Discover millions of ebooks, audiobooks, and so much more with a free trial

Only $11.99/month after trial. Cancel anytime.

Verdwenen
Verdwenen
Verdwenen
Ebook456 pages6 hours

Verdwenen

Rating: 0 out of 5 stars

()

Read preview

About this ebook

'Verdwenen' is een Nederlandse roman geschreven door Melati van Java. De roman wordt beschouwd als een van de belangrijkste werken uit de Nederlandse literatuur van de 19e eeuw. Het is een krachtige en tot nadenken stemmende roman die thema's als macht, privileges en rechtvaardigheid onderzoekt in de context van kolonialisme.'Verdwenen' is het verhaal van een jonge vrouw genaamd Reyna, die op zoek is naar haar echtgenoot, Alphonse, nadat hij plotseling is verdwenen. Terwijl Reyna dieper in het verleden van Alphonse duikt en zijn verdwijning onderzoekt, ontdekt ze een complex web van geheimen en verraad. Maar door Reyna's zoektocht (her)ontdekt ze ook de liefde. De roman onderzoekt thema's als liefde, vertrouwen en de gevolgen van het bewaren van geheimen. -
LanguageNederlands
PublisherSAGA Egmont
Release dateJun 19, 2023
ISBN9788728400036
Verdwenen

Related to Verdwenen

Related ebooks

Related categories

Reviews for Verdwenen

Rating: 0 out of 5 stars
0 ratings

0 ratings0 reviews

What did you think?

Tap to rate

Review must be at least 10 words

    Book preview

    Verdwenen - Melati van Java

    Verdwenen

    Omslag: Shutterstock

    Copyright © 2023 SAGA Egmont

    All rights reserved

    ISBN: 9788728400036

    1st ebook edition

    Format: EPUB 3.0

    No part of this publication may be reproduced, stored in a retrieval system, or transmitted, in any form or by any means without the prior written permission of the publisher, nor, be otherwise circulated in any form of binding or cover other than in which it is published and without a similar condition being imposed on the subsequent purchaser.

    www.sagaegmont.com

    Saga is a subsidiary of Egmont. Egmont is Denmark’s largest media company and fully owned by the Egmont Foundation, which donates almost 13,4 million euros annually to children in difficult circumstances.

    Hoofdstuk I.

    ‘Wat wordt er van zoo'n maskeradeprins als hij een paar jaar verder is?’

    ‘Ja, dat zou ik ook wel willen weten,’ zeide Reyna Winalda en keerde haar hoofd om naar den spreker, terwijl zij den binocle, dien zij voor de oogen had gedrukt, even liet zakken; dadelijk echter bracht zij den kijker weer op zijn vroegere plaats om hem te richten naar het uiteinde der straat, waar een joelende, hossende menigte het naderen van den studentenoptocht verried.

    Boven de woelige, golvende, deinende massa menschenhoofden en menschenhanden onderscheidde men de heen en weer zwenkende koppen der paarden, die eenige huzaren droegen; daarachter volgde in de ruimte, door hen opengelaten, het korps muzikanten en toen in regelmatige orde de kleurrijke stoet van ridders en schildknapen, het gevolg van graaf Philips de Schoone, wiens blijde inkomst door de studenten der academiestad werd nagebootst.

    Het was den geheelen morgen dof, regenachtig, somber weer geweest; de wolken hingen laag en triestig, de vlaggen slingerden zich loom en mat om hun stokken; alles was gereed voor het feest, de estrades langs de huizen en de balkons waren bereid tallooze toeschouwers te ontvangen, maar de opgewektheid bleef ontbreken.

    De blikken werden meest gericht naar boven, waar het uitspansel dik en somber bleef als hobbelig grauw papier; maar even na den middag was het anders geworden, de wolken schoven vlugger over elkander, een flinke bries stak op en toen scheurden zij vaneen, groote vlakten blauw schemerden voor een oogenblik tusschen de staalgrijze balken, zij verdwenen om dadelijk weer te voorschijn te komen, nu gevolgd door nog grootere. Even lieten zij het plekje open, waar zich de zon toevallig bevond, en voor een oogenblik schitterde een met gejuich begroete zonneschijn; wat nood dat deze weer dadelijk verdween, de zon was er, zij zou nu haar rechten doen gelden, het was een belofte van haar aanstaande blijde komst, en inderdaad, toen de optocht uittrok, schitterde zij aan een bijna geheel wolkenloozen hemel en bracht vroolijkheid onder de menschen, glans en kleur aan de feestelijk getooide straten.

    De vlaggen golven nu vroolijk en vrij, zij rekken en kronkelen zich naar hartelust, het jolige rood vlijt zich vriendelijk neer tot het bescheiden terugwijkende blauw, dat echter een oogenblik later overmoedig omhoogstijgt, terwijl het rood schalk nog meer naar boven vlucht; het koele wit blijft hen scheiden en gunt hen niets dan nu en dan een vluchtige liefkoozing; de wind bolt grillig het dundoek nu eens dik op of strijkt alle kreukels glad, dan weer zet het zich in plooien, tot de zon er zich mee gaat bemoeien, en groote vlakken licht schijnen nu op de breede banen onvermoeid wedloop te houden. Ook het groen der feestelijke slingers leeft in de stralen der zon, het groen waartusschen de blauwe, roode en witte lampionglazen stil en vredig het uur afwachten, wanneer zij als lichtgeefster zullen tintelen en vonkelen.

