Discover millions of ebooks, audiobooks, and so much more with a free trial

Only $11.99/month after trial. Cancel anytime.

Proza. Deel 2
Proza. Deel 2
Proza. Deel 2
Ebook359 pages5 hours

Proza. Deel 2

Rating: 0 out of 5 stars

()

Read preview

About this ebook

Louis Couperus in al zijn facetten en toonaarden.'Proza, deel 2' verzamelt een grote diversiteit aan teksten van de grote romanschrijver Couperus. Het boek bevat veel columns (de 'Intieme impressies', 'Opmerkingen van geen waarde') en fictie, veelal sprookjes en historische verhalen. Dat betekent dat we ons verplaatsen naar het Oude Rome en naar Perzië. We zitten mee aan de Ronde Tafel van Koning Arthur en nemen deel aan de Dionysische Feesten. Even later staan we weer met de voeten op de grond en horen we Haagse dames roddelen over een nieuwe kapper. En af en toe geeft de grote Couperus ook schrijfles, met stukken over 'Hoe een roman wordt geschreven', beeldspraak en spelling. Afwisseling in overvloed, kortom, in deze dikke bundel. -
LanguageNederlands
PublisherSAGA Egmont
Release dateFeb 14, 2023
ISBN9788728483633
Proza. Deel 2
Author

Louis Couperus

Louis Marie Anne Couperus (geboren am 10. Juni 1863 in Den Haag; gestorben am 16. Juli 1923 in De Steeg) war ein niederländischer Autor. Er war das jüngste von elf Kindern von Jonkvrouwe Catharina Geertruida Reynst und Dr. John Ricus Couperus, pensionierter Gerichtsrat an den beiden Hohen Gerichtshöfen im damaligen Niederländisch-Indien (Indonesien). Louis Couperus verbrachte den Großteil seines Lebens im Ausland, als Schulkind in Batavia, als Erwachsener auf seinen ausgedehnten Reisen in Skandinavien, England, Deutschland, Frankreich, Spanien, Niederländisch-Indien, Japan und vor allem in dem von ihm so geliebten Italien, das ihn überaus faszinierte. Am 9. September 1891 heiratete er Elisabeth Wilhelmina Johanna Baud. Den Ausbruch des Ersten Weltkrieges feierte er als Erlösung aus Erstarrtheit. Infolge des Krieges kehrte er 1915 nach Den Haag zurück, wo ihm von seinen Freunden ein Haus in De Steeg angeboten wurde, das er jedoch nur für kurze Zeit bewohnte. Er starb dort am 16. Juli 1923, wenige Wochen nach seinem 60. Geburtstag, vermutlich an einer Lungenfellentzündung und einer Blutvergiftung. Die stattliche Reihe der historischen und psychologischen Romane, Erzählungen, Reiseberichte, Essays, Feuilletons und Gedichte, die Couperus hinterließ, zeugen von einer erstaunlichen Vielfalt und nicht zuletzt von einem außergewöhnlich arbeitsamen Schriftsteller. Für sein literarisches Werk erhielt er 1897 den Offiziersorden von Oranien-Nassau und 1923, an seinem 60. Geburtstag, den Orden des Niederländischen Löwen. Ein großer Teil seiner Romane und Novellen spielt in den Kreisen des Haager Großbürgertum, dem Umfeld also, in dem Couperus aufwuchs. Andere Werke beschäftigen sich mit dem Orient, insbesondere (aber nicht ausschließlich) mit Niederländisch-Indien. Sein Werk wird oft der Stilgattung des Impressionismus zugerechnet.

Read more from Louis Couperus

Related to Proza. Deel 2

Related ebooks

Reviews for Proza. Deel 2

Rating: 0 out of 5 stars
0 ratings

0 ratings0 reviews

What did you think?

Tap to rate

Review must be at least 10 words

    Book preview

    Proza. Deel 2 - Louis Couperus

    Proza. Deel 2

    Omslag: Shutterstock

    Copyright © 1925, 2022 SAGA Egmont

    All rights reserved

    ISBN: 9788728483633

    1st ebook edition

    Format: EPUB 3.0

    No part of this publication may be reproduced, stored in a retrievial system, or transmitted, in any form or by any means without the prior written permission of the publisher, nor, be otherwise circulated in any form of binding or cover other than in which it is published and without a similar condition being imposed on the subsequent purchaser.

