Discover millions of ebooks, audiobooks, and so much more with a free trial

Only $11.99/month after trial. Cancel anytime.

Uit tante Jo s snippermand
Uit tante Jo s snippermand
Uit tante Jo s snippermand
Ebook216 pages3 hours

Uit tante Jo s snippermand

Rating: 0 out of 5 stars

()

Read preview

About this ebook

In Uit tante Jo's snippermand zijn elf korte verhalen bijeengebracht die Louisa May Alcott schreef aan het einde van de negentiende eeuw. De verhalen zijn gericht op jongvolwassenen, met name meisjes, die door deze verhalen lessen werden bijgebracht over het leven door de avonturen van jongeren zoals zij zelf. In sommige verhalen zijn het juist dieren die de hoofdrol spelen, maar ook hier is het de bedoeling dat er uit de avonturen die de dieren beleven een deugdzame les wordt getrokken.-
LanguageNederlands
PublisherSAGA Egmont
Release dateDec 19, 2018
ISBN9788726119268
Uit tante Jo s snippermand
Author

Louisa May Alcott

Louisa May Alcott (1832-1888) is the author of the beloved Little Women, which was based on her own experiences growing up in New England with her parents and three sisters. More than a century after her death, Louisa May Alcott's stories continue to delight readers of all ages.

Related to Uit tante Jo s snippermand

Titles in the series (5)

View More

Related ebooks

Reviews for Uit tante Jo s snippermand

Rating: 0 out of 5 stars
0 ratings

0 ratings0 reviews

What did you think?

Tap to rate

Review must be at least 10 words

    Book preview

    Uit tante Jo s snippermand - Louisa May Alcott

    Een ouderwetsche Dankdag.

    Ruim zestig jaar geleden leefde ergens in New-Hampshire (een van de Vereenigde Staten van Noord-Amerika) boer Bassett. Hij had een groot gezin; stevige knapen en meisjes maakten het druk in zijn buis. Zij waren arm aan geld, maar hadden vrij wat land in huur en een hart vol liefde; het troepje had voedsel, dekking en kleeding te danken aan den boschgrond en het bouw- en weiland, terwijl eensgezindheid en genegenheid en levenslust de oude boerderij tot een vriendelijk tehuis maakten.

    November was in ’t land; schuren en spinde en kelder waren gevuld met de vruchten van den harden en inspannenden arbeid gedurende den zomer. De ruime keuken was thans een gezellig verblijf, want onder de breede schouw knapte een heerlijk vuurtje, tegen den wand hingen slingers gedroogde appelen en maïs en risten uien; de balken prijkten met vette hammen en wildbraad — want in die dagen waren er nog een menigte herten in de uitgestrekte wouden en hadden de jagers niet te klagen. ’t Rook er lekker: boven het vuur hingen dampende ketels en in de roode asch stonden koperen pannen te borrelen allerlei toebereidselen, die aan een aanstaanden feestdag deden denken.

    In de oude, blauwgeschilderde wieg, waarin al zeven kinderen hadden geslapen, lag alweer een klein blond kind; van tijd tot tijd tilde het zijn hoofdje op om uit te kijken en geleek dan wel op de ronde, volle maan; het schopte met zijn voetjes en kraaide van pleizier en likte aan eenen mooien, rooden appel, waarin het nog niet bijten kon omdat het nog geen tanden had. Twee kleine jongens zaten op een houten stoel maïskorrels af te raspen om er mede te schieten. Zij zochten de grootsten uit den voorraad, dien zij in October hadden helpen oogsten. Vier jonge meisjes stonden aan het lange aanrecht en waren druk bezig met vleesch hakken, notemuskaat raspen en appelen schillen, de tongen van Tilly, Prue, Roxy en Rhody hadden het haast even druk als haar handen. Boer Bassett en Eph, de oudste jongen, waren buiten „aan ’t opknappen", want het dankfeest van den oogst was nabij en alles moest netjes zijn tegen dien feestdag, eerwaardig door zijn hoogen ouderdom.

    Vrouw Bassett, de flinke huismoeder liep gestadig heen en weer, hijgend en blazend, maar steeds bedrijvig en opgeruimd als de koningin in dezen kleinen bijenkorf, waarin allen zich repten bij de taak, die hen wachtte.

