Discover millions of ebooks, audiobooks, and so much more with a free trial

Only $11.99/month after trial. Cancel anytime.

Jeugd
Jeugd
Jeugd
Ebook208 pages3 hours

Jeugd

Rating: 0 out of 5 stars

()

Read preview

About this ebook

De novelle die niemand wou publiceren. In 1925 schreef J. van Oudshoorn een novelle, 'Pinksteren', die te onzedig was om te verschijnen in een van de literaire bladen. Uitgevers durfden al helemaal hun vingers niet te branden aan die pikante verhaal over de eerste liefde van de auteur (en over masturbatie). Ten slotte ontstond het plan om 'Pinksteren' onder te brengen in een verhalenbundel met teksten over Van Oudshoorns jeugd. De schrijver zelf voerde het plan niet uit, maar postuum kwam het er toch nog van: 'Jeugd' bevat verhalen en romanfragmenten die het oorspronkelijke idee zo dicht mogelijk benaderen. Met deze vijf autobiografische teksten krijgen we ook meteen een overzicht van Van Oudshoorns evolutie als schrijver: 'Ochtendkrieken' en 'Gestalten' zijn extreem poëtisch geschreven, terwijl 'Uitgesloten' en 'Vakantie' veel directer en realistischer geschreven zijn. Met een inleiding door Wam de Moor.-
LanguageNederlands
PublisherSAGA Egmont
Release dateFeb 14, 2023
ISBN9788728433201
Jeugd

Read more from J. Van Oudshoorn

Related to Jeugd

Related ebooks

Related articles

Related categories

Reviews for Jeugd

Rating: 0 out of 5 stars
0 ratings

0 ratings0 reviews

What did you think?

Tap to rate

Review must be at least 10 words

    Book preview

    Jeugd - J. van Oudshoorn

    Jeugd

    Omslag: Shutterstock

    Copyright © 1925, 2022 SAGA Egmont

    All rights reserved

    ISBN: 9788728433201

    1st ebook edition

    Format: EPUB 3.0

    No part of this publication may be reproduced, stored in a retrievial system, or transmitted, in any form or by any means without the prior written permission of the publisher, nor, be otherwise circulated in any form of binding or cover other than in which it is published and without a similar condition being imposed on the subsequent purchaser.

    This work is republished as a historical document. It contains contemporary use of language.

    www.sagaegmont.com

    Saga is a subsidiary of Egmont. Egmont is Denmark’s largest media company and fully owned by the Egmont Foundation, which donates almost 13,4 million euros annually to children in difficult circumstances.

    Voorwoord

    Het idee voor de bloemlezing uit Van Oudshoorns werk die hier voor u ligt is afkomstig van de auteur zelf, al heeft hij het nooit uitgevoerd gezien. Na voltooiing op 26 juli 1925 van zijn novelle Pinksteren deden zijn vriend Frans Coenen en hij lange tijd vergeefs moeite om dit openhartige verhaal onder dak te brengen bij een uitgever. Men vond het zo onzedelijk, dat zelfs de libertijnse redacteuren van De Nieuwe Gids – Kloos, Boutens, Van Deyssel – het niet in hun blad durfden opnemen. En als de tijdschriften al niet durfden, welke uitgever dan wél?

    Tot maart 1929 zou het duren voor het werk verscheen. Blijkens een brief van 4 mei 1926 zocht Van Oudshoorn, die als kanselier van het Nederlands gezantschap in Berlijn woonde en niet in de gelegenheid was om uitgevers te bezoeken, een oplossing van andere aard. Aan Herman Robbers, redacteur van Elseviers Maandschrift, schreef hij toen deze hem had laten weten dat hij Pinksteren niet in zijn blad durfde opnemen, het volgende: ‘Van den anderen kant, toen ik de novelle laatst zelf nog eens doorlas, ademde zij toch enkel jeugd, en wat er aan zinnelijkheid in voorkomt, werkt toch hoogstens zeer bedroevend en niet kleintjes prikkelend. Zou, ter verzachting, het niet mogelijk zijn de schets met twee andere, ook over jeugd-dingen gaande, te bundelen? Het boekje zou dan de titel Jeugd kunnen dragen.’

    Nu noemde Van Oudshoorn als andere verhalen voor de bundel: ‘Avond’ en ‘Gestalten’. Zijn idee was uiteraard beperkt door de mogelijkheden die hij in 1926 had: naast Pinksteren waren als ‘jeugd-dingen’ inderdaad alleen deze twee verhalen geschreven. Maar wij, die zijn oeuvre overzien, constateren dat hij veel meer over de jeugd heeft verteld in zijn boeken, wanneer we ook zijn romans erbij betrekken.

