodig had gehad dingen over haar te weten te komen, waarom hij zo brutaal – en zo stom – was geweest om haar huis in te gaan.

    Hij liet zich niet op de grond vallen. Op onvaste benen liep hij de inktzwarte gang door, waarbij hij met één hand langs de muur streek.

    De vrouw was bij iets illegaals betrokken en het bevoegd gezag zou in eerste instantie denken dat hij dat ook was. Hij zou worden vastgehouden voor ondervraging, misschien zelfs worden gearresteerd op verdenking van medeplichtigheid aan wàt Valerie dan ook mocht hebben gedaan.

    Ze zouden te weten komen wie hij was.

    De media zouden zijn verleden oprakelen. Zijn gezicht zou op de televisie, in kranten en tijdschriften te zien zijn. Vele jaren had hij in een gezegende anonimiteit geleefd, zijn nieuwe naam onbekend, zijn uiterlijk door de tijd veranderd, niet langer herkenbaar. Maar zijn privacy dreigde hem nu te worden ontnomen. Hij zou weer in de grote circuspiste staan, lastiggevallen worden door verslaggevers. Ze zouden weer over hem fluisteren zodra hij in het openbaar verscheen.

    Nee. Onverdraaglijk. Dat zou hij niet nog eens kunnen doorstaan. Dan ging hij nog liever dood.

    Die mensen buiten waren een soort smerissen en hij had geen ernstig vergrijp gepleegd. Maar op dit moment stonden ze niet aan zijn kant. Zonder de bedóeling te hebben hem de das om te doen, zouden ze dat wèl doen door hem met de pers te confronteren.

    Opnieuw het geluid van brekend glas. Twee explosies.

    De lui van het swat -team namen geen enkel risico, alsof ze meenden te maken te hebben met mensen die gek geworden waren door pcp of iets ergers.

    Spencer had het midden van de gang bereikt, stond tussen de twee deuropeningen in. Achter de deur rechts vaag, grijs licht: de eetkamer. Links van hem de badkamer.

    Hij liep de badkamer in, deed de deur dicht, hoopte tijd te kunnen winnen om na te denken.

    Het prikkende gevoel in zijn gezicht, handen en benen verdween geleidelijk aan. Snel en herhaalde keren balde hij zijn handen tot vuisten, ontspande ze weer, probeerde de bloedcirculatie te bevorderen en de gevoelloosheid weg te werken.

    Aan de andere kant van het huis hoorde hij een keiharde dreun, gevolgd door het geluid van splinterend hout – hard genoeg om de muren erdoor te laten trillen. Waarschijnlijk de voordeur, die openvloog of was ingetrapt.

    Weer een dreun. De keukendeur.

    Ze waren binnen.

    Ze kwamen eraan.

    Geen tijd om na te denken. Hij moest in beweging komen, zich verlaten op zijn instinct en zijn militaire training die, zo hoopte hij, minstens even intensief was geweest als die van de mannen die nu jacht op hem maakten.

    In de achtermuur van de kleine badkamer, boven het bad, werd het duister onderbroken door een rechthoekje vaag, grijs licht. Hij ging in het bad staan en verkende met beide handen snel de lijst van het kleine raam. Hij was er niet van overtuigd dat het groot genoeg was om zich op die manier uit de voeten te kunnen maken, maar het was wel de enig mogelijke ontsnappingsroute.

    Gelukkig bleek het raam van enkel glas te zijn en ging het naar binnen open, draaiend om een zwaar pianoscharnier. De steunarmen klikten zacht toen hij het raam opende, en hielden dat open.

    Hij verwachtte dat het lichte knarsen van het scharnier en de klik van de steunarmen iemand buiten wel een schreeuw zouden ontlokken. Maar het meedogenloos gekletter van de regen maakte de geluiden die hij produceerde onhoorbaar. Er werd geen alarm geslagen.

    Spencer trok zich omhoog. Koude regen spetterde op zijn gezicht. De vochtige lucht was zwaar van de geuren van met water verzadigde aarde, jasmijn en gras.

