Discover millions of ebooks, audiobooks, and so much more with a free trial

Only $11.99/month after trial. Cancel anytime.

Jeanne d'Arc. De maagd van Orleans
Jeanne d'Arc. De maagd van Orleans
Jeanne d'Arc. De maagd van Orleans
Ebook311 pages4 hours

Jeanne d'Arc. De maagd van Orleans

Rating: 0 out of 5 stars

()

Read preview

About this ebook

Het boek 'Jeanne d'Arc. De maagd van Orleans' is een eerbetoon aan Jeanne d'Arc, een nationale heldin van Frankrijk die als jonge negentienjarige vrouw een belangrijke rol speelde in de Honderdjarige Oorlog tussen Frankrijk en Engeland. Bijna een eeuw staan het Franse en het Engelse koningshuis al tegenover elkaar, totdat in 1429 een ongeletterde vrouw zich aan het Franse hof in Orléans meldt en verkondigt dat ze door God is gezonden om het beleg van de Engelsen te beëindigen...-
LanguageNederlands
PublisherSAGA Egmont
Release dateOct 13, 2022
ISBN9788728400029
Jeanne d'Arc. De maagd van Orleans

Related to Jeanne d'Arc. De maagd van Orleans

Related ebooks

Related categories

Reviews for Jeanne d'Arc. De maagd van Orleans

Rating: 0 out of 5 stars
0 ratings

0 ratings0 reviews

What did you think?

Tap to rate

Review must be at least 10 words

    Book preview

    Jeanne d'Arc. De maagd van Orleans - Mathilde

    Jeanne d'Arc. De maagd van Orleans

    Omslag: Shutterstock

    Copyright © 1894, 2022 SAGA Egmont

    All rights reserved

    ISBN: 9788728400029

    1st ebook edition

    Format: EPUB 3.0

    No part of this publication may be reproduced, stored in a retrievial system, or transmitted, in any form or by any means without the prior written permission of the publisher, nor, be otherwise circulated in any form of binding or cover other than in which it is published and without a similar condition being imposed on the subsequent purchaser.

    This work is republished as a historical document. It contains contemporary use of language.

    www.sagaegmont.com

    Saga is a subsidiary of Egmont. Egmont is Denmark’s largest media company and fully owned by the Egmont Foundation, which donates almost 13,4 million euros annually to children in difficult circumstances.

    Eerste gedeelte. Herderin.

    I.

    ‘Jeannette! Jeannette! Waar blijft ge nu? Kom! het weer is zoo mooi, wij zullen vóór dat de avond valt nog eens dansen onder den beuk!’

    De zon verdween achter de zacht glooiende heuvels van het Maasdal, waarin het dorpje Domrémy zich kalm en vredig langs den oever der rivier uitstrekt. De Vespers waren geëindigd en onder het oog hunner ouders, wandelden de jongens en meisjes naar buiten het dorp, waar op de helling van een boschrijken heuvel een hooge beuk stond, de ‘boom der Feeën’ genoemd, want - verhaalde men elkander - des nachts kwamen de oude toovergodinnen van het woud, door het Christendom verjaagd, daar terug en voerden er hun rondedansen uit. Maar nu was het nog licht, een heldere, zachte zondagavond; sabbathstilte rust te over de velden, over het water der rivier en haar met bloemen begroeide oevers; in een roodgouden glorie verdween de zon langzaam, statig, als kostte het haar moeite afscheid te nemen van dat tooneel vol zoete rust, zij, die op haar dagelijkschen tocht zooveel ellenden, zooveel gruwelen moest aanschouwen in het door vreemden inval en burgerkrijg wreedgeteisterde Frankrijk.

    ‘Kom, Jeannette, breng uw bloemen hier, wij hangen ze aan den ouden Feeënboom, wij zullen hem mooi maken voor de elfen en toovergodinnen, als droeg hij werkelijk bloesem!’

    En de meisjes hechtten haar guirlandes van viooltjes en madeliefjes aan de door ouderdom en bladeren diep gebogen takken en een der knapen haalde zijn instrument voor den dag en speelde een vroolijk wijsje.

    De ouderen van dagen zaten in het gras en onwillekeurig spraken zij van de droeve dagen, die over het schoone koninkrijk waren aangebroken.

    ‘Het einde van Frankrijk schijnt gekomen,’ zeide een oude landman, ‘de edele Dauphin zal nooit meer koning worden. De Engelschman regeert in zijn plaats!’

