Discover millions of ebooks, audiobooks, and so much more with a free trial

Only $11.99/month after trial. Cancel anytime.

Van Slaaf tot Vorst: Historisch Romantische Schets uit de Geschiedenis van Java
Van Slaaf tot Vorst: Historisch Romantische Schets uit de Geschiedenis van Java
Van Slaaf tot Vorst: Historisch Romantische Schets uit de Geschiedenis van Java
Ebook543 pages7 hours

Van Slaaf tot Vorst: Historisch Romantische Schets uit de Geschiedenis van Java

Rating: 0 out of 5 stars

()

Read preview

About this ebook

"Van Slaaf tot Vorst: Historisch Romantische Schets uit de Geschiedenis van Java" van Van Java Melati. Gepubliceerd door Good Press. Good Press publiceert een ruim aanbod aan titels in alle genres. Van bekende klassiekers & literaire fictie en non-fictie tot vergeten−of nog niet-ontdekte pronkstukken−van de wereldliteratuur, wij publiceren boeken die u beslist moet lezen. Iedere Good Press editie is zorgvuldig aangepast en geformatteerd om de leesbaarheid voor alle e-lezers en apparaten te verbeteren. Ons doel is om e-books te maken die gebruiksvriendelijk en toegankelijk voor iedereen zijn in een digitaal formaat van een hoogwaardige kwaliteit.
LanguageNederlands
PublisherGood Press
Release dateFeb 9, 2022
ISBN4064066405182
Van Slaaf tot Vorst: Historisch Romantische Schets uit de Geschiedenis van Java

Read more from Van Java Melati

Related to Van Slaaf tot Vorst

Related ebooks

Related categories

Reviews for Van Slaaf tot Vorst

Rating: 0 out of 5 stars
0 ratings

0 ratings0 reviews

What did you think?

Tap to rate

Review must be at least 10 words

    Book preview

    Van Slaaf tot Vorst - Van Java Melati

    Van Java Melati

    Van Slaaf tot Vorst: Historisch Romantische Schets uit de Geschiedenis van Java

    Gepubliceerd door Good Press, 2022

    goodpress@okpublishing.info

    EAN 4064066405182

    Inhoudsopgave

    EERSTE GEDEELTE.

    I.

    IN HET DAL VAN TJI-KENDOEL.

    II.

    PANGERAN POERBAYA .

    III.

    RADHEN GOESIK KOESOEMA .

    IV.

    VAANDRIG KUFFELER.

    V.

    OP BEDEVAART.

    VI.

    POERBAYA’S KRIS.

    VII.

    HET WAPEN VAN DEN GRIJSAARD.

    TWEEDE GEDEELTE.

    I.

    HET STEEKSPEL.

    II.

    IN DE KAPATYAN.

    III.

    OP DEN BERG LAWOE.

    IV.

    EEN HUWELIJK IN DEN KRATON.

    V.

    HET VERHAAL VAN DEN DWERG.

    VI.

    COMMISSARIS TAK.

    VII.

    VERRAAD.

    VIII.

    AMOK!

    DERDE GEDEELTE.

    I.

    AMSTELVREUGD.

    II.

    ROBERT VAN REIJN.

    III.

    OOM EN NEEF.

    IV.

    EEN STEM UIT HET GRAF.

    VIERDE GEDEELTE.

    I.

    DE KONINGIN VAN HET OOSTEN.

    II.

    VOORNELUST.

    III.

    EEN VISITE OP BATAVIA.

    IV.

    IN DEN MANESCHIJN.

    V.

    JOHAN VAN HOORN.

    VI.

    WEDERZIEN.

    VII.

    MARKUS EN DIGNA.

    VIJFDE GEDEELTE.

    I.

    DE VLUCHTENDE KEIZER.

    II.

    IN DEN KRATON VAN KEDIRI.

    III.

    VADER EN ZONEN.

    IV.

    EEN MOEILIJKE ZENDING.

    V.

    MAAGDENROOF.

    VI.

    IN TOSARI.

    VII.

    BANJOE BIROE.

    VIII.

    HET VORSTELIJKE GEZIN.

    ZESDE GEDEELTE.

    I.

    DE RECHTSPRAAK.

    II.

    VADER EN ZOON.

    III.

    DE GUNSTELING DES VORSTEN.

    IV.

    DE VERZOEKING.

    V.

    DE WAPENSCHOUWING.

    VI.

    VOOR BANGIL.

    VII.

    SOERAPATI’S DOOD.

    VIII.

    DE WRAAK OP DEN DOODE.

    IX.

    VEREENIGD.

    EERSTE GEDEELTE.

    Inhoudsopgave

    [Inhoud]

    I.

    IN HET DAL VAN TJI-KENDOEL.

    Inhoudsopgave

    Het jaar 1684 was nog slechts enkele weken oud.

    De laatste schaduwen van den dag vielen neer op het rotsachtige dal, waardoor de Tji-Kendoel, een kleine rivier, die aan den voet van den Preangerreus, den Gedeh, ontspringt—haar wateren wringt; de hooge bergtoppen alleen schitterden nog in kopergloed; maar in het dal heerschte reeds duisternis. Bij het verdwijnen der zon stak een hevige wind op, die de rotswanden deed daveren en dikke, zwarte wolken in onstuimige vaart door het luchtruim joeg; nu eens bleven zij rusten op de gekartelde ribben en ruggen van den berg, dan verduisterden zij het stuk met sterren bezaaiden hemel dat het dal overspande; het werd daar duisterder en duisterder, de laatste zonnestralen, die de wolkenmassa’s nog vermochten te doorboren, verglommen in dreigend zwart. Met nog donkerder schaduwen daar in zijn breede lendenen, waar de kraters en afgronden gaapten, stond de bergreus te midden van de lagere toppen, als een koning tusschen zijn hofhouding.