    De achtertuin oogde heel somber: allerlei nuances zwart en kerkhofgrijs, details door de regen vrijwel onzichtbaar gemaakt. Minstens één man van het swat -team – maar waarschijnlijk twee lui – zou de achterkant van het huis in de gaten houden. Hoewel Spencer in het donker goed kon zien, kon hij toch in geen van de in elkaar overvloeiende schaduwen een menselijke gestalte herkennen.

    Even leek zijn bovenlichaam breder dan het gat van het raam, maar hij kromde zijn schouders, draaide heen en weer en wurmde zich naar buiten. Met een kleine sprong was hij op de grond. Hij liet zich meteen op het natte gras rollen en bleef toen met opgeheven hoofd plat op zijn buik liggen, om zich heen kijkend, nog altijd niet in staat een tegenstander te bespeuren.

    De struiken om hem heen en langs de rand van de achtertuin waren in geen tijden gesnoeid. Een paar oude vijgebomen, eveneens in geen tijden gesnoeid, waren machtige, bebladerde torens.

    Toen hij tussen de takken van die reusachtige bomen door omhoogkeek, zag de hemel er niet zwart uit. De lichten van de grote wereldstad werden weerkaatst door de wolken die in oostelijke richting langs de hemel schoten en gaven het nachtelijke gewelf allerlei donkergele en lichtgele kleurnuances mee die verder naar het westen het veld moesten ruimen voor houtskoolgrijs.

    Hoewel die onnatuurlijke kleuren van de lucht boven de stad Spencer vertrouwd waren, maakten ze hem toch verbazingwekkend – bijgelovig – bang, want zo leek het een kwaadaardig firmament waaronder mensen dienden te sterven, om bij aankomst in de hel iets soortgelijks te zien. Het was een mysterie hoe de achtertuin ondanks die zwavelachtige gloed zo donker kon blijven, maar toch had hij durven zweren dat die donkerder werd naarmate hij er langer met samengeknepen ogen naar keek.

    Het prikkende gevoel in zijn benen werd minder. Zijn handen deden nog zeer, maar hij kon ze wel weer gebruiken en het branderige gevoel in zijn gezicht was ook minder intens.

    In het donkere huis spuugde een automatisch wapen enige patronen uit. Een van de smerissen moest een schietgrage gozer zijn, die schoot op schaduwen of spoken. Merkwaardig. Lui die tot zulke gespecialiseerde eenheden behoorden, waren gewoonlijk niet zo zenuwachtig dat ze zomaar begonnen te schieten.

    Spencer rende ineengedoken over het natte gras naar de bescherming van een ficus met drie stammen. Daar ging hij staan, met zijn rug tegen de bast aan, bekeek het gazon, de struiken, de bomen bij de achtermuur van de tuin. Hij was er half van overtuigd dat hij moest proberen uit te breken, maar hij wist ook zeker dat ze hem dan meteen zouden zien en te grazen zouden nemen.

    Hij boog zijn handen weer om de pijn nog minder te maken en dacht erover de boom in te klimmen en zich te midden van de hogere takken schuil te houden. Maar daar zouden ze hem naar alle waarschijnlijkheid toch vinden, omdat ze niet zouden willen toegeven dat hij was ontsnapt tot ze elke schaduw, elke mantel van bladeren, zowel dichtbij als hoog boven de grond, hadden doorzocht.

    In de bungalow stemmen, een deur die werd dichtgeslagen. Ze gingen niet langer steels of voorzichtig te werk, niet na dat onbezonnen schieten. Nog steeds geen lichten aan.

    Hij had niet veel tijd meer.

    Arrestatie, bekendmaking, het felle licht van videocamera’s, verslaggevers die vragen schreeuwden. Ondraaglijk.

    Hij vervloekte zichzelf in stilte om zijn besluiteloosheid.

    Regen kletterde neer op het bladerdek boven hem.