    ‘Schande over de koning in, de Beiersche Isabeau, die en man en zoon verried om den vreemdeling aan zich te hechten, en hem haar dochter te geven, de lieftallige Catharina!’

    ‘Helaas! wee het land, waarvan de koning zijn verstand mist en welks schepter in handen van vrouwen en kinderen viel.’

    ‘Alles valt den vijand ter prooi! De Dauphin moet zich steeds verder en verder terugtrekken, tot diep in Poitou; hij zal vluchten naar Dauphiné, van daar misschien naar Spanje of Sicilië en laat ons over aan den Brit!’

    ‘Vluchten als een lafaard! Waarom berust hij dan lijdelijk in zijn lot, waarom strijdt hij niet? De kroon van Frankrijk is toch schoon genoeg om voor haar leven en bloed te wagen!’

    ‘Wie vermag iets tegen de overmacht? - het was een nog jonge man met verminkt gelaat en slechts een arm, die sprak, - ‘gij hebt niet als ik de ellenden van den oorlog en de kuiperijen van het paleis van nabij gezien. Gij hebt niet als ik den overmoed ondervonden van de overwinnaars en de ontmoediging gedeeld der verslagenen!’

    ‘Maar de koning van Engeland is een kind en onze Dauphin een man vol jeugd en kracht. Hoe durft hij den strijd niet aan?’

    ‘De kleine koning heeft voogden, krachtige mannen vol dapperheid en list, Bedford en Glocester hebben, toen de dood koning Hendrik V, den Veroveraar, de wapens uit de hand rukte, met even sterken greep de teugels van het bewind overgenomen. De Bourgondiër heeft zijn partij gekozen en is zijn hechtsten steun; niemand meer kiest de zijde van den Franschman dan de Schotten, Italianen en Gascogners. Vreemdelingen allen! Wie zal Frankrijk redden, als de Franschen zelf het ontrouw worden?’

    ‘Een meisje uit de vlakte van Lotharingen, zegt de oude profetie van Merlin!’

    ‘Jeanne d'Arc! Jeannette! Jeannette!’ klonk het weer van onder den beuk, waar de jeugd lachte, en speelde, en danste.

    Een der huisvaders fronste zijn wenkbrauwen; de woorden der profetie en het geroep der kinderen joegen tegelijkertijd een wolk over zijn voorhoofd.

    ‘Dwaas bijgeloof!’ mompelde hij, ‘waar zoovele mannen strijden, daar zal geen vrouw noodig zijn. Vrouwen behooren thuis achter 't spinnewiel en het vuur. Raymond,’ en hij verhief zijn stem, ‘waar blijft Jeannette? Vraag haar ten dans! Zie, dat zij u lief krijgt en tegen St. Michaël geef ik haar u tot vrouw.’

    ‘Zij wordt groot, die kleine Jeannette! Een flinke boerin zal zij zijn. Gelukkig die haar wint. Zij kan goed naaien, spinnen, harken en wieden, niemand die de schapen zoo vlijtig hoedt, en ze nooit verlaat om met vriendinnen te lachen en te spelen.’

    Nog bleef het voorhoofd van Jacques d'Arc bewolkt.

    ‘Behalve als zij haar vlagen krijgt,’ zeide hij ontevreden, ‘dan hoort zij niets en ziet niets meer, dan dwalen haar schapen af en haar spinrokken valt neer. Ik zag haar gaarne getrouwd met Raymond; de tijden zijn slecht en gevaarlijk. Gelukkig de vrouw, die een goeden man tot beschermer heeft.’

    ‘Uw Jeannette is vroom, veel te vroom! Zij zal niet willen trouwen.’

    ‘Te vroom? Kan men te vroom zijn in deze dagen van goddeloosheid? Zij bidt zooveel voor hen, die niet bidden. Maar ik wilde, dat zij zoo was als mijn andere dochter Catharina, zaliger gedachtenis,’ zuchtte Jacques, ‘en toch zij is veel vlijtiger en gehoorzamer van kinds af geweest.’

    ‘En zijt ge nog niet tevreden?’

    ‘Och wel, als zij Raymond trouwt en zich niet meer zonderling gedraagt, als ware zij een kloosterzuster en geen jong meisje.’

    Raymond ging intusschen naar het vroolijke groepje.

    ‘Is Jeannette nog niet onder u?’ vroeg hij.