    Geen wonder, dat de bewoners van den omtrek in hem het versteende beeld vereerden van den laatsten vorst, die over het roemvolle koninkrijk van Pandjajaran had geregeerd, de vorst, die eenmaal weer tot het leven zou terugkeeren om aan zijn rijk de verdwenen grootheid terug te geven; daar verheft zich immers [2]de Pangerango zijn bedehuis, ginds steekt zijn paleis de hemelhooge tinnen opwaarts, hier op de kratervlakte bevindt zich zijn wapenplein, de bosschen aan zijn voet, dat is het statiekleed waarop zijn koninginnen rusten.

    Soms echter zijn er oogenblikken dat de geheele ontzagwekkende massa voor het oog verdwijnt en zich schijnt op te lossen in den donkeren nacht; dan alleen als de wolken vaneenscheuren, werpen de sterren hun valen glans naar omlaag. Dat licht glijdt zachtkens over het graniet van den Gedeh en een spottende geest, der duisternis gelijk, grijnst de reus in het verschiet; donderslagen vermengen zich met het doffe gerommel dat uit zijn ingewanden opstijgt als een ontzettende schaterlach; nu en dan krijscht een nachtvogel of beantwoordt het brullen van een verscheurend dier dat zich een prooi bemachtigde, den wanhoopskreet van zijn slachtoffer.

    Dat zijn de geluiden die in het dal weergalmen en zich vermengen met het klotsen, murmelen, bruisen, borrelen, waarmede het water zijn diepe, steenen bedding schuurt.

    Het zijn echter geen kale rotsen, die hier den Tji-Kendoel insluiten, een ruig, woest tapijt bedekt hen bijna geheel; een verwarring van wortels, doornen, mos en hoog gras strekt zich voeten hoog uit van rotspunt tot rotspunt. Als spinnewebben grijpen de luchttakken in elkander, bloemenslingers wringen zich in spiralen naar omlaag of bedekken als netwerk de varens, die zij onder hare verraderlijke liefkoozingen dreigen te verstikken. Nu is alles een donkere, doornige massa, de kleuren slapen; overdag leeft en schittert dat alles met alle tinten van den regenboog in oogverblindenden glans.

    Die woeste plantengroei is hier en daar onder den voet getreden; tusschen de rotsen en de struiken kronkelt zich een pad, nu eens lager dan weer hooger, soms hangend tegen de oevers, dan [3]weer zwevend in de lucht; een roodachtig licht flikkert in den stormwind, verschijnt op een der hoogten, werpt zijn gloed over de spookachtige stengels van de aloës en cactussen, over de trillende orchideeën en daalt neer in de diepe bedding, waar het roodachtige glansen in het bruisende water toovert.

    ’t Komt van een fakkel, die de avondwandeling van twee mannen verlicht; bij het schijnsel van het dansende vuur nemen hun bruine gelaatstrekken een warme bronskleur aan, want zij zijn beiden donker, inboorlingen blijkbaar, hoewel hun kleeding aanmerkelijk van die hunner landgenooten verschilt.

    Een gesloten geel wambuis omsluit de welgevormde krachtige gestalte van den jongste; hij is groot voor een inlander en kloek gebouwd; een kleurige hoofddoek bedekt als een tulband zijn korte lokken, daaronder komen zijn koen geteekende trekken, zijn donkere, diepliggende oogen, zijn vastberadenheid teekenende, zwaar geknevelde lippen scherp uit; een korte sarong valt af tot over zijn knieën; een Europeesche buks hangt in een bandelier van zijn schouders, om het middel draagt hij echter den draagband, waaraan de schede der Javaansche kris hangt. De kris zelf houdt hij in zijn hand en slaat daarmede de takken en slingers weg, die hem het pad konden versperren. De fakkel wordt door zijn gezel gedragen, een man, die wellicht in Europa nog slechts even den middelbaren leeftijd kon hebben overschreden, hier echter reeds bijna voor grijsaard moest doorgaan. Hij is kleiner dan zijn kameraad, zijn kleine, sluwe oogen knippen telkens toe, zijn slappe trekken hebben het leelijke type aan oude Javanen eigen, zijn lippen zijn gebarsten en gespleten door het gebruik van sirih en gambir1; zijn neus is plat en zijn wangbeenderen steken ver uit; [4]over zijn javaansche kleeding draagt hij een opengeslagen lang jak, de kabaya, maar in vlugheid en behendigheid geeft hij zijn veel jeugdiger makker niets toe; in zijn rechterhand houdt hij een lans.

    „Nu zullen wij de plek haast naderen, gelooft ge niet, Vader," vraagt de jongere.

    „’t Is ons gezegd, daar waar de Tji-Kendoel tusschen het steenen bruidspaar, de Penganten-rotsen, benauwd wordt, moet zich een grot bevinden, die den vluchtenden prins herbergt."

    „Ik hoop dat uw raad goed zal blijken, Kiai; slechts op uw aandringen heb ik mijn soldaten verlaten om alleen den Pangeran te gaan spreken."

    „Mijn Zoon! moge de uitkomst u leeren dat de taal van den grijsaard een taal van wijsheid is; spreek met den Pangeran, spiegel hem de voordeelen voor die zijn onderwerping hem zal aanbrengen; spoedig verschijnt hij in uw kamp met zijn getrouwen en geeft u zijn wapens over."

    „’t Zou een groote overwinning voor mij wezen."

    „Die de blanke mannen u rijkelijk zullen vergelden."

    „Ge zegt dat spottend, Kiai!"

    „Men zal u naar Batavia zenden.…"

    „Dat nimmer; ik keer niet terug naar Batavia, of het moest zijn uit vrije beweging, als geen gevaar mij dreigt. Maar welk gevaar zou ik vreezen? Heb ik dan geen vrede gesloten met de Edele Compagnie?"