    This work is republished as a historical document. It contains contemporary use of language.

    www.sagaegmont.com

    Saga is a subsidiary of Egmont. Egmont is Denmark’s largest media company and fully owned by the Egmont Foundation, which donates almost 13,4 million euros annually to children in difficult circumstances.

    ANTIQUITEITEN

    de vrijers

    Kleisthenes, tyran van Sikyon, zeide tot zijne dochter, honigblonde Agaristè, toen hij haar met vaderlijken trots tot huwbare maagd zag gebloeid:

    — Agaristè, mijn dochterlijn, welgevallig zoû het mij zijn je aan niemand anders uit te huwen dan aan dien Helleen, die uitmunt boven alle anderen.

    Agaristè lachte en in haar lach was zij schoon als een roos in zonneschijn. Zij antwoordde:

    — Vader, ik zal steeds gehoorzaam zijn aan uw wil.

    Kleisthenes deed door geheel Hellas en zelfs in de Helleensche koloniën uitroepen, dat wie onder de Helleensche vorstenzonen zich waardig achtte zijn schoonzoon te worden, binnen zestig dagen, naar Sikyon zoû komen om te dingen naar de hand zijner dochter. Eén jaar nadat de zestigste dag verloopen was, zoû hij den schoonzoon kiezen.

    Uit alle oorden maakten de vorstenzonen zich op. De tyran van Sikyon was bekend om zijn rijkdom en edel Helleenschen aard en de Faam had met blijde trompetten door de zonnige luchten van Hellas gezongen van de wondere schoonheid der maagd. Damasos, zoon van Amyris, uit Siris, kwam het eerst. Kleisthenes ontving hem met eere.

    — Zeg mij, zoon van Amyris, zeide de vader: waarop gij uwe aanspraken grondt?

    — Mijn vader, de vorst van Siris, o vorst, wordt de Wijze genaamd om zijn wijsheid. Ik, Damasos, zijn zoon, streef mijn vader na, om eenmaal te zijn als hij.

    — Zoo spreek met mijn dochter over de begeerte naar wijsheid, o Damasos, want geen gesprek is deugdzamer dan dat! zeide Kleisthenes en Damasos, met Agaristè, wandelde door de rozentuinen van het paleis en zeide haar, dat hij voorgevoelde hoe de hoogste wijsheid in Griekenland zoû worden geweten, door wijsgeeren, die nog zouden worden geboren. En Damasos was reeds zeer wijs want hij voorgevoelde Plato en Sokrates.

    De tweede dinger naar Agaristè’s hand kwam aan; hij kwam van Aitolië. Hij heette Males en toen Kleisthenes hem verwelkomde, trof het den tyran, dat deze vrijer gespierd was als Herakles.

    — De krachtigste ben ik aller Aitoliërs, zeide Males bijna verlegen, zijne aanspraken om mede te dingen gelden doende.

    — Ik heb zoowel palestra als stadion bij mijn paleis, o Males, zeide Kleisthenes; gij zult ons toonen uwe kracht en geoefendheid!

    Agaristè zag den athleet die week alle andere worstelaars leggen in het worstelperk.

    Na een maand kwam de derde vrijer; hij kwam over zee; hij kwam van de koloniën; hij kwam van Sybaris, de weelderige stad; hij kwam met vele schepen, en voerde met zich mede een gevolg van duizend slaven, koks, vogelaars, visschers en jagers. Maar hij was geruïneerd. Hij heette Smindyrides.

    Met eere ontving hem Kleisthenes. Smindyrides, gekleed in slependen chlamys van zilverdoek, hingen de armen, zwaar van braceletten, over de schouders van twee kleine, blonde slaven en zijn eene hand omvatte nog een dunnen, ivoren wandelstaf met knop van smaragd: uit zijne lange parelen oorhangers dropte een geurdrop om de andere minuut; zijn gelaat was geblanket als van een hetaire.

    — Ik ben de zoon van Hippokrates, zeide Smindyrides.

    — Wees welkom, tyrannezoon van Sybaris, zeide zijn gastheer. Vergeef mij alleen als ik, o voor den vorm, mijn prins, u noodig uwe aanspraken te doen gelden, die u dingen doen naar de hand mijner dochter?

    — Ik ben de elegantste man van mijn tijd, zeide Smindyrides. Deze wijze van een chlamys zeer lang en zeer doorzichtig, van zilverdoek, te doen wimpelen achter mijn voet, heb ik uitgevonden.