    Kranteartikelen, artikelen in tijdschriften, het gehate verleden weer tot leven geroepen, met open mond naar hem starende onbekenden in wier ogen hij het rondlopende, ademhalende equivalent van een spectaculair treinwrak zou zijn.

    Zijn bonzende hart hield gelijke tred met het steeds sneller marcheren van zijn angst.

    Hij kon zich niet bewegen. Hij was verlamd.

    Maar dat verlamde gevoel kwam hem goed van pas toen een in het zwart geklede man langs de boom sloop, met een wapen in zijn hand dat op een Uzi leek. Hoewel de man niet meer dan twee stappen van Spencer vandaan was, keek hij strak naar het huis, klaar voor het geval zijn prooi opeens door een raam naar buiten kwam, zonder te weten dat de vluchteling die hij zocht binnen handbereik was. De man zag het openstaande raam van de badkamer en bleef doodstil staan. Spencer was al in beweging gekomen voordat de man zich omdraaide. Iedereen die een swat -teamtraining achter de rug had – of hij nu een plaatselijke smeris of een federale agent was – zou zich niet makkelijk laten pakken. De enige kans om de vent snel en geruisloos onschadelijk te maken, was hem hardhandig te overmeesteren terwijl hij nog niet van zijn verbazing was bekomen.

    Spencer ramde zijn knie zo hard hij kon in het kruis van de man.

    Sommigen van die lui droegen bij operaties als deze altijd een aluminium bescherming voor hun kruis en een kogelvrij vest. Deze man niet. Hij ademde uit: een explosief geluid dat door de regen op een afstand van een meter of drie al niet meer te horen kon zijn.

    Terwijl Spencer zijn knie omhoogbracht, pakte hij het automatische wapen met beide handen vast en draaide het krachtig in de richting van de klok. Hij had het de man uit handen getrokken voordat die een waarschuwingsschot kon afvuren.

    De schutter viel op zijn rug op het natte gras. Spencer liet zich boven op hem vallen.

    De man probeerde een luide kreet te slaken, maar de pijn in zijn edele delen had hem van zijn stem beroofd. Hij kon niet eens inademen. Spencer had met het wapen – een compact machinegeweer, zo te voelen – krachtig kunnen uithalen naar de keel van zijn tegenstander, waardoor diens luchtpijp zou zijn verbrijzeld en hij in zijn eigen bloed was gestikt. Een klap tegen zijn gezicht zou zijn neus hebben verbrijzeld en botsplinters de hersens in hebben gedreven.

    Maar hij wilde niemand doden of ernstig verwonden. Hij had alleen tijd nodig om zich als de sodemieter uit de voeten te maken. Hij haalde met het geweer uit naar de slaap van de man: niet al te hard, maar wel hard genoeg om hem bewusteloos te maken.

    De man had een nachtbril op. Het swat -team had voor deze gelegenheid kennelijk uitgebreide technologische assistentie gekregen. Daarom waren er in het huis geen lichten aangegaan. Ze konden in het donker even scherp zien als katten, en Spencer was de muis.

    Hij liet zich op het gras rollen, kwam toen gehurkt overeind en hield het geweer met beide handen vast. Het was een Uzi. Hij herkende de vorm en het gewicht. Hij wendde de loop naar links en naar rechts, een aanval van een nieuwe tegenstander verwachtend. Er kwam niemand zijn kant op.

    Er waren misschien vijf seconden verstreken sinds de in het zwart geklede man langs de ficus was geslopen.

    Spencer sprintte het gazon over, weg van de bungalow, richting bloembedden en struiken. De takken geselden zijn benen, haakten in zijn spijkerbroek.

    Hij liet de Uzi vallen. Hij was niet van plan iemand neer te schieten. Ook wanneer het betekende dat hij in hechtenis werd genomen en met de media werd geconfronteerd, zou hij zich eerder overgeven dan het wapen gebruiken.

    Hij liep

    Enjoying the preview?
    Page 1 of 1