    „Een vrede als de tijger sluit met het hert, dat zijn klauwen ontvluchtte; zoolang het rappe dier buiten zijn bereik is, belooft de tijger gaarne barmhartigheid, maar is het eenmaal in zijn nabijheid, wee het al te vertrouwende hert!"

    „Vader! uw achterdocht is te groot! Ik vertrouw de blanke mannen, ik heb hun vergiffenis aangenomen, ik draag hun wapens, [5]ik volvoer hun last, Allah weet met welken ijver en trouw. Waarom zou ik hun gramschap vreezen?"

    „Mijn Zoon, eer zult gij aan die rivier onder uw voeten gelasten terug te keeren naar den berg, waaruit zij ontsprong, dan dat gij uit de ziel van die blanke menschen de herinnering zult uitwisschen van de beleedigingen hun door een slaaf aangedaan."

    „Een slaaf!"

    „Dat zijt ge nog steeds, Sie Oentoeng! Hier gebiedt gij over honderden; ginds in Jacatra zijt gij slechts een slaaf, een gevluchte slaaf. En uw meester.…"

    „Mijn meester, zal hij tegen mij, als ik Pangeran Poerbaya tot onderwerping breng, langer wrok koesteren?…"

    „Hij zal u zijn dochter geven tot wettige vrouw!" sprak de andere met een spotlach.

    De opgeheven kris, die zoo juist een tak orchideeën door midden had gesneden, zonk neer; de groote oogen van den jongen man vlamden op, zijn neusvleugels trilden.

    „En waarom zou hij dat niet doen, Kiai? Ben ik minder dan de bleeke mannen, die lager rang in het leger bekleeden dan ik? Waarom zou hij zich schamen mij openlijk te geven wat toch reeds het mijne is, want Nonna Suzanna is mijn vrouw. Zij zal mijn vrouw blijven, mijn eenige! Denkt de Edele Heer omdat mijn kleur donker is, dat ik zijn dochter niet kan liefhebben en trouw zijn, zooals geen zijner blanke vrienden het zou wezen?"

    „’t Zal u niet baten, mijn Zoon! Eer neemt gindsche berg weer de gestalte aan van den machtigen koning, dan dat een blanke man zijn dochter uithuwelijkt aan een slaaf."

    „Maar ik ben geen slaaf meer, ik ben officier in dienst der Edele Compagnie; ik wil de gelijke worden van de Hollanders in alles, zelfs in hun godsdienst zoo ’t zijn moet." [6]

    „Ge zoudt den Profeet verlaten, Sie Oentoeng!"

    „Zooals ik eenmaal Batoro Shiwa verliet; ge weet dat ik Balinees en Hindoe ben en dus nooit anders dan met de lippen uw Profeet heb vereerd. De godsdienst van Suzanna trok mij aan, meer dan de uwe Kiai, ik zou dien gaarne omhelzen als ik aan haar uitgehuwelijkt mocht worden in haar tempel."

    „Hebt ge ooit den kalong en de duif zien paren, mijn Zoon? Nimmer, niet waar? Evenmin zal wit en zwart ooit één worden in den tempel der blanken!"

    „En onze donkere vrouwen dan? Die versmaadt de blanke niet; zoude ik, hun gelijke in dapperheid en kracht, haar die mij liefheeft niet volgens haar wetten de mijne mogen noemen?"

    „Geen wetten of adats gebruikt de Christen als hij een dochter van Java tot vrouw neemt."

    „Ik heb Suzanna volgens de gebruiken van mijn land gehuwd."

    „Daarom liet haar vader u opsluiten in afwachting dat gij doodgegeeseld zoudt worden."

    „Dien smaad ben ik ontkomen; nooit anders had ik mijn kris opgeheven tegen Suzanna’s volk, maar toen, ge weet zelf Kiai, in welken toestand ik was. Mijn meester, die mij met vriendschaps- en gunstbewijzen had overladen, als ware ik zijn eigen kind geweest, overstelpte mij met zijn toorn; in de gevangenis moest ik mijn lot wachten."

    „Een vreeselijk lot; ik was er ook opgesloten omdat ik een kostbare Japansche vaas van mijn meesteres gebroken had. Gij echter, slaaf als ik, hebt het geluk van de dochter uws meesters gebroken."

    „Omdat zij er mij den moed toe gaf; helaas! hoe zal ’t haar gegaan zijn na de vreeselijke ontdekking?"

    „Niet erger dan u, Sie Oentoeng. Maar ongelukkiger dan gij [7]zal zij zich niet hebben kunnen ontworstelen aan haar bestemming."

    „Ik heb Ardjo naar Batavia gestuurd; hij is listig en zal vermomd het erf van Toewan Moor binnendringen, Suzanna spreken en haar zeggen, dat ik weldra zal terugkomen, vrij en begenadigd, om openlijk haar hand te vragen."

    „Uw hoop gelijkt de lucht, zie daar de sterren schitteren, wacht een oogenblik, de zwarte wolk nadert en dan blijft niets meer van hen over. Zoo zal het ook gaan met uwe verwachting, mijn zoon!"

    „Maar, Vader, zal ik dan geen belooning kunnen vragen na de onderwerping van den Pangeran? Heeft kapitein Jonker, een Ambonnees zooals ik, een kind van Bali, na Troeno-Djojo’s val de schoone keizerin Mahera niet tot belooning ontvangen voor zijn diensten der Compagnie bewezen?"