    — Gij zult dan mijne dochter wat meerdere bevalligheid leeren om zich te plooien in háre chlamys, zeide Kleisthenes. Ik hoop van harte, dat gij onze Peloponezische zeden — ook al wonen wij dichter bij Korinthe dan bij Sparta — niet àl te eenvoudig en boersch zult vinden. Zeg mij, er was immers eens een Sybariet, die niet slapen kon op zijn rozenbed omdat een der blaadjes, waarmede zijn kussen gevuld was, zich had omgekruld?

    — Maar dat was ik! zeide Smindyrides mat en hoog laatdunkend.

    — O! zeide Kleisthenes. Gij zult mijne dochter, prins, dan in deze maanden, die onze keuze vooraf gaan, ook nog leeren van „het fijne gevoel"!

    — Ik hoop het, zeide Smindyrides en Agaristè, die met Damasos en Males uit de rozentuinen kwam, verwelkomde den Sybariet.

    Leokedes, zoon van Feidon, tyran van Argos, volgde na enkele weken. Het was niet beleefd, dat hij niet eerder was gekomen. Argos ligt niet ver van Sikyon.

    — Uwe aanspraken, prins? vroeg Agaristè’s vader.

    — Ik heb eens de scheidsrechters bij de Olympische Spelen met een schop weg gejaagd en zelf de boel geregeld, zeide Feidon’s zoon Leokedes en draaide zich om.

    — Ik denk, mompelde de tyran hem na, dat ik jou binnen dit jaar ook nog met een schop weg jaag uit Sikyon, voor dat ik regel het huwelijk van Agaristè!

    De godgelijke zoon van Tisandros kwam na hem, Hippokleides van Athene. Toen hij zijn aanspraken zeggen moest, zeide hij bijna onwillig:

    — Men beweert, o vorst, dat ik de mooiste Helleen ben, die er bestaat, van gelaat en van leden. Zelve weet ik dat werkelijk zoo niet, maar mijn vader zeide mij, dat ik gaan moest om te dingen naar de hand uwer dochter. Ik ben gekomen uit gehoorzaamheid: ik heb eigenlijk al een lief meisje op het oog, maar een prinses is zij niet. En mijn vader wil niet, dat ik haar huw, omdat hij haar niet voornaam vindt.

    Hippokleides’ oprechtheid beviel zeer aan Kleisthenes. Hij voelde sympathie voor dezen schoonen, eerlijken jongeling, die er uit zag als Apollo of Hermes.

    Megakles, de zoon van Alkmeon, kwam ook van Athene: hij was, als Hippokleides, geen prins maar geboortig uit Athene’s roemrijke geslachten.

    Toen de tyran hem met eere ontving en vroeg naar zijn aanspraken, zeide Megakles:

    — Heer, mijn vader is in rijkdom uw gelijke wellicht. Toen Kroisos van Lydië, wiens vriend hij was, hem genadig wilde zijn, gaf hij mijn vader vergunning zóó veel goud mede te nemen als hij vermocht. Mijn vader hulde zich toen in een wijd gewaad en deed wijde schoenen aan: hij stopte zich vol goudstof en loovers, in de plooien zijns kleeds, in zijn schoenen en in zijn mond en hij struikelde over al zijn goud: en verstikte er bijna in: Kroisos lachte om hem maar gaf hem nog méér goud. Andere aanspraken, helaas heb ik niet: ik zelve munt, geloof ik, niet uit.

    Kleisthenes was met dezen vrijer heelemaal niet tevreden. Hoe dorst hij zich eigenlijk melden?! Hij was niet godeschoon; hij was zelfs niet lomp; hij was noch elegant noch herkuliesch en wijs was hij heelemaal niet om te bekennen, dat zijn vader een parvenu was, kreatuur van Kroisos, den rijken koning van Lydië. Kleisthenes was door dezen vrijer zóo ontstemd, dat hij de andere vrijers, die nog na kwamen in de volgende week, bijna zonder eere ontving.