    „Ik begin graag tijdig aan alles om goed klaar te komen. Er is wat noodig voor al die hongerige magen," sprak de goede vrouw terwijl zij den grooten ketel met appels flink schudde en met welgevallen naar de lekkere rij taartjes keek, die op een plank gereed stonden.

    „Nog één dag en dan mogen wij ze opeten. Ik heb van morgen maar een klein stuk ketelkoek gegeten om een plaatsje te bewaren voor al dat lekkers," deelde Seth in vertrouwen aan Sol mede, terwijl hij een groote hazelnoot kraakte zoo gemakkelijk alsof hij een eekhoorntje geweest was.

    „Ik behoef van te voren niet te vasten. Ik heb altijd plaats genoeg en ik wou dat het iederen dag dankfeest was," antwoordde Solomo terwijl hij als een jonge reus, die op vleesch belust is het speenvarkentje besnuffelde, dat klaar lag om gebraden te worden.

    „Ik niet jongens! ’t Is gelukkig dat het maar eens in ’t jaar gebeurt. Ik zou met al dat extra werk bij mijn weven en spinnen gedurende den winter geen oogenblik rust hebben, merkte hun moeder lachend op, terwijl zij haar stevige armen in den langen broodtrog stak en het deeg begon te kneden als verwachtte zij een hongersnood.

    Tilly, het oudste meisje, een kind van veertien jaar met roode wangen en donkere oogen, raspte de notenmuskaat tot zij de kleine stukjes niet meer tusschen hare vingers kon houden, want in boer Bassett’s huisgezin mocht niets verloren gaan. Prue deed haar best met het hakmes en de tweelingzusjes sneden de appels in schijfjes, tot heur kleine bruine armpjes pijn deden, want ieder had zijn taak en werkte daaraan ditmaal vooral met groote opgewektheid.

    „’t Is toch maar heerlijk te mogen zorgen voor den dankdag. Het spijt mij dat Grootmoeder ziek is, zoodat wij niet als anders op dezen dag naar haar te gast kunnen gaan, maar ik vind het toch wel prettig hier alles te mogen klaar maken; jelui ook niet, meisjes?" vroeg Tilly, terwijl zij even ophield met raspen.

    „’t Zal nog al stil zijn, zoo onder ons eigen. Ik zie graag alle neven en nichten en ooms en tantes; dan kunnen wij spelletjes doen en liedjes zingen," riepen de tweelingen; ’t waren echte wildebrassen: zij konden loopen en zwemmen, roeien en fluiten, even goed als haar broêrs.

    „Dat kan mij volstrekt niet schelen. ’t Zal heel aardig zijn warm en wel thuis samen te eten," beweerde Prue, die erg op haar gemak gesteld was en nergens liever was dan thuis.

    „Komt, meisjes, maak wat voort, dat je taak afkomt; dan kunnen wij na het eten den boel opruimen, zoodra ik mijn brood in den oven heb," riep vrouw Bassett dra, terwijl zij haar laatste roggebrood vormde, waarmede de hongerige magen gevoed moesten worden, die zelden ander brood te verorberen kregen.

    „Daar komt iemand hard den heuvel afhollen! Ik denk dat het Gid Hopkins is. Vader heeft hem twaalf chinaasappelen laten meebrengen, als zij niet te duur waren!" schreeuwden Sol en Seth, terwijl zij naar de deur vlogen; de meisjes watertandden bij de gedachte aan die ongewone lekkernij en Baby gooide zijn appel over boord, als wilde hij te kennen geven dat hij plaats had voor een nieuwe lading.

    Doch hen allen wachtte een groote teleurstelling, want het was Gid niet met de lekkere vrucht. Het was een vreemde man; hij sprong van zijn paard en liep terstond naar boer Bassett, die bij het hek stond en deed hem een boodschap van een paar woorden, maar die enkele woorden deden het gelaat van den boer zóó betrekken, dat zijn vrouw dadelijk begreep dat er slechte tijding was; onder het roepen van: „Moeder is erger; dat begrijp ik al!" liep de goede vrouw naar buiten, zonder er aan te denken dat haar armen vol meel zaten en dat de oven op het belangrijkste baksel wachtte.