    Uitgaande van zijn voorstel aan Robbers, wiens broer uitgever was, heb ik hier uit héél het werk die romanfragmenten en verhalen bijeengebracht, die elk op zich zelf gelezen kunnen worden als een verhaal, en te zamen als het ware de jeugd van de schrijver zelf vertegenwoordigen. Het is een manier om de toegang tot het werk van deze belangwekkende, dikwijls ontroerende schrijver voor anderen te ontsluiten.

    Deze keuze houdt een beperking in. Men moet een thematische bloemlezing niet beschouwen als de ideale, alleszeggende bloemlezing uit Van Oudshoorns werk. In zó’n boek zouden bij uitstek humoristische, lichtsatirische hoofdstukken als dat van de rijtoer van Eduard Verkoren uit Louteringen (1916), of dat van het verlovingsdiner dat Tobias Termaete in Tobias en de Dood (1925) aanricht, of De Fantast (1948) niet mogen ontbreken. Evenmin zou ik hebben mogen weglaten de verhalen en fragmenten die heel nadrukkelijk het probleem van de zinnelijkheid stellen met als veelgekozen oplossing om uit de atmosfeer van schuld en boete te geraken: de eeuwige onthouding of vergeestelijking. Daarbij denk ik aan Aanzee (1917), Verzoening (1918), In memoriam (1930) en Bezwaarlijk verblijf (1949). En het genre valt misschien wat minder op, maar behalve over zijn jeugd en zijn huwelijk heeft Van Oudshoorn ook aangrijpend geschreven over de macht van de soldateska, over de oorlog, in werken als Nachtgeest (1916), Oorlogsdruk (1916), Verstandhouding (1921) en Laatste dagen (1926). Om maar te zwijgen over de romans Willem Mertens’ levensspiegel (1914), Louteringen en Achter groene horren (1943), die op drievoudige wijze een mensenleven presenteren, zij het wat het laatste boek aangaat slechts ten dele.

    Deze bloemlezing beperkt zich dus tot het begin van dat mensenleven, de jeugd. En wel, naar het zich laat aanzien, de jeugd van de schrijver, die op 20 december 1876 als Jan Koos Feijlbrief in Den Haag geboren werd. Na een lang verblijf in Berlijn waar hij zijn meeste boeken schreef, keerde hij in 1933 terug naar zijn geboortestad. Hij leefde er nagenoeg in het verborgene met zijn vrouw Marie Teichner, de Berlijnse mannequin die hij in april 1916 gehuwd had. Op 31 juli 1951 stierf hij. Zijn leven lang scheidde hij zijn schrijverschap zorgvuldig van zijn burgerlijk bestaan, omdat hij zich als ambtenaar schaamde voor wat hij als schrijver durfde te openbaren. Hier beperken wij ons tot zijn jeugd. Eerst is er, in ‘Ochtendkrieken’, het ontwaken van het kinderlijke bewustzijn en van het besef van tijd. Vijftig jaar nadien schrijft Van Oudshoorn over zichzelf als het kind dat zijn omgeving, zijn ouders en zijn zuster waarneemt, en heeft het, zoals in zijn meeste werk, vooral over het innerlijk leven van dit kind. Eerst met vakantie, dan terug thuis, in een andere bovenwoning waar het de zwijgende getuige is van de hoog oplopende ruzies tussen zijn ouders. ‘Ochtendkrieken’ bestrijkt de periode van vier tot tien jaar. Het kind leert wat een verleden is en wat relaties betekenen. Het leert vooral verliezen.

    ‘Vakantie’ laat zich wat gemakkelijker lezen dan het bijna poëtisch geschreven eerste fragment. Hier gaat het om de drie eerste hoofdstukken van de roman Louteringen die onmiskenbaar een eenheid vormen. Ze beschrijven de vakantiemaand die Eduard Verkoren, het alterego van de schrijver, doorbrengt in een bakkersgezin, en die de jongen laat voelen dat hij, als elfjarige, een andere leeftijdsfase, die van de puberteit, is binnengegaan. Van Oudshoorn heeft hier de liefde uitgeschreven die hij als elfjarige heeft gevoeld voor zijn toen veertienjarig nichtje Cato Rating. Aan die liefde heeft hij nooit uiting kunnen geven, en al in dit fragment worden de gevolgen daarvan zichtbaar. Gefrustreerde liefde zoekt andere, slinksere wegen en leidt daardoor tot schuldgevoelens.