    Het was dat jaar een aangenaam leven ten hove van Sykion. De tyran had zijne hoffelijkheid terug gewonnen en eigenlijk iederen dag was het feest. Dikwijls hield Damasos zeer belangwekkende verhandelingen over de wijsbegeerte en over wijsbegeerte te praten, voor of na tafel, was in Hellas dikwijls een feest. Dan gaf Males, te midden der athleten van Sikyon, de bewijzen zijner kracht en geoefendheid: er werd met diskos geworpen en speer; er werd hard geloopen, ongewapend of in wapenrusting; er werd met het vierspan gereden in wedstrijd: het eentonige was alleen, dat Males altijd won. Smyndirides vertoonde zich echter — en dit was de grootste afwisseling, — iederen dag in een anderen chlamys en met andere juweelen en wandelstaven: het was werkelijk een elegance, waarvan geheel het hof van Sikyon op zag en Kleisthenes, om zoo Sybaritische weelde van kleedij, duldde, dat de visschers, jagers en vogelaars van Smyndirides de wouden, velden en vijvers plunderden, opdat Smyndirides’ koks hem één enkel zeer verfijnd pasteitje bereidden, dat de quintessens was van alle wild of visch of gevogelte, voor dit Sybaritische maal gestroopt. Den lompen Leokedes had de tyran met een schop spoedig aan de deur gezet maar Hippokleides beviel hem wèl, meer nog om zijne eerlijkheid dan om zijne godgelijke schoonheid. Van Megakles nam Agaristè’s vader weinig notitie.

    Op een avond, na het feestmaal, zeide de tyran tot Hippokleides:

    — Beminde zoon van Tisandros, zeg mij toch: munt gij niet ook nog uit door iets anders dan door uw schoonheid en eerlijke inborst?

    — Jawel, tyran, zei de Athener.

    — Waarin dàn, mijn vriend? zei Kleisthenes, die in zich reeds besloten had Hippokleides te kiezen.

    — In den dans, tyran, zei Hippokleides.

    — In den dans?? verbaasde zich zeer de tyran.

    Want te dansen was niet voornaam: dat liet men aan de kunstenaars over.

    — O vader, toe! riep honigblonde Agaristè. Vraag Hippokleides toch eens voor ons te dansen!

    Kleisthenes, een weinig verward, gaf toe. Hippokleides verzocht den fluitspeler een „emmelia" te spelen, een dier dansen, die niet krijgshaftig als de Pyrrhische, wel bevallig maar lang niet voegzaam was, vooral niet voor een Athener van rang. Toen danste Hippokleides en hij danste met groote bevalligheid. Reeds wilde de tyran hem zeggen een hoffelijk woord en tevens beduiden, dat het genoeg was, voor den aanstaanden gemaal van Agaristè. Toen Hippokleides om een tafel vroeg. Hij sprong op de tafel en danste, na een Lakedaimonischen dans, die er meê door kon, een Atheenschen dans uit de kroegen van den Piraios. Agaristè’s vader fronste de brauwen van verontwaardiging. Maar Hippokleides liet het er niet bij. Plotseling stond hij op zijn hoofd, op de tafel. En, als een akrobaat van de straat, deed hij de prachtigste toeren en bewoog met zijne mooie beenen zoo als een ander met de armen bewogen zoû hebben. Op zijn godekop draaide hij rond op de tafel, een tol gelijk.

    De vrijers van Agaristè vermaakten zich zeer. Hippokleides had groot succes. Kleisthenes echter was woedend.

    Hij zeide:

    — Zoon van Tisandros, om uw dans gaat uw huwelijk niet door.

    — Dat maakt niets voor Hippokleides uit! antwoordde de mooie danser bijna zoo lomp als de lompe Leokedes.

    Er was een soort van schandaal maar de honigblonde Agaristè trok haar woedenden vader ter zijde. Zij was wel allerliefst en schoonere maagd was er niet in Hellas.

    En zij zeide.

    — Maar vader, ik wil dien mooien Hippokleides niet eens hebben?

    — En wien wil je dan? riep haar vader. Je wilt toch niet dien fat van een Sybariet?

    — Neen, zei Agaristè. En ook niet dien vreeslijk sterken Aitoliër: ik zoû bang zijn, dat hij me dood kneep in zijn armen.

    — Wil je dan soms dien jongen wijsgeer, die mij wel eens, eerlijk gezegd, verveelt met zijn voorzeggingen en voorvoelingen van allerhoogste Helleensche wijsheid? Die andere jongens tellen niet mee.

    — Vader, ik wil Megakles hebben tot man, zeide Agaristè betooverend van glimlacht.