    De man vertelde dat de oude Chadwick, daar ginds te Keene, hem had aangeroepen toen hij voorbijging en hem gevraagd had of hij vrouw Basset wilde vertellen, dat haar moeder zoo goed als op sterven lag en zij van daag nog moest overkomen. Bijzonderheden wist hij niet en toen hij zijn boodschap had overgebracht reed hij weer weg, want hij was bang, zooals hij zeide, dat het zou beginnen te sneeuwen, zoodat hij wel flink mocht aanrijden wilde hij vóór donker thuis zijn.

    „Wij moeten dadelijk gaan, Eldad. Span maar in; ik ben in een oogwenk klaar," zeide vrouw Bassett zonder tijd te verliezen met schreien en klagen; terwijl zij naar binnen kwam had zij haar boezelaar al afgedaan en in haar geest verdrongen zich allerlei gedachten in wonderlijke wisseling: brood, angst, kalkoen, vrees, haast, appelsaus.

    Met een paar woorden had zij haar kinderen op de hoogte gebracht en zij lieten hun werk staan om te helpen; zij waren bedroefd omdat Grootmoeder zoo ziek was en hadden tevens spijt omdat het feestmaal in het water viel.

    „’t Spijt mij ook erg, lievelingen, maar niemand kan het helpen. Ik zou nu toch niets kunnen klaar maken noch gebruiken, maar als die lieve vrouw spoedig weer zoo goed mocht worden, als zij vroeger was, dan hebben wij een reden te meer voor een dankdag en dan zal ik een feestmaal aanrichten, dat jelui nog jaren heugen zal," zeide vrouw Bassett en zij zette haar grooten bruinen zijden hoed op en snikte bij de gedachte aan haar oude moeder, die hem voor haar gemaakt had.

    Geen der kinderen stond te huilen, maar allen waren ijverig in de weer om te helpen; de een bracht een voetekleed, de ander de koperen stoof; alles moest klaar zijn voor een langen rit, want Grootmoeder woonde wel twintig mijlen ver en in die streken was geen spoorweg om de menschen als de spoelen van een wever door elkander te gooien. Dra stond de oude gele sleê voor de deur; het brood was in den oven en vrouw Bassett stond al te wachten, met haar warmen mantel om en het jongste kind ingebakerd als of het een baaltje wol was.

    „Zorg goed voor het vee, Eph, als een kerel en pas op vuur en licht, want er is storm ophanden en ik hoop dat noch den kinderen noch den stommen dieren iets overkomt," zeide Bassett, terwijl hij de kraag van zijn zware jas opzette en zijn blauwe wanten aantrok. Vroolijk deed de oude merrie haar bellen rinkelen, alsof zij wilde te kennen geven dat een ritje naar Keene haar beter beviel dan alle dagen hout te halen.

    „Tilly, leg van avond nog een extra-deken op de bedden; de wind staat juist op de slaapkamer. Eet van middag boonen en pas op dat de jongens niet aan de vleeschpastei komen; zij zouden ziek worden. Zoodra ik van Grootmoeder weg kan, kom ik terug. Vader komt in elk geval morgen thuis; wees dan zoet en gehoorzaam. Ik laat alles aan je over; gedraag je dus verstandig en laat er niets gebeuren terwijl moeder van huis is."

    „Ja moeder! goên dag! goên dag!" riepen de kinderen, toen vrouw Bassett in de slêe was gepakt en wegreed onder het geven van allerlei wenken en vermaningen.

    Eph, de oudste jongen van zestien jaren, trok dadelijk zijn groote laarzen aan, gaf zich het voorkomen van een man van gewicht en keek allen, die aan zijn zorg waren toevertrouwd met den gezaghebbenden blik van een echten huisvader aan. Tilly hing haar moeders bos met sleutels op zij; stroopte haar mouwen op en begon de jongere meisjes te verbieden. Dra dachten zij niet meer aan hun zieke grootmoeder en vonden het erg aardig alleen in huis te zijn, want moeder was zelden uit maar hield naar ouderwetsen trant haar huishouding in orde. Zij hadden meiden noch knechts, want de dochters hielpen vrouw Bassett bij den arbeid en de kloeke jongens waren vaders rechterhand; ieder deed het zijne zonder loon, maar met liefde en toewijding en allen leerden hun hoofden en handen gebruiken, waarmede zij hun eigen weg in de wereld moesten zoeken.