    Tegen de steigers staan de voetgangers gedrukt, allen dorstig naar het schouwspel, hun beloofd, juichend en luid bewonderend, zoodra de kostumes van teer blauw, rosé, paars, wit, geel fluweel of satijn, in diepe weerglansen, de flikkerende harnassen en wapperende vederbossen van de ruiters, en de vervaarlijke helmen van de voetgangers, zulke goedige, gewone gezichten omsluitend, hen voorbijtrekken.

    Soms, als een bijzonder mooie groep de aandacht trekt, breekt alles los in een donderend hoera! maar dan weer schatert een spotlach, wanneer een al te groot verschil tusschen het schilderachtig kostuum en de stumperigheid van den drager zichtbaar wordt.

    Opeens valt er een oogenblik van stilte in, 't is een rekken van halzen, een wringen naar voren en naar boven; wat nu langs gaat, wordt niet meer aangezien, de aandacht wendt zich ademloos naar hetgeen komen moet.

    Ook op de estrade, waar een gezelschap opgewekte, vroolijke heeren en dames, gewapend met binocles, lorgnetten, programma's en feestwijzers, den stoet buiten het gedrang ziet naderen, is de belangstelling hoog gespannen, want de hoofdpersoon nadert, Philips de Schoone.

    ‘Ik hoop dat hij beter zijn rol verstaat dan die anderen,’ zeide Reyna een weinig kortaf, zooals haar gewoonte van spreken was.

    ‘O, daar is geen twijfel aan, Alphonse Da Silvas is als geknipt voor die rol; trouwens hij schikt zich in elke rol.’

    ‘Is hij Spanjaard of Jood?’

    ‘Zijn vader was Spanjaard.’

    Reyna antwoordde niet; haar geel gehandschoende hand, die den wit ivoren kijker nog vasthield, rustte op de met de nationale kleuren bedekte planken der schutting, en hare blikken gleden kalm en rustig over de juichende volksmassa en de lieve pages en de herauten, naar den sneeuwwitten ruiter op zijn sneeuwwit paard.

    Omgolfd door de schetterende tonen der fanfares, omwuifd door de fladderende vlaggen, omstuwd door de jubelende gebaren en kreten van het opgewonden, met moeite weggedrongen volk, verscheen hij daar, indrukwekkend en schoon, in een atmosfeer vol zonneschijn en vreugde, te midden van zijn kleurige omgeving schitterend als een trotsche, witte zwaan tusschen de aardige, bonte eendjes van den vijver.

    Even wendde zij haar oog van hem af; het was, toen naast haar een paar opgewonden jonge meisjes met schitterende oogen en gloeiende wangen onophoudelijk gilletjes lieten van bewondering en geestdrift.

    ‘O hoe beeldig, verrukkelijk, om voor te knielen!’

    Haar wenkbrauwen trokken zich even samen en er krieuwden een paar plooitjes onder haar mondhoeken, dat was voldoende om haar een zeer ontevreden en zelfs streng, indrukwekkend uitzicht te geven; haar staalblauwe oogen met hun kleine, rustige pupillen zagen slechts een der jonge dames aan, een mollig, blond gezichtje met kuiltjes in de wangen, onder een grooten, witten hoed, beladen met een opzichtig bouquet van korenbloemen, korenaren en klaprozen.

    ‘Ik bid je…’ zeide zij alleen; de andere kreeg een kleur als een van hare klaprozen en verborg zich beschaamd tusschen de andere hoeden en de andere schouders. Reyna wijdde echter opnieuw haar aandacht aan graaf Philips, die hoffelijk groetend nader en nader kwam.

    ‘Hoe vindt u hem?’ vroeg de heer achter haar.

    ‘Goed,’ antwoordde zij, en de nadruk, dien zij op dit eene woord legde, gaf daaraan een beteekenis, grooter dan die van de wildste uitroepen van bewondering der anderen.

    Goed, dat was hij zeker, dat wil zeggen harmonisch; de jonkman met zijn donker gelaat en korten spaanschen baard leende karakter aan de kleeding, en de kleeding voegde zich geheel bij het karakter van den drager.

    ‘Och toe, Reyna, geef hem dit bouquet,’ zeide een bleek, mager, zenuwachtig meisje, dat een weinig van haar afstond, ‘ik durf het niet.’

    ‘Geef maar hier, Jeanne,’ sprak Reyna en nam het bouquet van prachtige rozen, gloires de Dyon en Maréchal Niel, uit de handen eener oude dame, die ze van Jeanne had gekregen.

    En eenvoudig, zonder erg, reikte zij het bouquet over de schutting aan den graaf, die zijn paard bevallig deed steigeren, het hoofd tegen de witte manen vleide en toen de rechterhand uitstal naar de bloemen; dadelijk maakte het paard weer een coquette zwenking naar rechts, de ruiter bracht het tot rede, maar tevens boog hij bevallig en eerbiedig voor de geefster en groette met een genadige handbeweging haar omgeving. Het gejuich verdubbelde, de geestdrift steeg ten top.

    ‘Every inch a king,’ werd er gezegd.

    ‘Ja, en daarom verdient hij de rozen,’ zeide Reyna.

    ‘Daarom alleen?’