    „Mahera was Troeno-Djojo’s weduwe, en de bruid die gij verlangt is een blanke. Mijn Zoon, ge weet hoe innig ik mij aan u verknocht voel, hoeveel dank ben ik u niet verschuldigd! Gij hebt mij verlost uit de gevangenis, die ik weigerde te verlaten. Toen gij de wacht had neergeveld en met hun wapenen de gevangenen verrijktet, kwaamt ge terug en trotseerdet nieuwe gevaren om mij te bevrijden. Dat vergeet Kiai Hemboong nooit. Ik zal u vergezellen als een vader zijn zoon, maar geloof mijn woord! Reeds eens zooveel malen als na uw geboorte, wisselde de kokospalm zijn ringen tijdens mijn leven; ik heb veel gezien in het huis der blanken, waar ik jarenlang slaaf was. Zij zijn hier gekomen als onze meesters; hun doel is de kinderen van den Islam te overheerschen, nooit echter zullen zij ons toestaan hun gelijken te worden. De minste hunner acht zich verheven boven onze prinsen. Zij willen onze diensten aannemen, maar hebben wij hen gediend, dan werpen zij ons weg als de pitten van den lansep, dan [8]zijn we hun bitter geworden; zij kunnen ons niet langer gebruiken."

    „Ge raadt me dus af de Compagnie te dienen?"

    „Ik heb ’t u afgeraden, toen kapitein Ruijs u met schoone beloften vleide, zijn vergiffenis aan te nemen. Maar nu gij eenmaal hem trouw gezworen hebt, zal ik zooveel ik kan u in alle moeilijkheden bijstaan. Ik zal u vergezellen naar Pangeran Poerbaya en naar Batavia zoo het zijn moet, Sie Oentoeng!"

    „Noem mij niet langer met dien naam, Kiai. ’t Is de naam der slavernij, mij door mijn meester geschonken; nu ben ik officier der Edele Compagnie, en draag voortaan den naam, die mij toekomt, Soerapati."

    Een geritsel in de struiken deed hen stilstaan. Soerapati nam de fakkel uit de handen van Kiai Hemboong en liet haar gloeiende stralen vallen in de richting vanwaar het geluid voortkwam.

    Een ineengedoken gestalte zat op eenigen afstand verborgen in het kreupelhout.

    „Wie zijt ge?" vroeg hij met dreigende stem.

    De gestalte bewoog zich kruipend voorwaarts.

    „Ampon, ampon!"2 kreunde hij zacht, „ik kwam hier kruiden zoeken, die bij het licht der sterren moeten geplukt worden, ik ben een arm man. Laat mij in vrede!"

    Nu eerst zag Soerapati dat de kleine ineengedrongen gestalte het van nature was; een onevenredig groot hoofd, met oudelijke trekken door een kolossalen tulband omwonden, wiegelde op een kinderlichaam, welks lengte nog geen tien jaar verried; zijn kleeding was echter van fijne stof en een miniatuurkris, rijk met goud en diamanten versierd, fonkelde in den gloed van de [9]toorts; met een instinctmatige beweging bracht hij de kleine handen aan het schitterende gevest.

    Soerapati lachte.

    „Kleine worm, denkt ge dat je mooie kris mijn oogen bedwelmt? Kom hier, en zeg me wat ge daar uitvoert en waar ge t’huis hoort."

    Met een forschen ruk greep hij hem bij de schouders en trok hem voor zich op het steile pad.

    „’t Is de dwerg van den Pangeran!" fluisterde Kiai Hemboong zijn jongen vriend toe.

    „Is het waar, behoort gij tot het gevolg van den edelen Pangeran van Bantam?" vroeg Soerapati.

    „Och ja, heer! ik was reeds bij hem, toen hij daarginds in Bantam, vóórdat de onzalige krijg uitbrak, zijn hofhouding hield. Ik heb hem altijd vergezeld, in storm en bij zonneschijn, nadat hij op raad van den ellendigen hadji Sheik Yoesoef opstand verwekte tegen zijn broeder."

    „En waar is hij nu?"

    „Heer, sla mij met uw kris het hoofd af, niemand zal morgen meer vragen naar den kleinen Boeloe Koedoer, maar verg niet van mij dat ik mijn meester verraad."

    Spotlachend tilde Soerapati den kleinen man omhoog.

    „Mijn kris is te goed om je hoofd af te slaan, het eenige dat groot genoeg is aan je lijf; maar je achterdocht staat je leelijk. Ik zal geen haar van je meester’s hoofd krenken, integendeel, ik kom hem een goede tijding brengen."

    „Hij heeft de goede tijdingen al afgeleerd."

    „Welnu, ik zal ze hem weer gemeenzaam maken, zeg mij waar hij huist! Of liever, zeg mij niets, als ik het niet wist, zou ik geen urenlang door het bosch gekropen hebben om hem te bezoeken." [10]

    „Gij wilt hem bezoeken, gij komt hem tijding brengen uit Soenda Kalappa?"3

    „Misschien!"

    Het mannetje sloeg in de handen.

    „Zet me neer op den grond, ik zal u vóórgaan naar zijn verblijf, zijn dalem!" voegde hij er spottend achter.

    Soerapati wisselde een blik met zijn gezel.

    „Volg den dwerg, mijn zoon! sprak de Kiai, „hij zal ons den kortsten en zekersten weg wijzen.

    „Voort dan Boeloe Kidoer! En waag het niet ons op een dwaalspoor te brengen; hier staan twee krissen, een lans en een geweer gereed om je lichaam meer wonden toe te brengen dan het bevatten kan."

    „Ik zal vlug zijn als de kantjil4 en oogen hebben als de wilde kat, die zelfs in het donker ziet," verzekerde de dwerg.

    Inderdaad wist hij met de behendigheid van den eekhoorn door de struiken te dringen, zelfs daar, waar deze het ondoordringbaarst schenen, de steilste rotsblokken over te klauteren, in de nauwste bergpassen te kruipen.

    Een vurige gloed vertoonde zich plotseling onder de voeten van het drietal; men zag donkere gestalten heen en weer gaan, mannen, vrouwen en kinderen ineengedoken zitten onder de overhangende rotsen, of rondom het houtvuur, dat in het midden van de kleine bergvlakte aangelegd was.