    In ‘Gestalten’ ziet de weer wat oudere jongen, liggend in het venster van zijn kamertje, de wonderlijke figuren die om hem heen op straat scharrelen. Allemaal hebben ze hun verlangens en hun tekortkomingen. Hijzelf geniet van het zintuiglijke en zelfs de masturbatie, die in de grote romans zoveel vervreemding van zichzelf en anderen accentueert, heeft hier iets bekoorlijks: ‘Die steigering, dat sidderend afkarnen der kracht, tot toch weer het leven, als met het doffe paffen van een vuurwerkbol, losjes uiteen ging; van donkere hemel zoele bloesems dwarrelend.’

    Bij dit prozagedicht vergeleken is ‘Uitgesloten’ bijna realistisch. Voor de zestienjarige hbs’er heeft de masturbatie niets bekoorlijks meer, ze is een teken van zijn eenzaamheid. Eduard Verkoren, de klas uitgestuurd, verbergt zich in een leeg tekenlokaal en laat dan de gebeurtenissen die zijn innerlijk leven bepalen aan zich voorbij trekken. Hij heeft het gevoel tevergeefs te vechten tegen de slechte mens in hem, zo min het hem mogelijk is te vergeten dat hij van arme komaf is en op een beurs studeert. De dood van zijn vader heeft hem nog verder achteruit geworpen. Eduard wordt door Van Oudshoorn feilloos beschreven als de puber die een vriendengroep mist en in zichzelf gevangen zit.

    Bij alle fraaie, dichterlijke beschrijvingen van de natuur is Pinksteren het meest realistische verhaal van deze bundel. Van Oudshoorn ging erin terug naar gebeurtenissen uit zijn laatste hbs-jaar, toen hij verliefd was op Martie de Nijs, de dochter van een Haagse smid. Deze novelle, je kunt ook van een kleine roman spreken, bestaat uit zes hoofdstukken, en wordt op twee niveaus verteld: dat van de gebeurtenissen, en dat van de innerlijke ontwikkeling der voornaamste personages. Er is een centrale gebeurtenis: twee paartjes, van wie het ene ons als sympathiek en het andere als antipathiek wordt voorgesteld, hebben besloten om eens in een hotelletje uit te proberen wat het is om als jongen en meisje met elkaar naar bed te gaan. In de eerste hoofdstukken wordt daarnaartoe geleefd. Het moment suprême – uiteraard een sof – valt aan het slot van het vierde hoofdstuk. Daarna gaat het uitsluitend over het sympathieke paar, Arie en Marie, in wie we de schrijver zelf en zijn vriendinnetje van zoveel jaren terug mogen herkennen. Over het mislukken van hun relatie vooral, omdat het Arie niet mogelijk is zijn schaamtegevoelens te overwinnen. Hij schaamt zich over zichzelf, hij schaamt zich, als toekomstig ambtenaar, ook over Marie, die maar ateliermeisje is. Dat dit alles zo pijnlijk duidelijk overkomt, bewijst hoezeer Van Oudshoorn onder dit tekort geleden heeft. Met Pinksteren heeft hij ook iets willen goedmaken, zo lijkt het, gezien de opdracht ‘Marie de N. . ., ter gedachtenis’.

    Zo geeft deze bloemlezing Jeugd een beeld van Van Oudshoorns kinder- en schooljaren, vanzelfsprekend gezien door het filter van de tijd.

    De teksten zijn voorzichtig herspeld. Waar Van Oudshoorn zelf samenstellingen vormde met koppeltekens tussen woorden zijn deze gehandhaafd. Ging het om bekende samenkoppelingen, dan zijn de koppeltekens weggehaald. Verbogen lidwoorden zijn zoveel mogelijk intact gelaten. Op deze wijze ging nagenoeg niets van de klank van dit proza verloren.

    De lectuur ervan vraagt concentratie van de lezer, vooral wanneer deze met ‘Ochtendkrieken’ wil beginnen, maar de ervaring leert dat hoe langer en hoe vaker men met Van Oudshoorns proza bezig is, hoe indrukwekkender en begrijpelijker het wordt.