    ‘Zeker, wie geen koning kan zijn, moet het ook niet worden.’

    ‘Koning van een dag of een week!’

    ‘'t Doet er niet toe, hij is het nu; maar ik denk aan hetgeen u daar zei, mijnheer, die herinnering moet zijn leven lang invloed op hem uitoefenen.’

    Naast haar gichelden en lachten de meisjes weer, half fluisterend, als waren zij beschaamd dat iemand iets zou opvangen van haar kleine geheimen.

    Het glanspunt van den stoet was voorbij; onverschillig zwierven Reyna's oogen over alles wat er nog volgde, tot zelfs over den baardeloozen student, die met tamelijk veel gratie de rol vervulde van Johanna van Aragon en haar rijk kostuum niet onbeholpen droeg.

    Toen de optocht voorbij was, sloten zich bliksemsnel de rijen van mannen, vrouwen en kinderen, die straks door den stoet gespleten en tegen de straatwanden gedrongen waren, zich aan elkander en joelend stoof de massa vooruit, zich telkens vermeerderende met een nieuwen aanwas, door de steegjes en sloppen, de gevulde stoepen en de menschendragende boomen onophoudelijk geleverd.

    Ook de steigers werden verlaten; men ging naar binnen, waar in de suite verfrisschingen klaarstonden, en waar de verschillende onderdeelen van den stoet druk besproken werden.

    Allen waren één verrukking over Koning Philips; die verdiende wel den bijnaam van de Schoone. Zou de ware het hem hebben verbeterd? Dat was niet te gelooven, hij zag er zoo echt koninklijk, prachtig uit.

    ‘Ja, hij maakte een goed figuur,’ zeide Reyna, die op een kleine causeuse gezeten, een glaasje port nu en dan aan de lippen bracht.

    In de andere kamer der suite zaten de jonge meisjes bij elkander, omringd door eenige jonge mannen; door haar jaren hoorde ook Reyna daar, doch zij sloot zich niet bij haar aan en sprak zeer verstandig en kalm met de meer bejaarde heeren, die gaarne haar gezelschap zochten.

    ‘Zij amuseert zich als een jong meisje,’ sprak de heer des huizes met een prettigen, toegevenden lach en een knipoogje naar de achterkamer.

    Reyna glimlachte ook even, maar met een lach, die alleen haar lippen in beweging bracht en in de oogen niet weerkaatste.

    ‘Zij is nog zoo jong.’

    ‘Toch niet jonger dan u!’

    ‘Neen, gelukkig niet,’ antwoordde zij ernstig, ‘maar 't scheelt bitter weinig.’

    ‘'t Was toch zeer vreemd.’

    Zij antwoordde niet, stond op, zette haar half ledig glas op de tafel, en ging naar het raam; de heer des huizes volgde haar opnieuw.

    ‘Was het niet hard voor u?’

    Zij drukte de lippen even op elkander vóór zij ontwijkend antwoordde:

    ‘Er is zooveel hards, dat men toch doorkomt.’

    De gastheer moest zijn plicht vervullen tegen een paar gasten, die van den optocht nog niet genoeg hadden en hem gaarne ergens anders wilden zien; hij sprak met hen enkele woorden van afscheid en Reyna bleef door de ruiten zien naar de straat, waardoor nog altijd de menschenstroom, hoewel aanmerkelijk verdund, vloeide.

    ‘Wel, juffrouw Winalda, beviel het u goed?’ vroeg een heer die naast haar kwam staan.

    ‘Bijzonder, mijnheer!’

    ‘Vond u Philips niet uitstekend?’

    ‘Ja, hij beviel me wel!’

    ‘'t Is een knappe jongen, hij studeert in de letteren, wel een beetje vlot, enfin! zoo zijn ze allemaal; hij is een kleinzoon van baron van Erkeloo; de oude heer is brutaal rijk en dol op zijn kleinzoon, en ik geloof, dat deze er een goed gebruik van maakt. Dat paard is van hem, ze zeggen een afstammeling van de witte paarden van Herrenhausen; u weet wel, daar heeft of liever daar had de oude Koning van Hannover zijn stallen.’

    ‘Ja, die heb ik gezien.’

    ‘Zoo; magnifiek, vond u niet? En dat kostuum moet f5000 gekost hebben; heeft u opgemerkt, 't was geheel van zilver, uit de hand geborduurd.’

    ‘Ik vond het mooi!’

    ‘'t Is uniek, ze zeggen niet historisch, maar daar gaf onze vriend niet om; hij wou 't zoo hebben, en zoo moest het zijn; het stond hem uitstekend bij zijn donker uitzicht, vond u niet?’

    ‘Zeer harmonisch, dat is waar!’

    ‘Hij is erg bemind bij zijn kameraden, die Silvas; zijn vader was een Spanjaard, secretaris van legatie of zoowat; de Baron woonde toen in Den Haag, en de freule was niet jong meer en niet mooi ook. De jonge man is later nog aan de ambassade geweest van Londen en Petersburg, en later was hij consul ergens in Amerika; na dien tijd heb ik er niets meer van gehoord. Hij was van goede familie, graaf of zoo iets, maar en décadence; de oude heer kwam er nu en dan logeeren. Hij had toen meer kinderen, maar die zijn gestorven en na een jaar of wat overleed ook mevrouw Da Silvas, en hoe de schoonzoon stierf is niet recht duidelijk. Alphonse werd eenige erfgenaam.’