    Het was goed, dat deze vlammen den omtrek verlichtten, want een booze windvlaag blies de fakkel uit; de wolken pakten zich dreigend samen en groote droppels vielen met een kracht, als waren het hagelsteenen, kletterend tegen de rotsen. [11]

    „Daar troont de machtige prins van Bantam," sprak de dwerg, die, schrijlings gezeten op een rotspunt, grijnslachend op het kamp wees en plotseling de hand opheffend, riep hij uit:

    „Maar gij, gij zult eens machtig worden, gij zult grooter wezen dan de hooge Sultan Hadji van Bantam; zelfs de keizer zal u vreezen, als gij slechts de ngempoel5 onthoudt, die u over uw vijanden zal doen zegevieren."

    „En welke is die ngempoel?" vroeg Soerapati.

    „Ik zal ze u toefluisteren; de Pangeran zou mij een gouden draagband geven als ik ze hem zeide, maar hem helpt de ngempoel toch niet meer. Allah heeft hem verlaten, sinds de verraderlijke Sheik Yoesoef het heilige graf daarginds aan den voet van den Salak beroofde. ’t Zal krachteloos wezen in zijn mond, maar gij zult er een kroon mee winnen, geen Hollander is bestand tegen dien ngempoel!"

    „Houd dan je tooverwoorden op je tong en misbruik ze niet door ze aan de lucht over te geven! Ik ben in dienst der Hollanders en wil hen niet bestrijden, noch door mijn zwaard, noch door een tooverwoord."

    „Hebt ge ooit gehoord dat de kidang6 zich toevertrouwde aan den jakhals, zoo mag ook de zoon van Mahomed zich niet inlaten met de Christenhonden, ik heb het mijn meester gezegd, maar als de vrouwen spreken dan moeten wij mannen zwijgen! Wilt ge de ngempoel hooren?"

    „Neen! wijs me liever den weg naar beneden naar den prins!"

    „Fluister het mij in, sprak Kiai Hemboong, „ik zal het hem zeggen als de tijd gekomen is.

    Het oude gelaat van den Kiai boog zich neder tot den dwerg, [12]die in zijn oorschelp zijn antwoord deed vallen, als ware hij bevreesd dat een weerklank weg zou stuiven in de lucht.

    „U mag ik het niet zeggen, maar de dag nadert dat hijzelf er mij naar vragen zal. Ik zie het, de mata-hari blinkt op zijn hoofd, daar zal eens een kroon op rusten. Ik verlaat den Pangeran en wil hem volgen."


    1 Betelplant en toebehooren.↑

    2 Genade!↑

    3 Batavia.↑

    4 Hert.↑

    5 Tooverspreuk.↑

    6 Reebokje.↑

    [Inhoud]

    II.

    PANGERAN POERBAYA.

    Inhoudsopgave

    Pangeran Poerbaya omgeven door zijn beide liefste vrouwen en kinderen had een toevlucht gezocht in een vrij ondiepe bergkloof, tegen den steeds feller neervallenden regen; mismoedig zat de vluchtende prins op de kleine mat, het eenige teeken nog zijner waardigheid, zijn sirihdoos stond onaangeroerd te zijner zijde, een kleine olielamp was in een hoek der rots geplaatst en verlichtte met haar flauw licht het vorstelijk gezin; rechts zat zijn oudste vrouw Radhen Sepoe, die zacht snikkende aan haar leed lucht gaf.

    „Daarvoor had ik mijn schoon land niet verlaten, klaagde zij, „om maanden lang zulk een leven te leiden. Mijn minste slaven zouden niet met mijn lot willen ruilen. Wat hebt gij gewonnen Heer! door u te meten met de Hollanders? Zij zijn almachtig. Sedert dat zij op Java geland zijn is het met de macht van den bruinen man gedaan. Evengoed kunt gij strijd voeren met den Gedeh, als te hopen dat gij ’t van hen zult winnen!

    „Schrei niet meer, vrouw!" sprak de prins deemoedig, „uw tranen doorweeken mijn hart meer dan de regendroppels mijn kleederen bevochtigen. Zij hebben mijn moed verdreven; als de Edele [13]Compagnie mij vergiffenis schenkt, zal ik bereid zijn mij over te geven aan haar edelmoedigheid."

    Luide snikken weêrklonken in de grot, de beide Radhen Ajoe’s en haar dochters weenden, en de slavinnen volgden het voorbeeld harer meesteressen.

    „Wat zal ons lot wezen onder de Kafirs,"1 vroeg de tweede gemalin.

    „Zwijg! beval de favorite, „alles zal beter wezen dan dat leven in de bosschen, dat zwerven in holen en spleten. Storm en regen zijn nu onze vijanden; de blanke mannen zullen genadiger wezen.

    „Waarom vluchten wij niet naar Karta-Soera, waar mijn oom de Rijksbestierder van Mataram woont?" vroeg de andere weer.

    „Zoek den weg tusschen de wapenen van de Hollanders! sprak de Pangeran, „en wat zal het u baten? De keizer heeft vrede en bondgenootschap gesloten met de gevreesde vreemdelingen.

    „Vloek over hen! riep de tweede Radhen Ajoe uit, „niets als onheil kan uit zulk een verbond voortkomen. En u Sepoe, het zal u berouwen onzen heer zulk een laffen raad te hebben gegeven.

    Angstig zag de prins zijn beide vrouwen aan; hij wist wat een twist tusschen haar te beduiden had en wilde deze zoo goed hij kon in deze enge ruimte voorkomen; wellicht ware hem dit niet gemakkelijk gevallen, als niet plotseling het kaboutermannetje zoo onverwachts als steeg hij uit den grond op, in de grot verschenen was.