    — Megakles? Maar kind, geld heb je niet noodig!

    — Maar vader, ik kies hem ook niet om zijn geld. En mij hoeft hij ook niet om mijn geld te beminnen, want hij is, geloof ik, rijker dan wij.

    — Hoe weet je dat?

    — Ik heb heel veel met hem gesproken en gewandeld, in de rozentuinen, deze maanden. Vadertje-lief, hoor eens naar mij, je gehoorzame kind Agaristè. Megakles is niet zoo mooi als Hippokleides, maar hij is zeker even eerlijk als onze danser, die alleen voor u gedanst heeft omdat hij niet met mij trouwen wil: hij houdt van een ander lief meisje in Athene. Megakles draagt niet zulke slepende, doorzichtige, gouden en zilveren mantels als Smyndirides. Hij kan niet worstelen tegen Males op hoewel hij toch wel een flinke jongen is. Aan wijsbegeerte doet hij heelemaal niet. Vader, hij munt in niets uit, weet ge; hij munt heelemaal in nièts uit. Maar ik heb hem lief. Ik had hem lief. . . . van het éerste oogenblik, dat ik hem zag. . . . Waarom? Ik weet het niet, vader, maar Agaristè heeft Megakles lief. Zeg, vadertje-lief, zèg, wilt ge uw dochterlijn een pleizier doen? En de andere vrijers aan de deur zetten en zonder meer te talmen, tot man mij kiezen Megakles van Athene, zoon van den rijken Alkmeon??

    — Een parvenu! wierp de tyran nog snel tegen.

    — Dat doèt er niet toe! riep Agaristè. Wij zijn zelf van een oud geslacht. En samen zullen wij u waardige kleinkinderen geven. Zeg, vadertje, kiest ge mij Megakles?

    De tyran haalde de schouders op terwijl Agaristè om zijn hals hing, allerliefst vragende opziend.

    — Het was de moeite wel waard, riep Kleisthenes boos uit; door heel Hellas en de koloniën mijn heraut te doen roepen, dat ik voor schoonzoon wenschte den uitmuntendste aller Hellenen!

    Naar Herodotos:

    Boek van Erato

    Lib. VI, Cap. 126—190.

    INTIEME IMPRESSIES

    Intieme impressies zijn dezulke, die men liever voor zich moest houden. Maar er gaat in den geboren auteur iets vreemds om; dat is: er trilt in hem een eeuwige, motorische aandrang tot schrijven, tot òpschrijven wat hij voelt, denkt en ziet. Het is beslist een zoete manie — zoû de Franschman zeggen — maar het is zoo en niet anders. En daarom schrijf ik, als ik intiem ge-impressioneerd ben, die intieme impressies op, terwijl het veel beter zoû zijn ze niet op te schrijven en vooral ze niet te publiceeren.

    Want ook dit te doen, is een zoete manie: een andere. Waarom nu die opgeschrevene intieme impressies nog te publiceeren ook? Ja, ik weeet het waarlijk niet. Een andere auteur zoû het doen om beweegredenen, die mij volstrekt niet bewegen, bijvoorbeeld om geld te verdienen. Dat is mij natuurlijk absoluut onverschillig, omdat ik het nu eenmaal niet noodig heb geld te verdienen. Ik hèb geld; ik ben vrij gefortuneerd, ten minste tamelijk. Ik heb mijn huis in de stad en mijn villa in Wassenaar; ik heb mijn auto en mijn chauffeur: de laatste is een handige jongen, die ook een beetje mijn „valet" is en mijn broeken in den juisten plooi weet te leggen en waarlijk, het ontbreekt mij aan niets. Wij leven zeer aangenaam; wij hebben ons verleden jaar een prachtige reis kunnen permitteeren in Indië, China en Japan en wat de belastingen aangaat, mijn verschillende inkomsten geef ik niet zelve op: die laat ik taxeeren, dat is mij veel voordeeliger. En het is heusch niet zoo veel wat vermogende menschen als ik moeten betalen: de Staat moet immers óók leven.

    Dus, waarom ik mijn intieme impressies publiceer. . . . weet ik niet. Het is ondoorgrondelijk, als alle mysteries der menschelijke ziel. Ik publiceer ze heden over de Internationale Opera, maar had mij even goed door een andere, min of meer kunstzinnige inrichting kunnen laten impressioneeren, om dan die impressies, intieme vooral, op te schrijven en ze u voor te leggen. Als ik nu doe.