    ‘Neen, wij zien haar nergens. Wij zullen haar zoeken.’ En eenige meisjes door haar broeders vergezeld, verlieten den beuk en haar heldere stemmen klonken vroolijk door de avondstilte.

    ‘Jeannette, Jeannette, Jeannette d'Arc!’

    Zij gingen de weide over en plotseling stonden zij stil; verborgen door eenige doornstruiken, in het gras neergezonken, knielde een jong meisje van omstreeks zestien jaar, doof en blind voor alles rondom haar.

    Een krachtige dochter des velds met regelmatige trekken, donker haar en oogen, door de zon verbrande, maar door en door gezonde gelaatskleur; zij hield het hoofd ten hemel gericht, de oogen bleven strak gevestigd op iets, wat niemand zag, haar handen rustten gevouwen op haar borst.

    ‘Zij hoort weer haar stemmen,’ zeide een vroolijk kind, nauwelijks haar spotlach verbergend.

    Raymond zag haar aan met een gemengd gevoel van bewondering en ergenis; hij vond haar zoo schoon in die vervoering harer zinnen, maar ook zoo vreemd, zoo ver, zoo buiten zijn bereik en toch, haar vader had hem haar hand beloofd; hij was een welgestelde boerenzoon en ook de d'Arcs waren niet onbemiddeld. Jacques en zijn vrouw Isabel de la Romée hadden gezorgd voor een bescheiden maar voldoenden bruidschat voor hun dochter en Jacques had haast haar uit te huwelijken, want verzekerde hij:

    ‘De Engelschen en Bourgondiërs rukken nader; de andere provinciën rooken van bloed en vuur. Ook voor ons is de dag niet verre, dat de vreemdeling onze hutten verbrandt, ons koren vertrapt onder de hoeven zijner paarden; mijn dochter kan ik niet meer alleen beschermen.’

    ‘Jeanne!’ zeide Raymond haar naderend, ‘Jeanne!’

    Zij haalde diep adem, de blos, die haar wangen bedekte, zakte langzaam weg, uit haar oogen verdween de strakke uitdrukking, zij strekte de armen uit en streek toen langzaam als werktuigelijk over haar voorhoofd en toen keerde zij zich om en zag allen verwonderd aan, die half eerbiedig, half spottend haar omringden.

    ‘Gij hier! Gij allen! Waar ben ik dan! O ja, daar is de boom der Feeën en daar zingen en dansen zij!’

    ‘Maar gij, Jeanne, waar zijt gij dan geweest? Waarom hebt gij ons verlaten?

    Aan haar voeten lag een half voltooide krans van veldbloemen aan haar vingers ontvallen; zij raapte dien op en zag nog half droomend rond.

    Ja, Jeannette! Waarom zijt ge van ons heengegaan?

    Men riep mij, fluisterde zij en een glimlach vol geheimzinnige vreugde en stille blijdschap gleed over haar gelaat.

    Wie riep u dan? vroeg Raymond.

    Zij stond op, de bloemen nog steeds in haar hand, maar antwoordde niet; ernstig met neergeslagen oogen deed zij eenige stappen.

    Jacques en een paar andere mannen kwamen nader. Hij zag de jongelieden, die zijn dochter omringden.

    Jeannette, zeide hij barsch, wat is er nu? Waar hebben zij u gevonden?’

    ‘Daar ginds bij den hagedoorn,’ antwoordden de meisjes.

    ‘Wat deedt ge daar?’

    ‘Ik luisterde.’

    ‘Naar wie?’

    Zij zweeg weer, en onbestemd dwaalden haar oogen rond.

    ‘Ik wilde, dat gij die dwaasheden liet,’ sprak de vader steeds meer ontevreden, ‘wie van de andere meisjes ziet gij ooit zich zoo zonderling aanstellen? Geen jonge flinke man zal u meer tot vrouw willen hebben, als gij zulk een ijdele droomster wordt.’

    ‘Jeanne zal geen onzer trouwen,’ zei een der jongelieden scherp. ‘Jeanne droomt van groote dingen. Zij wil ons verlaten, zij wil beroemd worden en groot; zij veracht ons eenvoudige boeren.’

    Een blik vol onbeschrijfelijken weemoed trof hem.

    ‘Gij kent Jeanne niet!’ sprak zij op droevigen toon. Zij zou niets liever willen dan hier met u leven en sterven, uw arbeid deelen en uw vermaken.’