    ‘Vindt u dat niet aardig, zoo echt romantisch, juffrouw Winalda?’ vroeg een oud dik dametje met een paar levendige bruine oogjes, die onder haar brilleglazen onophoudelijk heen en weer rolden; ‘ik vind het een beeld van een jongen, en die geschiedenis maakt hem zoo particulier. Ik houd zooveel van iets bijzonders, en u zeker ook, niet waar, juffrouw Reyna?’

    ‘Neen mevrouw, niets!’

    ‘Niet, hé, en waarom niet?’

    ‘Och!’ en zij trok den schouder op met een onverschilligheid, die beteekenen moest dat het hier de plaats niet was de redenen, welke zij er voor hebben mocht, uit elkander te zetten.

    ‘Dat is voor 't eerst dat ik 't hoor, een jong meisje dat niet van iets bijzonders houdt; wat zegt u, mijnheer Alers?’

    ‘De juffrouw is zelf zoo bijzonder, dat zij geen behoefte heeft aan nog meer van dat artikel,’ antwoordde de ander, met een beleefd lachje.

    ‘'t Zou mij spijten als ik een bijzonderheid was.’

    ‘Wel zeker, is u een bijzonderheid,’ ging de oude dame voort op sentimenteelen toon, ‘zoo kalm, zoo bedaard, zoo ernstig; neen, dat zegt iedereen: Die juffrouw Winalda is iets heel bijzonders. Och, ik vond het zoo'n avantage u te leeren kennen; 't spijt me alleen dat ik met uw papa geen kennis heb mogen maken. Dat is zoo'n eenig man, alles wat hij daar tot stand heeft gebracht, o, o!’

    En zij spalkte haar kleine oogjes zoo wijd open, dat er vrees bestond dat zij haar oogleden schade zou doen.

    ‘U is zeker trotsch op zoo'n vader, niet waar juffrouw Winalda?’

    ‘O ja!’ antwoordde zij oprecht.

    ‘En uw mama? Ten minste ik hoor dat uw papa pas opnieuw getrouwd is!’

    Juist kwam de jonge dame nu met haar hoed vol klaprozen in de hand naar Reyna en hief zich een weinig op om haar iets toe te fluisteren; Reyna boog zich een weinig.

    Zij vormden een sprekend contrast met elkander; Reyna groot, slank, stemmig gekleed in een als een harnas sluitend donkerblauw foulard kleed, het gelaat zeer blank, met een frissche, gezonde kleur, de kleur, die bij haar dik bruin haar paste en aangenaam afstak bij haar lichtblauwe oogen: haar trekken waren regelmatig, edel gesneden, en wat er het meest karakter aan gaf dat was de scherp geteekende mond en de ronde vaste kin; haar opslag was vrij, haar stem zacht maar beslist: zij liet de lippen nooit langer van elkander dan tot spreken noodig was en drukte ze dan vast op elkander; haar gang was veerkrachtig en haar woorden hadden reeds genoeg beteekenis door de uitdrukking van haar stem, dan dat zij het noodig zou vinden daaraan kracht bij te zetten door gebaren.

    De ander daarentegen leek op een poezelig, wit katje; alles aan haar was rond van vorm, licht van kleur, zelfs haar wimpers en wenkbrauwen, en dit gaf aan haar schitterend frisch gezichtje iets kleurloos, want ook de oogen hadden de onbestemde grijsgroene tint, welke die der meeste hollandsche vrouwen is. Van haar lichtblonde haren, niet dik maar zeer gekroesd, half natuur, halt kunst, vooral onder haar nek en aan haar slapen, was het aardig te zien hoe zij wriemelden en dansten bij elke beweging die zij maakte; en bewegingen maakte zij veel, zoowel door haar eenigszins wiegelenden gang als door haar druk gebarenspel. Haar kleeding was een echt zomer-toilet, dat in de zon en tusschen het groen een goed effect maakte, maar bij bewolkt weer dadelijk griezelig en kouwelijk stond.

    ‘Neen, ik heb er genoeg van gezien, maar als u gaan wil, doe het dan gerust,’ zeide Reyna halfluid.

    ‘We zouden bij nicht Ida kijken, daar komt hij langs!’

    ‘Zoo u nog niet bevredigd zijt, moet u het maar doen!’

    ‘Een nichtje van u?’ vroeg de oude dame met een lach vol nieuwsgierige vriendelijkheid.

    ‘Pardon, mevrouw, mijn Mama!’ antwoordde Reyna met grooten ernst, terwijl de oogen der oude dame eindelijk tot rust schenen gekomen, want zij staarden haar nu strak aan.

    ‘O foei, Reyna, hoe kinderachtig!’ zeide de jonge dame, die een kleur kreeg nog sterker dan daar straks.

    ‘Is 't dan niet waar?’ Mevrouw Winalda stel ik u voor, de vrouw van mijn vader!’ herhaalde Reyna.

    ‘O mevrouw, zeer aangenaam, ik vind het alleraardigst ook met u kennis te maken, alleraardigst.’