    „Vader," zoo begon hij, „de kalongs2 hebben mij een mooi sprookje verteld. Wilt ge het hooren?"

    „Spreek, mijn jongen! Alles is beter te hooren dan het woeden van den storm, het kletteren van den regen of het twisten der vrouwen." [14]

    „Zij kwamen van verre, van daar waar de zee de rotsen bespringt, daar zagen zij op het rotsachtige strand een troep wilde vossen zich vergasten aan het malsche vleesch der schildpadden, die zoo juist uit de zee waren opgestegen, maar de buit was te klein voor den vraatzuchtigen troep; huilend en jankend vielen zij elkander aan en riepen om hulp. Eensklaps verscheen de koningstijger, langzaam met loerende oogen en met statigen gang gevolgd door zijn tijgerin en zijn jongen, als de rechter, die beslissen moet. Hij deed een sprong en weldra bleef op het strand niets over dan het bloed van de schildpadden vermengd met de beenderen der vossen."

    „Dat is ons lot, prins! riep de jonge Radhen Goesik uit, „Boeloe heeft gelijk, zoo zal het gaan met alle Javaansche vorsten. Zij strijden met elkander om hun eigen land, roepen den steun aan van den vreemdeling en deze vernietigt hen alle om in hun plaats te heerschen.

    „De tijger heeft uw roep gehoord, hij komt nader, hij zal u een plaats aanbieden in het hol dat hij zich in Soenda Kalappa gebouwd heeft."

    „Allah zij gedankt, we zullen ten minste een dak boven het hoofd hebben!" zuchtte Radhen Sepoe.

    „Het dak eener gevangenis," voegde de jongere er spottend achter. Met vlammende blikken wendde Radhen Sepoe haar blikken op haar mededingster.

    „Zwijg, vrouw! Genoeg rampen hebt gij over onzen Heer gebracht. Zonder uw heilloozen invloed zou hij nimmer tegen zijn broeder den wettigen Sultan van Bantam opgestaan zijn; nimmer had hij de zijde van zijn vader gekozen in den strijd tegen de Compagnie, zoo gij niet gevlamd hadt op het bezit der kroon!"

    „Stil, ik bid u, stil! suste de prins en zich tot den dwerg wendend vroeg hij: „Welke boodschap brengt ge mij? [15]

    „De boodschap zullen ze u zelf brengen. Zal ik ze roepen, vadertje! maar laat eerst die beide perkoetoets3 van u ophouden met haar gekir! Ze mochten eens bang worden haar mee op te nemen in de kooi."

    „Ik wil ze ontvangen!"

    De dwerg liet een scherp gefluit hooren en bijna onmiddellijk verschenen Soerapati en Kiai Hemboong in de grot. Beiden bogen zich ter aarde om den prins hun hormat (eerbied) te bewijzen.

    „Ge zijt mij welkom, sprak Pangeran Poerbaya vriendelijk, „brengt ge mij de vergiffenis der Edele Compagnie, mijn vader heeft ze ontvangen evenals mijn geestelijke raadsman, de eerwaardige Sheik Yoesoef, ik ook ben niet ongenegen ze aan te nemen!

    „Stel uw voorwaarden, edele Prins! De Compagnie zal zich genadig en goed jegens u toonen als tegen al haar vijanden die vol oprecht berouw tot haar terugkeeren."

    „Berouw kan er eerst zijn na schuld," mompelde Radhen Goesik duidelijk hoorbaar.

    „Het past den vrouwen te zwijgen in den raad der mannen," vermaande haar echtgenoot zacht maar vastberaden en ging voort tot de afgezanten.

    „Mijn voorwaarden zegt ge, maar toon mij eerst uw volmacht en zeg mij, wie ge zijt! Ik verheug mij, dat ik mijn wapenen zal mogen afgeven aan een zoon van mijn volk, die een hoogen rang in het leger der Hollanders bekleedt."

    „Ik ben geboren in Bali en heb ook nog kort geleden de vergevingsgezindheid der dappere Hollanders ondervonden. Mijn vader was bloedverwant van een onafhankelijk vorst, maar reeds jong werd ik uit mijn land ontvoerd en naar Batavia als slaaf geleid; een voornaam Hollander kocht mij daar en ik had het goed bij de [16]blanke mannen. Ik leerde ze liefhebben, mijn meester had zijn vrouw sinds eenige jaren begraven; hij had slechts één dochter met wie ik omging als ware zij mijn zuster. Later veranderde onze genegenheid in liefde; we zwoeren elkander trouw, hier deze grijsaard hoorde onzen eed. Helaas! toen onze verbintenis ontdekt werd, begreep ik te laat dat het niet goed is voor den nacht zich te paren aan den dag; de storm stak boven onze hoofden op. Ik werd gevangen gezet, mijn arme vrouw in een verwijderd landgoed haars vaders op een eiland gezonden. Door kracht van wapens ben ik mijn gevangenis ontvlucht, ontvluchte slaven, vogelvrijen, zwervende krijgers van den verslagen Sultan uw vader, aanhangers van Troeno-Djojo, den dapperen Madurees schaarden zich rondom mij. We zwierven rond in deze ontoegankelijke wouden en verborgen ons in de holen, levend van den schralen buit, die onze wapenen ons bezorgden, totdat een patrouille Europeesche soldaten ons vervolgde. Kapitein Ruijs, hun hoofdman, bood mij en de mijnen vergiffenis aan. Wij aarzelden maar wij waren het zwervende leven moede; mijn hart verlangde naar mijn vrouw terug en dus gaf ik mij over aan den kapitein, dien ik van dat oogenblik trouw diende en hoop te dienen tot mijn laatste ure! Soerapati is mijn naam en hier hebt ge mijn volmacht."

    De dwerg was achter de vrouwen geslopen en fluisterde Radhen Goesik in:

    „Onthoudt dien naam, gij zult er meer van hooren."