    De enkele vlokken, die den boer slecht weer hadden doen voorspellen, bleken dra de boden van een sneeuwstorm; de wind gierde hevig, want daar tusschen de heuvels begon de winter vroeger en duurde lang. Maar de kinderen waren druk bezig, vroolijk en welgemoed; zij zaten in huis lekker warm; hen deerde de storm evenmin als de warrelende sneeuwvlokken.

    Tilly zorgde dat het eten goed was en toen zij gedaan hadden gingen de twee oudste meisjes zitten spinnen, want in de keuken stonden de groote en kleine spinnewielen en mandjes vlas om garen van te spinnen voor het breiwerk gedurende den winter en iederen dag hadden de meisjes, die even flink hoopten te worden als haar moeder, volop werk.

    Eph stookte het vuur lekker op en lette op de kleine jongens, die bij den haard bezig waren een schuitje te maken; Roxy en Rhody speelden met de pop en Bose, de groote, gevlekte bulhond lag op een ruige mat zich welbehagelijk te koesteren. ’t Was een aardig tafereeltje, die gezonde jongens en meisjes in hun klêeren, waarvan de stof thuis was geweven, met hun eenvoudig speelgoed en aan hun boerenarbeid bezig, die tal van kinderen tegenwoordig te schamel of te vervelend zou dunken.

    Tilly en Prue zongen terwijl zij de groote spinnewielen lieten snorren en de glad gesponnen draden door hare handen lieten gaan. De kleine meisjes babbelden als eksters tegen haar poppen en over de nieuwe sprei van wit diemiten sterren op een blauw katoenen grond, die zij als een kerstgeschenk voor moeder wilden maken. De jongens lachten luide om Eph’s grappen, stoeiden met Bose en sprongen over hem heen, en zoo verliep de namiddag vroolijk en prettig.

    Tegen het vallen van den avond gingen de jongens het vee voeren, haalden hout binnen en sloten de deur, want op de eenzaam gelegen hoeve kwam na zonsondergang zelden bezoek. De meisjes zetten den eenvoudigen avondmaaltijd gereed, roggebrood met melk, gebakken appelen en spekpannekoeken. Daarop gingen zij rondom den haard zitten, de meisjes met hun breiwerk, de jongens met boeken en spelletjes, want Eph hield van lezen en Sol en Seth speelden gaarne op het dambord.

    „Lees ons wat voor," vroeg Tilly, die deftig in moeders stoel gezeten de zesde wollen sok afmaakte, die zij die maand gebreid had.

    „’t Is dat oude boek over de geschiedenis, maar hier is een gedeelte waarin je wel belang zult stellen, want het handelt over onze familie," antwoordde Eph en hij sloeg de geel geworden bladzijde om, om naar een prentje te kijken, waarop twee bevallig gekleede kinderen in een ridderzaal stonden afgebeeld.

    „Ja, lees dat. Ik lees altijd graag van lady Matildy, naar wie ik genoemd ben en van lord Bassett, vader’s bet-overgrootvader. Hij is thans wel niets meer dan een boer, maar ’t is toch prettig om te weten dat wij twee of drie honderd jaar geleden hooger stonden," zeide Tilly en zij stak fier haar hoofd omhoog en schudde haar krullen heen en weer, zooals zij zich verbeeldde dat lady Matildy het gedaan had.

    „Lees maar niet al die rare woorden, die er staan, want die begrijpen wij toch niet, maar vertel ’t ons," merkte Roxy op, die half slapende met Rhody bij de wieg zat nedergehurkt.