    ‘Och, Reyna kan zoo raar doen!’ klaagde zij met een allerliefste beweging van haar mooi rond hoofdje. ‘Vindt u de maskerade niet alleraardigst, mevrouw? Ik ben dol op maskerades, ik vind het zoo gezellig de heeren in een ander kostuum te zien dan in die vervelende jassen en rokken. Ik heb mij het vorige jaar ook verkleed, toen was ik nog niet getrouwd,’ zeide zij met een lichten zucht.

    ‘En zal ik u zeggen, wat voor kostuum u aanhad?’ vroeg de oude dame.

    ‘Weet u het dan, mevrouw?’

    ‘Ik raad het maar. U zal toch niets hebben aangetrokken dan wat u goed stond; u waart een herderinnetje van Watteau!’

    ‘Juist mevrouw, zoo iets was 't! Och zoo'n beeldig kostuumpje, lichtblauwe zijde met een rose spencertje en korte gedofte mouwen, als een herderin, dat weet ik wel, van wie zegt u, van Watteau? Het stond ten minste zoo op een waaier. Reyna heeft het uitgekozen, zij wist toen nog niet, dat… dat…’

    En met een schalke beweging wierp zij het hoofd op zijde.

    ‘Hélene, kom je nu?’ vroegen de jonge meisjes, die reeds klaarstonden om te gaan.

    ‘Ja, ik kom! Dag, lieve mevrouw! Alleraangenaamst met u kennis te maken. Vond u dien Philips niet snoezig? En ze zeggen, dat het zoo'n alleraardigste jongen in gezelschap is, maar soms kan hij zoo wonderlijk doen. Na de dolste streken te hebben uitgehaald, sluit hij zich een paar dagen in zijn kamer op, en is voor niemand te spreken. Zij waren zoo bang dat hij weer zoo'n bui zou krijgen kort vóór den optocht; dan had hij alles laten liggen en niet meegedaan. Eens op een bal-masqué wilde hij ook niet komen, en daar verscheen hij toch, gekleed als de Dood! Gek, vindt u niet? Maar ik moet gaan! Dag mevrouw, dag Reyna, tot straks, hoor.’

    En weg was zij, een sterken geur van réseda achter zich latend.

    ‘Een lief persoontje, allerliefst!’ sprak de oude mevrouw; ‘maar ik begrijp niet, hoe mijnheer uw vader toch…’

    ‘Och,’ zeide Reyna, ‘wat zou 't ook helpen wanneer u het wel begreep.’

    De onrustige oogjes werden weer voor een oogenblik stil, toen wendden zij zich onwillig af van die zonderlinge juffrouw Winalda; neen! dat was toch een meisje waarmee niets te beginnen viel, zij hield niet van wat bijzonders en er was geen gesprek met haar aan te houden, dadelijk beet zij het scherp af. Die arme, kleine stiefmoeder had het stellig zwaar te verantwoorden met zoo'n dochter, en dan nog een ouden man op den koop toe. Zij had hem getrouwd om het geld natuurlijk; 't was jammer, zoo'n aardig, levenslustig popje, niemand zou haar aanzien voor een getrouwde vrouw, nog minder voor de stiefmoeder van een stijve pop als Reyna Winalda, die er wel tien jaar ouder uitzag.

    En het geheele gezelschap wist spoedig hoe de oude dame over haar beiden dacht.

    Hoofdstuk II.

    Het bal in de sierlijk versierde feesttent was in vollen gang; op zijn troon zetelde Philips de Schoone, naast zijn droevige gemalin, Johanna, die nog niet de Waanzinnige behoefde te heeten, maar die heden toch gevoelde dat zij in haar vermomming al een zeer dwaas figuur maakte.

    Met haar groote, verstandige oogen zag Reyna Winalda koel en kalm het levendige, drukke dansen aan; zij had een zeer eenvoudig kleed van fraaie stof aan, dat haar veerkrachtige gestalte knap omsloot; de mouwen reikten tot aan de ellebogen en lieten van de mooie, blanke armen niets zien, omdat de handschoenen ze daar ontmoetten; om den hals was haar kleed hoog, of volgens de mode van dat jaar met een guirlande van rozen afgesloten. De gebloemde zachtblauwe zijde was van dezelfde kleur als haar oogen en den langen sleep wist zij met gemak en waardigheid te behandelen, hetzij zij ging of danste; maar zij danste niet veel. Meest zat zij met den waaier van witte veeren tegen het onderste gedeelte van haar gelaat gedrukt, onbeweeglijk, en alleen haar oogen bewogen zich langs de fraai gekostumeerde ridders van den optocht, die in dansen, weinig passend bij hun kleeding, ronddwarrelden met hun meer of minder phantastisch gekleede dames.

    Zij zocht dan gewoonlijk naar de massa wiste en rose gaas, die de kleine, vlugge gestalte harer stiefmoeder omgolfde en die telkens nu eens hier, dan daar uit de bonte menigte opdook, want zij danste onophoudelijk, die kleine Hélene met haar luiden lach en haar beweeglijke voetjes.

    Soms achtte zij het een deel van haar moederplicht met haar cavalier aan den arm haar stiefdochter aan te spreken en dan te vragen:

    ‘Hoe is 't, Reyna, amuseert ge je goed? Ik dolletjes, hoor,’ maar meestal was het:

    ‘Och Reyna, je zit toch, wil je mijn balboekje houden en mijn waaier?’ ofwel: ‘Kijk eens, is er iets niet in orde aan mijn strook, speld ze eens vast, wil je? O ja, steek meteen dat bouquetje eens beter op, anders verlies ik 't nog. Dank je wel, tot straks! Als je heen wilt gaan, moet je 't maar zeggen.’