    Maar de Internationale — of is het Nationale? — Opera in Den Haag had mij te pakken en ik wil nu een oogenblik haar ook te pakken hebben. Ik heb altijd dol van de opera gehouden, juist omdat een opera zoo iets onmogelijks is. Menschen — helden, heldinnen — die in een kleine, verkorte ruimte alles zingende doen wat zij te doen hebben, heb ik altijd buitengemeen boeiend gevonden. Niets rust mij zoo uit van de vermoeienissen mijns gemakkelijken en onbezorgden levens, als in een hoekje te zitten luisteren, dwepend te luisteren naar een Italiaansche Opera. Naar Mengelberg ga ik toe voor mijn cultuur en de hoogere ontwikkeling mijner psyche, en hoe prachtig en machtig Mengelberg mij meestal aanpakt, ik kom meestal doodmoê na zoo een weêrgâlooze inwijding in het Rijk der Muziek thuis. Zoo moê, dat ik — toen wij vroeger wel eens na die concerten te zamen soupeerden bij gemeenschappelijke vrienden, kom, ik mag wel zeggen dat het ten huize van Dr. Bredius was — ik Mengelberg bekende: „Ik kan alleen maar voor de pauze met devotie luisteren, maar een héél concert is mij te lang; zal u niet boos zijn, als u ziet, dat ik stilletjes ben weggegaan vóór het einde? En dan, u weet: ik weet niets van muziek; ik vóèl die maar." Waarop Mengelberg dan wel eens antwoordde, dat hij niet boos zou zijn als hij zag, dat ik geeclipseerd was voor het einde — wij hadden steeds prachtige balconplaatsen door bizondere faveur en Mengelberg zàg ons — terwijl hij mij gelukkig maakte door te verzekeren, dat het beter was muziek te voelen dan te weten. Waarna de champagne bruiste in fijnst-geslepenen kelk.

    Maar de Opera, de Italiaansche Opera vooral! Die vermoeit me niet; die rust mij uit. Als ik zelf moê ben geschreven uit zoete manie en ik luisterde in Rome en Florence naar een Italiaansche Opera, dan stroomde gelukzalige rust mijn ziel vol. Zij werd niet verheven naar duizelingwekkende hoogten, maar zij genoot, als een kind, dat ligt te spelen tusschen bloemetjes bij een beek. Wat was dàt zalig, te luisteren naar die melodievolle stroompjes muziek, waarbij helden en heldinnen elkaâr op driekwartsmaten met passie beminden (Lucia); waarbij het koper schetterde van belliqueuze accenten (Aïda!!), en op wenken zich ontrolden; waarin zalig doorrillende ut-de-poitrine’s uitgedaverd werden door een naar het uiterste podium stevig fier schrijdenden tenor (Trovatore!), of de soprano-dramatique — prima-donna — een trap in een donkeren tuin opging in duiveblank gewaad, roucouleerende de innigst zoete fioritures, kadenzen en trillers (Rigoletto). Het was zàlig, dat alles was zàlig! Wat kan mij uwe „waarschijnlijkheid schelen, die ge zegt, dat ontbreekt aan zulk een melodrama? Wat uwe „hooge kunstwaarde, die ontbreken zou, gij mijn andere lezer, aan dit genre van de kijk-, hoor- en bis-bis-bis-opera? Ik amuzeer me dol als Urbain, de page in de Huguenots, — nu ja, die is Fransch — zijn aria kweelt met vrij equivoque accenten, een proëminenten boezem in een goud-gestreept buisje mode Henri IV en een te blonde pruik om te rose wangetjes, terwijl in de volgende acte Marguerite de Valois, met handschoenen aan, tusschen alle hare hofdames, de koorjofferen, óók met witte handschoenen aan, al trillende en gillende beweert, dat de beekjes bij het kasteel van Chenonceaux in Tourraine haar idyllisch stemmen. Er is aan dat alles geen spoor van echtheid, waarheid en waarschijnlijkheid en dat is juist het verrukkelijke. Het is alles de meest dwaze leugen en bedrog en dat is juist in de opera zoo zalig. Als ik ’s avonds uit ben, moet ik van Strindberg en Wedekind niets hebben, maar ben ik dol op een goed gezongen en gespeelde opera — het liefst Italiaansch — die alle waarschijnlijkheid, hooger kunstgevoel en levensrealiteit lapt aan de zooltjes der balletteuses of — om moderner te blijven — aan hare aanbiddelijke bloote voetjes.