    Wam de Moor

    Ochtendkrieken

    I

    Aan welke dier beide woningen in herinnering de voorrang te geven? Aan het bovenhuis in de stad, aan het zomerse optrekje buiten? In de stad was hij geboren; daar had hij als kind zijn eerste indrukken ontvangen. Maar die bleven somber en werden door latere lichtere herinneringen aan het landhuis overstemd. Dit leek thans vooraf te zijn gegaan, niet die bovenkamer ergens aan een smalle straat. . .

    Om iets van een plein in de verte te kunnen ontwaren, moest, vanuit een gesloten kleuterstoel bij het raam, het kind zijn gezicht aan de ruiten drukken. Het was winter, het vensterglas als ijs. Over het plein, door sneeuwvlokken heen, dwarrelden kinderen. Sleden trokken er rond; tussen een slier grotere jongens, brak zwartspiegel van een glijbaan het wit.

    Vanuit de verlaten al half schemere kamer bespied, had het bewegelijk verkleinbeeld vage verwachting van nog een ander, ruimer-lokkend leven gewekt. En ook, voor het eerst, het donkere besef, zelf, zo aan het venster, een nog ander wezen te hebben. Maar te diep-innerlijk om voor anderen bereikbaar te zijn; of om er anderen door te bereiken. . .

    Maar voor de bewustloze aanvang zijn woorden nog overdaad. Zo kon het gekunsteld klinken, de primitieve gevoelssfeer dezer prilste jeugd door taalbezinning als het ware op te rakelen. En toch, waarom zou een bewustzijn, dat sterker bleek dan ieder uiterlijk leven en dit ten laatste volkomen overheerste, zich daarin ook niet als eerste, donker nog wel, hebben aangemeld. Zich zelf een vreemde, door vreemden omgeven, te weten.

    Hoe anders had dat kind, stoffelijk sinds lang uiteen gevallen, de mogelijkheid van een komend isolement zo duidelijk aangevoeld, dat het – een hond gelijk – tegen verwijdering het allermeest op zijn hoede was geweest. Het had niet mogen baten. Want in zijn bijna dierlijk bestaan, nog met alle zinnen tegelijk levend, had, even instinctmatig, het kind de hechte toenadering vermist, die het behoefde om niet met zich zelf in donker te blijven. Zonder gerede uitdrukking, had het van de omgeving, waarin het opgroeide, de onzekerheid en het toevallige onderkend. . .

    Een van dag tot dag leven, dat maanden tot jaren deed slinken en van een afgepast ambtenaarsmaandgeld al evenmin iets overliet. Naar buiten zonder gebrek; van binnen zonder bestand. Van dertien kinderen waren het er elf, die, amper gekomen, weder gingen. Tussen kraambed, astma en huishouden door, was er voor een moeder slechts zo’n ondergeschikte plaats meer over, dat van haar, gedurende die allereerste jaren, het aan de oppervlakkigste indruk ontbrak. Was, toen nog, zij jeugdig of ouwelijk, tenger, gezet, zachtmoedig of schril van stem? Dode steeën in het geheugen.

    Het enige wat weerklank gaf, was een vraag, door het kind gedaan, terwijl het, met zijn nog-bij-de-grondse spel, in de keuken zat: Moeder, wat is verleden? Maar ook hier, al moest hij naar haar hebben opgezien, geen zweem van herinnering aan gelaat, stembuiging of handen meer. Wel nog, het hoge, lichte keukenvenster, een blinde binnengevel ertegenover; dan, even niets zeggend, de uitleg: Verleden is, wat voorbij is.

    Voorbij! In plaats van het verwachte bevrijdende antwoord, was er slechts een echo van zijn eigen vragen gevolgd, die brak, en zwak en zwakker zich hernam, en waarnaar het kind bleef luisteren, ook terwijl in zijn nog sluimerende geest de stilte was teruggekeerd. . .

    Van de veel uithuizige vader was, in die dagen, voor het kind het meest eigenlijke diens baard geweest, zijde-achtig en al wat vergrijsd, waarin het, aan zijn borst stoeiend, graaide. Gelaatstrekken tekenden zich niet af; een ogenpaar slechts, klaar en goedig, doemde op, vervaagde weer. Zichtbaar dan nog bleef blanke welving van een voorhoofd, maar vooral, een stompig glazen sigarenpijpje, vol vochtig bruine binnen-vlekken, door een smalblanke hand behoedzaam terzijde gehouden. Tot toch nog, meer dan wat kringelende rook, een bitterlijk doordringende reuk zo hinderlijk prikkelde, dat het kind zich los te wikkelen begon. Maar ook was het de vader geweest, door wie het, koortsig en in een omslagdoek gehuld, uit de warme huiskamer werd gedragen, de trap op en een gang over, waar het dan met zijn gezicht zo vervaarlijk dicht langs anders ongenaakbare hoogten kwam.