    En tot haar vriendinnen of zelfs tot haar cavaliers zeide zij:

    ‘'t Is haar eigen schuld, dat zij blijft zitten, zij heeft ook zoo'n eigenaardige manier van doen, alsof zij boven alles staat en alles te min vindt.’

    ‘Wanneer men op manieren moet afgaan, zou niemand in haar de dochter en in de ander de moeder zien.’

    ‘De moeder! Schei toch uit, zij is mijn vriendin… geweest, niets meer.’

    ‘En nu, de dochter heeft de vriendin toch niet gedood?’

    ‘O, Reyna is zeer goed! Ik mag niet klagen, ik vind het alleen zoo vervelend, dat zij het dochterschap zoo ernstig opneemt en toch… toch…’

    De muziek begon en het gesprek veranderde in een luchtigen dans.

    Reyna was niet gevraagd voor dezen keer en voor vele andere keeren ook niet; haar balboekje was met nog verscheidene ledige regels belast; zij maakte dat van Hélene open en vond het volgekrabbeld in alle richtingen. Zij glimlachte even, maar toen nam haar gelaat een ernstige uitdrukking aan; haar gedachten zwierven verre weg van het studentenbal naar de half ontgonnen heide, waar de groote modelboerderij stond, die haar vaders naam door geheel Holland zoo bekend en beroemd maakte.

    Ja, hoe was het mogelijk op zijn ouden dag, vroeg iedereen; hij werd vijf en vijftig met Augustus, en Hélene was drie en twintig, een halfjaar ouder dan zij; nooit had zij iets vermoed, vóórdat tegen Kerstmis het voldongen feit der verloving bekend was geworden. Hélene was haar beschermeling geweest op de duitsche kostschool, waar zij twee jaar hadden doorgebracht, en na dien tijd kwam Hélene, de derde of vierde dochter van een overste der infanterie, die altijd in schulden zat, verscheidene maanden achtereen bij haar logeeren. Hélene was zoo lief, zoo kinderlijk, zoo aanhankelijk, Hélene steunde zoo geheel op haar, Hélene bewonderde haar in alles, totdat Hélene eens bij haar kwam, zenuwachtig snikkend en lachend.

    ‘Och, wees niet boos op mij, Reyna-lief! ik weet zelf niet hoe het gekomen is, hij vroeg me ten huwelijk en ik ben zoo dol op Peter, op je vader,’ zoo verbeterde zij zichzelf, toen zij zag dat Reyna's gelaat zich vertrok als had iemand haar in het vleesch geprikt.

    ‘Ik heb nooit iets van die liefde gemerkt. Geldt ze hem waarlijk?’

    ‘Wat denkt je dan? Foei! Hij geloofde me dadelijk.’

    ‘Geloof van verliefden!’

    ‘En verzet ge je er tegen?’

    ‘Dat recht heb ik niet, ik ben mijn vaders dochter en moet hem gehoorzamen. Ik heb 't altijd gedaan, en zal 't nu ook doen!’

    En toen gebeurde er iets wonderlijks in Reyna; het was of haar oogen opengingen en er meteen plotseling in haar ziel iets stierf, het werd daarbinnen zoo koud, zoo kil; tot nu toe was haar vader van jongsaf haar afgod geweest, zij zag door zijn oogen, maar nu was het of zij eensklaps andere oogen, andere ooren, een ander hoofd, een ander hart kreeg, of zij een andere wereld rondom zich zag, en Reyna, die gewoon was zichzelf te bestudeeren en veel met zichzelf om te gaan, maakte dagelijks nieuwe ontdekkingen. Nu kende zij 't geheim van Hélene's vriendschap, nu wist zij waarom zij haar steeds gezocht en gevleid had. 't Was zoo ruim leven op Heidedaal en zoo benauwd in huis.

    ‘Er zal niets veranderd worden,’ had vader gezegd, ‘noch in onze verhouding, noch in jou plaats hier in huis. Hélene verlangt het uitdrukkelijk.’

    Reyna antwoordde niet. Was dal al niet de grootste der veranderingen, dat Hélene's verlangen invloed kon uitoefenen op hetgeen er bestond in haar huis, tusschen haar en haar vader?

    Hij vond het gemakkelijk, dat zij alles zoo goed opnam, niet tegenstreefde en kalm als altijd haar weg ging. Oogenschijnlijk was er dan ook niets veranderd: inplaats van bijna eeuwige logée, was juffrouw Hélene nu huisgenoot geworden. De dienstboden noemden haar Mevrouw; Reyna zeide, echter tot haar groote ergernis, nooit iets anders dan Mama, en verder ging Reyna voort als vroeger het beheer van het huis te voeren; niemand dan zij wist dat alles veranderd was, in en om haar.