    „Welnu dan: langen tijd geleden toen Karel I gevangen zat, was Lord Basseth een van zijn trouwste vrienden, begon Eph, zonder een wijdloopige inleiding op zijn verhaal te geven. „De lord was in het bezit van papieren, waarvan veler leven had afgehangen als zij ’s konings vijanden in handen waren gevallen; en toen op zekeren dag soldaten aan de slotpoort waren om hem gevangen te nemen, had hij ter nauwernood tijd om zijn dochtertje toe te roepen en haar te zeggen: „’t kan wezen dat ik ter dood word veroordeeld, maar ik wil mijn meester niet verraden. Ik heb geen tijd meer om de papieren te verbranden; ik kan ze ook niet medenemen; zij zijn verstopt in den rug van mijn ouden lederen stoel. Niemand weet dit behalve gij; gij moet ze bewaren tot ik terugkom of u een vertrouwden bode zendt om ze te halen. Beloof mij dat gij zwijgen zult, dan kan ik zonder vrees mede gaan. Gij ziet dat hij niet bang was voor den dood, maar wel voor den schijn den verrader te spelen. Lady Matildy beloofde het hem plechtig en nauw had zij die belofte afgelegd of de soldaten kwamen binnen om haar vader als gevangene naar den Tower te brengen."

    „Maar zij schreide niet; zij riep haar broeder en ging in den stoel zitten met haar hoofd tegen die papieren als een koningin, zoolang totdat de soldaten het gansche huis hadden doorzocht; was dat geen flinke meid?" riep Tilly en haar oogen glommen van verrukking, want zij droeg denzelfden naam als die dame uit den voortijd en kende de geschiedenis van buiten.

    „Ik denk toch wel dat zij een beetje bang was, toen de mannen vloekende om haar kwamen staan en haar vroegen of zij ook wist waar de papieren waren. De jonge lord gaf antwoord; hij wist van niets; hij ging voor zijn zuster staan en moedig als een leeuw zeide hij: „als mijn vader ons gezegd had waar de papieren zijn, dan zouden wij eerder sterven dan hem te verraden. Maar wij zijn kinderen en weten niets en ’t is laf van jelui om ons bang te maken met je vloeken en je uitgetrokken zwaarden."

    Terwijl Eph even in het boek keek ging Seth voor Tilly staan met den grooten pook in zijn hand en terwijl hij dien dapper heen en weer zwaaide, zeide hij:

    „Waarom nam de jonge lord zijns vaders zwaard niet en velde ze neder? Dat zou ik doen als iemand Tilly te na kwam."

    „Kleine kemphaan! Hij was nog maar een klein ventje en kon niets doen. Ga zitten en luister naar het vervolg," zeide Tilly en zij gaf hem een tik op zijn blond hoofd en vatte het plan op om Seth den volgenden middag bij het eten het grootste stuk van de pastei te geven, als belooning voor zijn ridderlijk gedrag.

    „De mannen gingen heen nadat zij op het slot deerlijk hadden huisgehouden, maar zeiden dat zij terug zouden komen; in afwachting daarvan leefde Matildy in groote spanning en durfde nauwelijks de kamer verlaten waar de stoel stond. Dag aan dag zat zij daar en ’s nachts sliep zij zoo onrustig, dat zij vaak opstond om te zien of alles wel in orde was. De dienstboden vreesden dat zij van angst niet wel bij ’t hoofd was geworden en lieten haar begaan, maar Rupert, haar broeder, stond haar trouw ter zijde en was nooit bevreesd voor haar zonderlinge manieren. Zij was een „vroom kind, zoo als in mijn boek staat; ’s avonds zat zij vaak in den Bijbel te lezen met haar broeder naast zich, alleen in de groote zaal, zonder iemand met wie zij over haar geheim kon spreken en zonder tijding van haren vader. Eindelijk bereikte het bericht haar ooren dat de koning dood was en zijn vrienden uit Engeland waren gebannen. Toen bevonden de kinderen zich in droeve omstandigheden, want zij hadden geen moeder meer en de dienstboden liepen allen weg op een trouwen huisknecht na, die bleef om hen te helpen.

    „Maar hun vader kwam toch wel terug?" riep Roxy nieuwsgierig.

    „Dat zult gij wel zien," antwoordde Eph en hij begon weêr, half lezende half vertellende:

    „Matildy was vast overtuigd dat haar vader terug zou keeren; zij bleef dus in den grooten stoel zitten om de papieren te bewaken; niemand kon haar weg krijgen, totdat op zekeren dag een man aankwam met haars vaders zegelring en met de boodschap om hem de papieren mede te geven. Zij herkende den ring, maar wilde niets

    Enjoying the preview?
    Page 1 of 1