    En verleden ben ik eens van onze Internationale, Nationale Opera, waarover zooveel te doen is, Aïda gaan hooren. Het is jammer, dat ik hier in den Schouwburg niet in den engelenbak durf gaan zitten — zooals ik durfde in Florence en Rome — maar Den Haag is nu eenmaal mijn geboorteplaats, waar ik nog wel eens een beetje deftig moet doen. Hetgeen jammer is, want in een hoog paradijs, sympathiek gezeten, zie je alles veel aardiger en meer illuzie-vol, zoo van de hoogte af naar diepte toe. Alles wordt nòg veel dwazer door dien neêrblik dan het eigenlijke muziekheldenleven op de planken al is. Maar toch, toen, uit mijn frisch doorhuiverde stalles-plaats — de Hollander is altijd bang aan gemis van zuurstof te sneven en zorgt steeds voor weldadige tochten om zijn ooren en tusschen zijn kuiten — heb ik genoten. Zalig, zalig, genoten. Het was Aïda en na de impressieve, korte ouverture zag ik tusschen Egyptische zuilen den Hoogepriester te voorschijn treden, die beweerde in het Hollandsch, dat Thebe bedreigd werd door de Ethiopiërs. Thebe, dat ligt daar achter de coulissen, ergens in de verte of misschien zijn we er zelve al in het begin van de opera? De Hoogepriester deed niet al te kwaad wat hij te doen had, maar toen antwoordde hem Radames, een Duitsche tenor: Alexander Kirchner. Ik ben, na even, begin Oorlog, ietwat „Duitsch geweest te zijn — ik was in Munchen toen de Oorlog uitbrak! — al heel spoedig in Italië absoluut „Entente geworden en steeds gebleven, en hou niet van Duitschers, geloof ik, maar Radames, al zong hij in het Duitsch, had dadelijk mijn sympathie. Wat een heerlijkheid door een glansvolle, krachtige tenorstem te hooren zingen van „Céleste Aïda! ik heb hem den volgenden dag uren na-gezongen, tot mijn vrouw riep: „ik bid je, schei uit! Verrukkelijke muziek, beken-, stroomen-, watervallenmuziek, een landschap van vloeiende wateren en je zelf ligt in het gras in de bloemetjes — al zit je in de stalles — en geniet! Wel, hij zong héél mooi, Herr Alexander en hij zag er goed uit als de jonge, Egyptische held en droeg zijn dos met smaak; ik vond hem uitstekend, mijn Duitschen Radames. . . . Lieve Hemel, wat ga ik nu doen? Treden op het gebied van den muziekcriticus des Vaderlands? Ik zal het wel laten zoo onbehoorlijk te zijn; alleen woû ik maar zeggen, dat de Duitsche tenor zoo prachtig een Egyptischen jongen held van Verdi evoqueerde voor mijn oog en mijn oor, terwijl de „débutante" Amnéris misschien wel met smaak zong, maar niets had van een heftig dramatische dochter der Faraonen! Terwijl mevrouw Santhagens juist zeer mooi wèl poogde te zijn de Ethiopische koningsdochter niet aleen, maar die poogde te zingen.

    O, de heerlijkheid van zoo een muziekdrama uit de oude doos en school — nu, Aïda was veertig jaar geleden nog heel modern — te genieten! Wat rust je er van uit! Er strijkt zich iets in je moede ziel glad als je er naar hoort. En je amuzeert je dol om den optocht met de Egyptische idolen en om het afschuwelijke negerballet. Nu, al genietende, ga je ook kritizeeren. Ook op de regie: waarom mocht ik niets zien van die zalige scène als Radames voor het altaar van Fta zijn zwaard krijgt?