    Nu dacht zij er weer aan en vroeg zich af of 't een droom was dan werkelijkheid, dat Hélene haar vaders vrouw was, moeders opvolgster, en dat tevens diezelfde Hélene daar danste, onbezorgd en vroolijk als vroeger, wanneer Reyna, om haar pleizier te doen, meeging naar een bal in de stad. Toen echter deed het haar goed, het kleine ding zoo prettig en vroolijk te zien; zij hield niet van dansen, maar van Hélene zag zij het graag. Nu ergerde het haar onbeschrijfelijk; hoe kon vader dat toestaan? Hij zag het wel niet, maar toch hij wist, zijn vrouw lag in de armen van die studenten in hun mooie pakken, nu eens van den een, dan van den ander.

    ‘Wel zeker! neem de invitatie aan met je beiden, amuseer je goed. Ik wou dat ik mee kon gaan, maar het gaat nu slecht!’ had hij gezegd; ‘ik weet dat mijn vrouw goed bewaard is door mijn dochter!’

    ‘Och, Pierre, zeg dat niet, Reyna krijgt er maar verbeelding door!’ zeide Hélene met een pruilend lipje, dat haar allerliefst stond en dadelijk weggekust werd. Reyna vroeg ernstig als altijd:

    ‘Meent u dat, vader, zal ik gaan met Mama?’

    ‘Wel zeker, ge zijt beiden jong, vergeet dat niet, ik denk er immers altijd aan!’

    Zij had behoefte er aan herinnerd te worden, en nu, de eerste maal, dat zij op een bal was na Hélene's huwelijk, voelde zij zich oud geworden, zeer, zeer oud. Die muziek hinderde haar, dat dansen vond zij geesteloos, onverstandig, die toiletten, die bloote armen en halzen, door de warmte rood gestoofd, walgden haar; zij smachtte terug naar de heide, naar haar kamer, naar de melkerijen, naar de dennenbosschen, daar was ten minste waarheid. In de open lucht had de maskerade haar geamuseerd, hier vond zij haar een leugen, een dwaasheid, volwassen menschen onwaardig. Misschien was zij de eenige die zoo dacht, de eenige onder al die vroolijke, lachende lieden. Was zij dan zoo oud? Maar zelfs de ouderen werden aangestoken door de vroolijkheid der jongeren en toonden een opgewekt gezicht; hoe kwam het dan? omdat zij niet danste?

    Vroeger was zij nooit blijder, dan als men haar rustig liet zitten; de cavaliers in de stad wisten, dat juffrouw Winalda verscheidene dansen niet meedeed, en bleven dus liever met haar praten; nu schrikte zij voor niets zoo terug als voor een danser, die haar voorbijging. Waar lag het dan aan? Waarom zat zij hier zoo alleen, was er niemand die hier in de zaal voelde als zij? Neen, zeker niemand; en toch als er een ander hier was, die zag wat zij zag, hoorde wat zij hoorde, zij was er verzekerd van, hij zou ook denken:

    ‘Wat een kracht wordt hier verspild, wat een vermoeienis opgedaan voor niets.’

    En zij zag de breedgeschouderde, krachtige gestalte van haar vaders opzichter voor zich. Zij had van middag telkens aan hem moeten denken; al die studenten, al die officieren met hun tengere figuren en smalle schouders, zij schenen speelgoed naast hem. Als hij zich had moeten verkleeden, 't zou geweest zijn als een zeekoning, als een Karel de Groote, als Robert Guiscard; die kleeding van de eindigende Middeleeuwen was nog te verwijfd, te vrouwelijk voor hem.

    Zij speelde geërgerd met haar waaier, als wilde zij die gedachten wegwaaien; hoe dwaas, te denken aan een knecht haars vaders, want wat was Julius Verheide anders? Zij had nog geen tien keer met hem gepraat in de jaren die hij op Heidedaal werkte; hij was niet spraakzaam en zij ook niet, maar dat ze nu telkens aan hem denken moest, dat vond zij hinderlijk.

    De muziek hield op, de dans was geëindigd, de paren gingen lachend en schertsend op en neer; alles lachte, zelfs de muurbloemen keken lachend elkander aan. Misschien was die lach gedwongen en oppervlakkig, maar toch was hij er. Waarom lachte iedereen toch als bij stilzwijgende afspraak? Was het omdat de kostumes zoo mooi waren, of omdat er muziek werd gemaakt, of omdat de lucht hier zoo benauwd was, zoo vol stof en gas, of hoorde het zoo dat men lachte, om te toonen dat men pleizier had? Maar die muurbloemen hadden toch zeker geen pleizier.

    Verhit van het dansen en van het lachen stond Hélene voor haar.

    ‘Ben je dezen dans gevraagd?’ vroeg zij en nam Reyna's balboekje op.

    ‘Neen.’

    ‘Er is iemand, die graag aan je voorgesteld wil worden.’

    ‘Ik dank je wel voor de goede bedoeling, maar om mij pleizier te doen, behoef je geen dansers op mij af te sturen.’

    ‘Maar ik vind het zoo vervelend je altijd te zien zitten… Ik heb hier zooveel kennissen.’

    ‘Dank je voor de zorg; geloof me, als ik dans zal ik mij niet beter amuseeren dan ik 't nu doe!’

    Er kwam beweging in de groep om haar heen; daar naderde een der ridders van Philips de Schoone, voorafgegaan door twee pages en een lansknecht, die plaats voor hen maakte; men wist wat dit ceremonieel beteekende, de graaf-koning noodigde een dame uit ten dans; ademlooze spanning volgde den kleinen stoet, die vlak vóór Reyna stilhield.