    ‘Welnu dan! Waarom talmt ge langer met Raymond uw jawoord te geven? Hij heeft mijn toestemming reeds. Waarop wacht gij nog?’

    ‘Zij wacht op een ridder, op een prins,’ sprak Raymond vol bitterheid.

    Langzaam schudde Jeanne het hoofd.

    ‘Gods wil geschiede!’ zeide zij plechtig.

    ‘En wat is Gods wil?’

    Zij huiverde en wendde den blik af.

    ‘Ik weet het nog niet. Ik... wacht... ik durf niet.’

    ‘Naar huis,’ beval Jacques, de avond valt. Genoeg van al die dwaze praatjes. De zondag is voorbij, morgen vroeg begint het werk weer.’

    En in groepjes gingen zij heen, de meisjes arm in arm, de jongens achter haar, de ouderen in druk gesprek over den naderenden oorlog, die alle gemoederen vervulde of over hun kinderen, die allen zoo weinig geleken op Jeannette, dochter van Jacques d'Arc.

    Achter hen allen ging Jeannette met gebogen hoofd en slependen gang; alle opgewondenheid was uit haar verdwenen, en maakte plaats voor diepe neerslachtigheid; sombere gedachten drukten haar neer, soms wischte zij tranen uit haar oogen.

    ‘Jeannette,’ sprak een stem naast haar, die van Mengette haar beste vriendin, ‘wat deert u? Zeg het mij toch? Gij zijt niet meer als vroeger. Gij waart de vroolijkste van ons allen, geen zong zoo blijde en onbezorgd als gij. Geen vlocht zulke mooie kransen. Wij vertrouwden elkander alles toe, al mijn geheimen weet gij, en ik wist de uwe, maar thans ken ik u niet meer! Zeg toch Jeannette, wat is er gekomen tusschen ons?’

    ‘O Mengette! vraag het mij niet. Ik kan, ik mag het u niet zeggen, nu nog niet.’

    ‘Hebt gij Raymond nog lief? Is het een ander, dien gij liever tot echtgenoot wenscht?’

    ‘Noch Raymond, noch een ander! Hebt gij ooit gezien, Mengette dat ik een der knapen anders beschouwde dan als de vrienden mijner broeders?’

    ‘Ja, 't is waar, gij zijt altijd even zedig en bescheiden geweest. Onze moeder stelde u ons tot voorbeeld, maar nu zijt ge zoo stil, zoo ernstig, zoo treurig.’

    ‘Mag men dan lachen en zingen, terwijl het schoone Frankrijk in rouw is gedompeld?’

    Een hartelijke lach van Mengette beantwoordde haar.

    ‘En daarom zijt ge bedroefd en daarom zondert gij u af? De Engelschen zijn ver van ons; het zal lang duren vóór zij ons naderen en al ware dit zoo, wat kunnen wij vrouwen er aan doen?’

    ‘Hebt gij nooit gehoord,’ vroeg Jeanne op zachten, haast onhoorbaren toon, dat er tusschen Coussey en Vaucouleurs een meisje leeft, dat nog vóór het jaar om is, den koning zal doen kronen?’

    ‘En dat meisje, wie is zij? Gij toch niet, Jeannette?’

    En Mengette's oogen schitterden van schalksche vroolijkheid, terwijl zij den arm om haar vriendin sloeg.

    ‘Verbeeld u dat niet! Gij zijt een gewoon meisje, niets beter dan wij, niets meer en niets minder!’

    ‘Dat voel ik genoeg,’ zuchtte het kind, maar al te wel! En toch...’

    ‘Waarom dan langer geweifeld? Raymond en uw vader wenschen, dat gij hem aanneemt als uw verloofde. Hij is braaf en goed; hij heeft een mooi stuk land. Wat verlangt gij meer?’

    Een uitdrukking vol smart verwrong haar gelaat.

    ‘Ik kan niet - ik mag niet!’ klaagde zij, de oogen ten hemel geslagen.

    Zij waren aan het dorp gekomen; vlak bij het beekje van Domrémy stond het eenvoudige huisje van Jacques d'Arc; hij nam afscheid van zijn vrienden en trad met zijn kinderen naar binnen.

    II.

    De nacht was gevallen, de maan hulde het uitgestrekte Maasdal in witzilveren glans; alles sliep, mensch, dier, boom en blad.