    Knielend bood hij het in zijden omslag gewikkelde stuk den prins aan, die het tot teeken van eerbied aan zijn hoofd bracht, de zijde loswikkelde en toen het geschrevene inzag.

    „De Edele Compagnie biedt mij bij monde van kapitein Ruijs en luitenant Soerapati, vergiffenis aan voor mij en mijn getrouwe dienaren, mijn vrouwen en kinderen, onder voorwaarde dat ik mijn [17]wapenen overgeef, zweer ze nimmer tegen de Hollanders op te heffen en mij naar Batavia begeef."

    „Ik hoor dat mijn geestelijke vader Sheik Yoesoef niettegenstaande de ernstige beloften der Compagnie ingescheept werd om naar een verafgelegen land gevoerd te worden. Is dat waar? Ik wil mijn geboortegrond niet verlaten, liever sterf ik hier in de wildernis."

    „Dat lot behoeft gij niet te vreezen, edele prins! Sheik Yoesoef was der Compagnie bekend als een eerzuchtig, ontrouw man, die slechts door den nood gedreven, zich onderwierp, maar zijn hart sprak een andere taal dan zijn lippen. Hij droomde een tweede Kadjoran te worden, die het rijk van Mataram in zijn grondvesten schokte en den dapperen vorst Troeno-Djojo aanhitste tot den opstand, die zoovelen het leven moest kosten. U echter, eerbiedwaardige Vorst, wacht een paleis binnen de veste van Batavia, waar een stoet, uw geboorte en staat waardig, u zal omgeven."

    „De Compagnie belooft mij een jaargeld. Zij is edelmoedig, ge hebt gelijk! Mijn broeder, de Sultan Hadji van Bantam, zou zich niet zoo genadig jegens mij toonen als ik mij aan zijn voeten kwam werpen om vergiffenis!"

    „Gij neemt dus haar voorwaarden aan?"

    „Uit geheel mijn ziel. Ik zal haar trouw zweren!"

    „Welnu dan, Prins! Vergun uw dienaar weer te keeren naar zijn mannen, zij zijn daarginds gelegerd in de vlakte, waar de Tji-Kendoel het steenen graf van den Gedeh verlaat; mijn doel was alleen u oprecht te spreken en te waarschuwen; ik verwacht u morgen in mijn legerkamp en dan zal ik met mijn manschappen u een vrijgeleide aanbieden naar het naaste fort."

    „Uw woorden zijn wijzer dan uw jaren beloven, mijn Zoon! Het is een goed teeken als men zich eerbiedig en barmhartig [18]toont jegens den overwonneling; dan zal men later ook verdienen hoog in aanzien te stijgen, maar keer van nacht niet meer terug naar uw leger; hoor, de wind is ruw en boos, de steile bergpaden zullen glad en gevaarlijk zijn. Uw fakkel zal door den regen uitgedoofd worden, blijf ons den tijd verkorten door uw verhalen, want de slaap zal dezen nacht wel onze oogleden vluchten. Andere gastvrijheid dan deze grot kan ik u niet bieden."

    „Sta mij toe, prins, dat ik terugkeere; de kudde verstrooit als de herder ontbreekt, zoo durf ik ook niet langer mijn mannen alleen laten in de wildernis. Ik ken alle paden van het woud; ik heb ze doorkruist bij andere stormen; vervolgd en opgejaagd als de wilde ever door de jagers, heb ik de rivieren doorwaad, de rotsblokken overgeklommen. Waarom zou ik nu vreezen? Verwaardig u dan, edele prins, morgen tot mij te komen. Ik zal mijn gevangene behandelen zooals het den zoon en broeder van vorsten toekomt."

    En zich diep buigend voor den vorst en de prinsessen verliet Soerapati de spelonk.

    „Zijn woorden zijn als de honing, die den smaak verzoet na het gebruik van den bitteren drank," sprak Radhen Goesik met een zweem van opgeruimdheid in de stem.


    1 Hollanders.↑

    2 Vleermuizen.↑

    3 Javaansche duiven.↑

    [Inhoud]

    III.

    RADHEN GOESIK KOESOEMA.

    Inhoudsopgave

    Een heerlijke morgen was op den stormachtigen nacht gevolgd, vochtige nevels hingen als doorzichtige sluiers over het aanschijn der bergen en hulden deze in zacht smeltende tinten van rozerood, [19]citroengeel, amethyst of azuur. Die donkerder schaduwen, zich afteekenend tegen den klaren achtergrond der lucht, verrieden nog maar alleen de tegenwoordigheid der ontzagwekkende gevaarten.

    De zon schoof zachtkens de sluiers weg, welke zich tusschen haar en de aarde schoven, den bruidegom gelijk, die, hoe begeerig ook het gelaat zijner bruid te aanschouwen, toch met eerbiedigen schroom haar maagdelijke trekken onthult; stroomen goud en purper zond de zonnekoning omlaag en tooide zijn geliefde met alle schatten, waarover hij beschikken kon, en zij zag opwaarts naar hem met een glimlach vol bekoorlijkheid en liefde, stralend van diamantengloed en paarlenglans.