    In naam van zijn heer kwam de baron van Zoo en Zoo juffrouw Winalda uitnoodigen tot een dans. Hélene stond roerloos en zag verstomd Reyna aan, die rustig opstond als gold het iets, waarop zij reeds lang gewacht had; zij nam de hand van den ridder aan, wierp haar sleep terzijde, waardoor deze in bevallige lijnen als een blauwzilveren waaier achter haar uitviel en trad eenvoudig, maar toch zeker, naast hem voort, totdat zij voor den troon kwam. Hier maakte zij een waardige buiging voor den prins, die de trappen afdaalde en hoffelijk haar handschoen aan zijn lippen bracht.

    Hélene stond het aan te zien, met haar lach van zooeven nog als versteend op haar gelaat; zij geloofde haar eigen oogen niet, en zij, die pas nog zoo bezorgd was geweest, haar stiefdochter een cavalier te bezorgen, zij zag Reyna nu naast graaf Philips; haar verschijning stak niet bij de zijne af, maar zij scheen niet vroolijker of opgewekter dan straks. Hoog ernstig nam zij de uitnoodiging aan of het een huwelijksaanzoek was; hij boog zich een weinig voorover naar haar, hij sprak en zij antwoordde kalm, met denzelfden vrijen oogslag van altijd.

    ‘Dat komt door het bouquet, door niets anders! Wat een idee van Jeanne, het haar te geven. Waarom mij niet? Dan had hij mij gevraagd èn… èn… 't kan haar toch niets schelen.’

    Maar dadelijk lachte zij weer; zij wist dat zij er nooit zoo lief uitzag als wanneer zij lachte, en die lach moest veel goedmaken: haar onbeteekenend gebabbel, haar uitgelatenheid en… haar vreemde positie, vrouw, moeder en kind tegelijk. Met haar cavalier schertste zij over de groote eer, Reyna te beurt gevallen, en zij lachte om de goede Reyna, die zoo vreemd opgezien en niet geweten had wat haar overkwam; maar nergens zag men die verwondering dan in het eindeloozo lachje van mevrouw Winalda.

    ‘Ja, zeker, het geeft een hoog gevoel, dat koning zijn van een feest, al mist men er het voornaamste recht bij van den koning, dat van zich een koningin te mogen kiezen,’ zeide Philips.

    ‘Is dat een koninklijk recht? Ik meende juist dat niemand minder dan een koning kiezen mocht!’

    ‘O, dan ligt het aan den koning; als ik inderdaad koning was, niemand zou mij gewold durven doen in het grootste, heiligste recht van den mensch, zichzelf zijn gezellin te mogen kiezen voor het leven!’

    ‘Dat recht heeft uw evenbeeld niet uitgeoefend!’

    ‘Het arme kind, hij wist zooveel niet, wat wij weten!

    En toen plotseling met iets kinderlijks, iets nieuwsgierigs in zijn stem, vroeg hij:

    ‘Maar u met uw koninginnennaam, zou u vorstin willen zijn?’

    ‘Geen vorstin in het spel, maar anders ja!’ Zij scheen niet eens verwonderd omdat hij haar naam wist.

    ‘Waarom?’

    ‘O, dat zegt men niet hier in deze omgeving!’

    ‘En als ik beveel?’

    Zij lachte, en nu eerst zagen allen, die haar nieuwsgierig of belangstellend gadesloegen, belangwekkend als zij plotseling geworden was door 's konings keuze, dat zij schoon kon zijn, ja zelfs zeer schoon.

    ‘O, ik heb me niet onder uw bevelen gesteld, Sire! door uw dans aan te nemen; ik houd mijn vrijheid voor kostbaarder dan…’

    ‘Dan een kroon?’

    ‘Ja, dan een kroon.’

    ‘Maar als ik 't u verzoek?’

    ‘Welnu,’ zij fluisterde: ‘ik zou koningin willen wezen om het recht te hebben, mijn volk tot voorbeeld te zijn!’

    ‘Voelt u zich daar sterk toe, weet u dat er niets moeilijker is dan voorbeeld te zijn?’

    ‘Ja, dat woet ik. En of ik er mij sterk toe voel? Ik geloof, dat elk mensch, die het ernstig meent met zijn taak, ook de kracht verkrijgt ze te vervullen.’

    ‘O, u gelooft dus nog aan zegen van Boven?’

    ‘Natuurlijk!’

    ‘Weet u wel dat het geen mode meer is?’

    ‘Ik weet alleen dat ik het een schande vind, het hoogste en heiligste te verbinden aan het woord: Mode!’

    ‘U moet er mij geen verwijt van maken, ik ben blijde te hooren, dat u nog zoo… nog zoo ouderwetsch zijt. Dat past zoo geheel bij u.’

    De tonen der muziek deden zich hooren, en de dans begon.

    ‘Is u altijd zoo ernstig?’ vroeg Da Silvas in een tusschenpooze onder het dansen.

    ‘Noemt u dat ernstig?’ 't Is mijn schuld niet, u begint te spreken over ernstige zaken, u verzoekt, u beveelt mij te antwoorden, en 't is mijn schuld niet, dat mijn antwoorden ernstig uitvallen.’

    Een oogenblik later vroeg zij:

    ‘Hoe wist u mijn

    Enjoying the preview?
    Page 1 of 1