    Kort daarna weder hersteld en op een wintermorgen met de vader buitenshuis, had voor het eerst ook het kind diens gestalte ten voeten uit ontwaard. Zij bevonden zich in een bos. Aanvankelijk nog, met uitgestrekte arm en hand, naar de rand van een vijver gebogen om er een steen langs op te rapen, was dan de vader overeind gekomen en had, zeer lang, zeer mager, met een hoge zwaai van zijn tengerlange arm een steen van zich weg geslingerd. Weg. Over de nog broze ijskorst, waardoor een glashelder klokken begon, dat in de fijn-droge koude bijna tot gejubel steeg. Steen volgde op steen. Tjuuk, tjuuk: verder en nog verder weg. . . Voorbij! Thans echter liet dit geen leegte meer na, want, al kon het dan ook niet duren, tot het laatste toe bleef het een jubelen. . .

    En nu, hoort! Tot stilte manend, had, met de reeds opgeheven steenhand, de vader naar het kreupelhout opzij gewezen, waaruit thans van een wintervogel de kloeke roepstem op te schallen begon. Oet-joep. Oet-joep. Nog eens. En weer. Een dwingend beroep. Op iets. Maar dat er niet was. Daarheen ook werden van de naakte bomen de zich over de vijverzoom wringende kale takken gedreven. . . En in de stilte van het bostafereel, bezonken rond om de open vijverkom, waarboven welving van een zacht befloerste hemel in berusting, meende het kind te voelen, hoe zelf ook reeds het met een eenzaamheid als deze vergroeide en van die andere toenadering verstoken blijven moest. Het kwam er de lange magere gestalte door te vergeten, die dan, zonder uit zijn gezichtskring te verdwijnen, toch eerst na jaren opnieuw daarin verscheen. . .

    In het geboortehuis was dan de zuster vluchtig nog verschenen. Van de twee in leven gebleven kinderen, het anderhalf jaar oudere. Weer is het de huiskamer aan straat. De bovenlichamen tot het midden ontbloot staan beiden er, in de verste hoek vanaf het raam, aan tafel naast elkander. Door een plotseling angstgevoel van het jongste op de al schemere zolder schichtig geworden, hand in hand dan op de vlucht geslagen, waren tesamen zij op de trap ten val gekomen. Eenmaal van de schrik bekomen, lieten beiden zich stom en lijdzaam, naast elkander helpen. Maar was het die kennelijke afzondering van de straatkant, of nawerking eener ongekend innige aanraking tijdens de val? Voor het kind – moge, zo kort hier dit aangaat, die naam het alleen nog hebben – voor het kind verkreeg dit zo gezamenlijk aan tafel als terecht staan, plotseling iets schuws, dat een vreemde scherpte, dan een begin van huivering in hem opjoeg en door een schuwe blik op de torso naast hem tot uitdrukking kwam. Voor de val had, minder nog dan de ouders, de zuster het in de gezichtskring van het kind tot een eigen gave gestalte gebracht. Daarna scheen, met deze, even raadselachtig zij verdwenen als gekomen. . .

    Enkel het lege geboortehuis zelf bleef zo nog over, waarin het kind alleen om te waren begon. Met zijn nijpende angsten voor dat gistend halfdonker daar; zijn blindelings op de vlucht slaan uit die zolder, waar gedrochtelijk volkje in de schemere hoeken nestelde, dansend aangeslopen kwam, het te omsingelen en in rondedans mee te tronen dreigde. Maar waartoe, zulk vroeg bezwaar der dagen, doorwaakte nachtstond al, huiver van ontbinding in zo nuchter vlees? Pas door een verblijf in het landhuis werden deze schaduwen voor korte tijd dan verdreven. . .

    De herinnering aan dit allereerste verleden werkte zo suggestief, dat, opziende uit zijn overpeinzing, hij, voor een ogenblik, de illusie had, nog eenmaal ook door de coulissen ervan omgeven te wezen. Hij stond weer op dit plein; zag de smalle zijstraat, die erop uitkwam en weer het raam dier bovenkamer daar. Hij voelde een glimlach opkomen. Inderdaad. In de loop der jaren, vijftig ruim, was er uiterlijk van

    Enjoying the preview?
    Page 1 of 1