    Zelfs de kale wanden van den vulkaan glinsterden in de liefkoozingen van het licht; aan zijn voet breidde zich een vlakte uit, begroeid met het welige alang-alang. Een zee van zilver gelijk zoo schitterden de millioenen regendruppels die haar golvende halmen overdekten, hier en daar afgewisseld door de hemelsblauwe bloemen van den gentiaan. Verstrooid tusschen de alang-alang doemen eilanden van groen op, waarin de vuurroode bloemen der plosa gloeien in het nog schuine zonnelicht en de malakaboom den knoestigen stam omhoog heft, waarmede hij zijn fraaien fluweelachtigen bladerendos draagt, maar nog schooner is de woudgordel die de helling bedekt, een woud van reusachtige ramalasara’s, de koningen der bosschen, die hun breede kronen naar links en rechts uitstrekken, onverschillig of zij andere boomen daardoor in den groei verstikken, zelf omstrengeld door een wereld van woekerplanten, die van het geheele bosch een samengepakte massa groen maken. Tusschen dat groen schitteren de helle kleuren van de goudgele bloemkronen der ipomea naast de paarsblauwe bloemen der argyreia, de donkerroode vruchten der mordecca geven [20]gloed aan het sombere loof; de bamboe laat vol gratie aan den ingang haar ruischende takken neerhangen als beproefde zij de fraaiste eerepoort voor het bosch te vormen en aan den rand, waar het woud aan de graszee grenst, verheffen zich bevallige groepen van kleine licualapalmen.

    Aan gene zijde van het woud is de natuur nog woester, daar verheffen zich de rotsachtige bergwanden, door niets getooid dan door een oneindige verscheidenheid van klimplanten, die hun schaduw neerwerpen op de kale muren en met hun ijle luchtwortels het gesteente omklemmen, waar zij kunnen postvatten en een liefelijke sluier van groen en bloemen doen neerdalen op het kale, dreigende rotswerk; reusachtige vijgeboomen dringen zich door alle spleten en engten, ijverig het voedsel zoekende dat voor hun bestaan noodig is.

    Waar nog een plekje onbegroeid is, daar spreidt zich het schitterend witte mos uit als een natuurlijk tapijt om de rotsblokken tegen de aanhoudende werking der elementen te verdedigen.

    In een woeste bergkloof klatert van weerszijden de val van een neerstortenden stroom; met geweld breekt het rosse water zich door de rotsen, het werpt zich aan de eene zijde van duizelingwekkende hoogte in den afgrond en spreidt zich waaiervormig aan de andere uit over een vooruitspringenden steen om verderop de Tji-Kendoelrivier te vormen die zich tusschen een loofdak van varens omlaag spoedt; een smal voetpad slingert zich door het woud naar boven tusschen twee vervaarlijke rotspijlers, die volgens de overlevering der inlanders de overblijfselen zijn van een poort, opgericht door een der machtige vorsten van Pandjajaran. Hier borrelen verscheidene bronnen op, koude en warme, half verscholen in het groen en zich slechts verradend door hun eindeloos gemurmel en door den frisschen dauw, dien zij opzenden, en [21]waarmede zij de varens en klimplanten in hun beddingen verfrisschen.

    Weldra houdt het bosch op, een uitgestrekt veld van puin en steenen wijst de plaats aan, verwoest door de uitbarstingen van den nog steeds geweldigen vulkaan; van hier uit vermeit het oog zich in de onvergelijkelijke schoone natuur aan de helling en op de vlakte; aan den gezichteinder verheffen zich, losgewikkeld uit hun waden van wolken en dampen, de talrijke toppen van het Gedehgebergte, zich aansluitend aan den niet minder ontzagwekkenden Salak, stralend in zijn groen omkleedsel; dicht bij het maagdelijke woud, verderop de graszee en eindelijk het bebouwde land, opnieuw begrensd door andere heuvels en bergen, andere wouden en bosschen en over alles het schitterend Oog van den Dag steeds hooger en hooger klimmend als een vorst, die zijn zegetocht begint en alle vijanden bij zijn nadering op de vlucht jaagt.

    Op dit punt stond Soerapati alleen en onvergezeld; met de armen over de borst gekruist zag hij neer op het schitterend schouwspel aan zijn voeten, of hief den blik op naar de bron van licht en gloed, die zich daarover uitstortte.

    Verre van daar zweefden zijn gedachten; hij begroette die zon juichend en jubelend als de oorsprong van licht en leven op deze schoone aarde, als het beeld van den God over wien hij zich herinnerde dat zijn christenbruid hem verhaald had, die gebood over alle natuurmachten, die bergen en dalen uit den bajert had te voorschijn geroepen door zijn machtig woord, die ze bekleed had met deze weelde van planten en bloemen, die de wateren deed stroomen en stem gaf aan de vogelen, die sprak in het rommelen van den donder, in het bulderen der vulkanen, maar ook in het ruischen van het koeltje, in het murmelen der beek.

    Hij herinnerde zich die lessen, welke hij opgevangen had van [22]Suzanna’s reine lippen, en waarvan hij de bevestiging las in den zoeten blik harer hemelsblauwe oogen, want ook die waren voortgekomen uit de hand van dienzelfden grooten, oneindig goeden Schepper.

    En misschien onbewust bracht hij hulde aan den Heer dien Suzanna aanbad, grooter dan de Allah, dien men hem had opgedrongen, machtiger dan Shiwa den vernieler, dien zijn voorouders vereerden. Hij gaf zich wellicht geen rekenschap van het gevoel dat zijn ziel overstroomde, maar het was een nieuw leven vol kracht en moed dat al zijn aderen doortrilde. Het frissche morgenuur, het schitterende zonnelicht na de verschrikkingen van den nacht, deden hem aan zijn toekomst denken zooals zij hem thans toescheen; het verleden met zijn slavernij en opstand was geëindigd. Hij had zijn doel bereikt, de vluchtende prins gaf zich aan hem over, hij zou hem naar Batavia voeren; wellicht ontving hij daar den kapiteinsrang, alle zonden en misdaden van Sie Oentoeng, den voortvluchtigen slaaf waren immers vergeven. ’t Was Soerapati, officier der machtige Compagnie, die zegevierend naar Batavia terugkeerde, die zijn ouden meester, wiens genegenheid voor hem toch zeker niet geheel ten onder was gegaan, moedig onder de oogen durfde zien om hem de hand zijner dochter te vragen.

    En dan?

    Enjoying the preview?
    Page 1 of 1