    Alleen in het bovenkamertje, door Jeannette d'Arc bewoond, waakte het meisje nog. Zij lag geknield voor het kleine venster en staarde naar buiten in den helderen lentenacht. Onder haar strekte zich het kerkhof uit met het hooge gras, dat de zerken bedekte; in het midden stond het kruis, dat door de maan beschenen een lange schaduw wierp tot bijna onder den muur.

    Hier in de eenzaamheid hadden zich Jeanne's trekken ontspannen; hier, door niemand bespied, gaf zij zich over aan haar gevoel; smart en angst verwrongen haar gelaat; zuchtend, bijna kermend riep zij ten hemel, de handen opgeheven, de oogen overstroomend van tranen.

    ‘O God, wat wilt gij van mij! Waarom roept gij mij telkens? Kunt gij het vaderland niet redden zonder mij? Er zijn zoovele dappere mannen; juist zooals Mengette zegt: ik ben een zwak meisje niet beter dan die anderen. Wat zal ik doen in het gewoel van den oorlog, in de verwarring der krijgsraden? Is het niet vermetel van mij te denken, dat Gij mij roept? Maar vanwaar komen dan die stemmen? Is wat ik zie en hoor dan niets als een ijdel vizioen?’

    ‘Jeanne, Jeanne!’ hoorde zij roepen en de maanstralen verbleekten, het kerkhof schitterde van een licht, meer verblindend dan dat der zon, maar zachter, teerder, minder brandend en verschroeiend.

    ‘De stemmen!’ en vol eerbied zonk Jeanne neer. Daar in dat licht zag zij bovennatuurlijke wezens, den Engel Michaël in zijn schitterende wapenrusting, de heilige Catharina en de heilige Margaretha; zij zag hen even duidelijk als zij daar straks de muren der kerk, de kruisen op de graven, de schaduw van het groote kruisbeeld had onderscheiden.

    Zij zag hun gestalten en hoorde hun stemmen, zooals zij sedert haar dertiende jaar hen herhaaldelijk had gezien en gehoord; op het veld, in het bosch, in de kerk en in huis, altijd verschenen zij haar, voor ieder ander onzichtbaar en onhoorbaar, behalve voor haar.

    ‘Jeanne, Jeanne!’ riepen zij, ‘wat draalt gij? Het is tijd, hoog tijd! Haast u, sta op! Ga naar den koning en verdrijf den vijand!’

    ‘O, groote Heilige Michaël, o zoete heilige Catharina en Margaretha,’ snikte het meisje, ‘hoe kunt gij dat verlangen van mij? Ik ben een eenvoudige herderin! Ik kan niet paardrijden, ik kan niet strijden, ik kan niet spreken. Hoe zal ik mij wagen daarbuiten!’

    ‘Jeanne!’ sprak de aartsengel op plechtigen toon; ziet gij dan niet de groote ellende, waarin het koninkrijk verkeert? Ga, verlos het land!’

    Maar jammerend wrong zij de handen.

    ‘Hoe zal ik dat doen? Ik arm, zwak meisje! Hoe zal ik mijn ouders kunnen verlaten en mijn land!’ Hoe zal ik weerstaan aan al die vermoeienissen?’

    ‘Ga, Jeanne! God wil het!’

    ‘Genade Heer, genade!’ smeekte zij, ‘ik kan niet.’

    ‘Gij moet! Ga Jeanne!’

    En de heilige Catharina en Margaretha herhaalden op bevelenden stelligen toon:

    Jeanne, ga!’

    ‘Jeanne, ga!’

    ‘De Engelschen belegeren Orleans, en is Orleans gevallen, dan staat niets den vijand meer in den weg. Geheel Frankrijk behoort hun toe. Verdrijf hen van onder de muren der Loirestad, breng den Dauphin naar Rheims, om de heilige zalving van het koningschap te ontvangen.’

    ‘Ik ken de taal der hoven niet, ik kan noch lezen, noch schrijven! Neen, neen, dat kan mijn taak niet zijn.’

    ‘God zal u sterken! Geef u over in Zijn Hand. Hij zal u geleiden! Hij zal voor u spreken!’

    ‘En wat moet ik dan doen, o, Heilige Aartsengel?’

    ‘Ga naar Vaucouleurs! Naar den bevelhebber, den Heer van Baudricourt. Hij zal u naar den koning doen voeren!’

    ‘Maar hoe zal hij mij gelooven, mij, dom boerenmeisje! Zulk een edele ridder, en ik - welk een afstand!’

    ‘Gehoorzaam! En voor het overige zorgt God!’

    ‘Ach! ik sidder, als ik denk aan die ruwe soldaten, in wier midden ik mij moet begeven! Ik, een zwakke maagd!’

    ‘God roept u, Jeanne! Red Frankrijk! Ga!’

    Het licht verglom, de hemelsche gestalten losten zich op in de duisternis; de maan was ondergegaan en de nacht hulde het kerkhof in zwarte donkerheid.

    Jeanne lag nog op haar knieën, weenend en snikkend, rillend en huiverend van angst en vrees.

    ‘O, zij worden hoe langer hoe dringender, mijne stemmen! Zij vervolgen mij overal! De groote heilige Michaël, Sint Catharina en Sint Margaretha en altijd zeggen zij mij hetzelfde: Jeanne, red Frankrijk! Ik Frankrijk redden, maar wie ben ik dan! Ik, de dochter van Jaeques d'Arc, ik de schapenhoedster. Zijn er dan geen prinsen en princessen, geen ridders en edele vrouwen genoeg? Waarom valt Gods oog op mij? Heer! Gij ziet, Gij hoort mij! Ik verlang geen ijdele eer! Ik wensch niet groot te worden in de oogen der wereld en beroemd voor de menschen. Ik wil niets liever dan hier blijven onder het eenvoudige dak mijner ouders. Ik wil slechts spinnen en naaien, wieden en harken, mijne schapen hoeden en tot eenige uitspanning bidden voor uw altaar. Ik ben tevreden, ik ben gelukkig, ik heb mijn ouders lief, mijn broeders en vriendinnen! De gedachte van hen te moeten scheiden doet mij weenen, maar als Gij roept, dan moet ik gehoorzamen! Zeg mij, wat moet ik doen? Is dat uw stem, die tot mij spreekt?’ Is het werkelijk uw wil, dat ik Frankrijk bevrijd? O, sterk mij dan! Verlaat mij niet!’

    En kinderlijk gedwee vouwde zij nu haar handen, sloeg de oogen ten hemel en bracht het offer van alles, wat zij liefhad, van alles, wat zij hoopte en wenschte, het offer van zich zelf; zij bracht het uit plicht, onder tranen en zuchten, zonder ijdel verlangen, zonder eerzucht.

    III.

    Den volgenden morgen vroeg was het gezin der d'Arcs aan den arbeid; de moeder deed het huiswerk, Jeannette was met haar schapen naar de weide, de vader en zijn zonen werkten op het veld. De zon stond reeds vrij hoog aan den hemel, toen Jaeques d'Arc thuis kwam; het was een ongewoon uur en zijn vrouw zag hem verbaasd aan.

    ‘Scheelt u iets?’ vroeg zij.

    ‘Ik wilde u spreken, Isabel.’

    En zwijgend zette hij zich neer aan de tafel, Isabelle bleef voor hem staan en wachtte af met een gelaat, waarop kommer en zorg te lezen stonden.

    ‘Het is over Jeannette, dat ik mij ongerust maak!’

    ‘Jeannette? Is zij niet het braafste, vroomste kind van ons dorp. Is zij niet de eerste altijd in de kerk, de laatste bij den dans? Is er een, die beter en vlugger het vlas kan spinnen, die vlijtiger de kleederen van ons gezin naait of verstelt? Is er een beter voor de armen en zieken? Waarom verontrust gij u over Jeannette? Omdat zij soms afgetrokken is en in gedachten verzonken? Dat gaat wel over, dat is beter dan al te luidruchtig.’

    Jacques schudde het hoofd.

    ‘Reden tot klagen geeft mij, Goddank! geen mijner kinderen. Gij hebt ze goed opgevoed, Isabel, gij hebt ze van jongs af leeren bidden en werken, maar toch vrees ik, dat Jeannette ons zorg zal geven. Het is dwaas misschien, dat ik er waarde aan hecht, maar mijn gedachten kunnen heden bij niets anders toeven. Ik heb van nacht gedroomd...’

    Jacques verwachtte een spotlach op de lippen zijner vrouw te zien, maar neen, Isabel zag hem met spanning aan; het was zelfs of zij bleek werd en haar lippen trilden.

    ‘Gij hebt gedroomd Jacques, en wat?’

    ‘Ik droomde, dat onze Jeanne van hier ging tusschen krijgsknechten, gekleed als man, in een harnas, een helm op het hoofd,

    Enjoying the preview?
    Page 1 of 1