    Elsa Dankmeyer, die niets had van een Egyptische hierodule, benam mij met de andere lieve danseressen, alle gezicht. En, o groote goden, dat boudoir van Amnéris! Het was verschrikkelijk, zoodat ik zenuwachtig in mijn eentje begon te lachen. En zelfs die prachtige kreet van Amnéris:

    „Ah, viens, toi que j’adore!"

    troostte mij niet; ik heb dien honderd maal met veel meer hartstochtsverlangen en zinnenweelde hooren galmen! Maar de Duitsche tenor troostte mij weêr, vooral in de derde akte. O, die zalig-zoete Nijlmuziek: het is of je in een bootje tusschen riet en lotosbloemen en tegelijkertijd de heerlijke Egyptische „loukoumes", snoept, van die zalige, zoete, vierkante gom-bonbons! En dat prachtige duo, heel mooi gezongen door mevrouw Santhagens, en den Duitsch-Egyptischen held: wat kwam hij prachtig op met zijn triomfeerende liefde-fraze! Het liet me denken aan heel vroegere dagen toen ik hier ter zelfder plaatse Aïda hoorde zingen door Laville-Ferminet en Lhérie en Devries, als Amonasro, den razend-woesten papa van Aïda, den gevangen koning van Ethiopië. Herinnert u zich, Dr. De Jong, die mooie opvoeringen nog van zoovele Haagsche jaren hèr, toen uzelve de muziek-criticus was van Het Vaderland?

    En nu, nu word ik in eens dood-weemoedig. Want, terwijl ik verleden avond, zalig zat te genieten van Verdi’s muziek, zoo zonder inspanning lag weg te drijven op een maannacht over de wateren van den Nijl. . . . werd ik mij op eens bewust, dat ik bijwoonde de laatste stuiptrekkingen van een tot ondergang gedoemd kunstgenre. Een opera. . . . laat ons het nu maar ronduit bekennen, is een onmogelijk ding om te genieten voor allermodernste kunstmentaliteit. Een opera is. . . . onartistiek in hooge mate. O Mengelberg, nooit vergeef ik U, dat ge mij, door mijn ziel te voeren naar de hoogste toppen der muzikale emoties en mij te leeren naar Mahler te luisteren, zoo sceptisch gestemd hebt ten aanzien van een Italiaansche Opera! Ach ja, die decoraties, die bijna alle leelijke costumes, de primaballerina met dien pauwestaart op haar hoofd, die armoedige optocht, die armzalige bazuinen, ach, ach. . . . dat alles wàs één onding voor wie werkelijke kunst, hooge, groote kunst verlangt. En eenmaal zal geen opera meer worden gezongen, waag ik te voorspellen, nog eerder misschien dan geen roman wordt geschreven.

    Onze oudere cultuuruitingen liggen stervend te hijgen onder de wreede voeten van onzen vooruitgang, van den idealeren drang onzer nieuwste Ideeën. Het is met hen gedaan, maar. . . .

    Er wòrden nog opera’s gegeven. Met leelijke optochten, afschuwelijke negerballetten en met prachtige Duitsche tenors en prima-donna’s, Nederlandsche, die waarachtig slagen, ginds op de planken, mij de illuzie te geven van een Ethiopische vorstendochter, lijdende in Egyptische ballingschap. Wat had mevrouw Santhagens zich een goed kopje gemaakt!

    Als zij den Troebadoer geven, ga ik er toch weêr heen. O, die zalige Trovatore! Of Rigoletto! Of Norma! Of de Sonàmbula (zet het Italiaansch accent goed!) Ik dweep met Bellini!

    Wat kan het mij schelen of de opera geen goed kunstgenre is, dat op apegapen ligt? Ik amuzeer me dol als ik er een zie — zelfs als die leelijk gemonteerd is, en ik geniet als ik er goed een hoor zingen, zalig, slaap daarna als een roos en neurie den volgenden dag, uur na uur: „O, céleste Aïda!!"

    DE GEMANKEERDE ZELFMOORD

    Dien middag belde mijn vriend Oscar mij op.

    — Kan je dadelijk bij mij komen?

    Eigenlijk kon ik niet: wie kan, in onzen modernen, drukken tijd maar dadelijk komen, waar hij gewenscht wordt, ten zij het voor een teeder rendez-vous is. Maar vriendschap voelde ik altijd voor Oscar en daarom kwam ik ook maar dadelijk.

    — Wat is er? vroeg ik.

    — Dat zal ik je zeggen, zei Oscar en wees mij een stoel. Ik ga me van kant maken.

    — En. . . . wat moet ik daarmeê? vroeg ik.

    — Dat zal ik je uitleggen. Ik heb je in mijn testament executeur-testamentair gemaakt en jeerft van me. Zoû je nu echter zoo vriendelijk willen zijn om mijn brieven, ongelezen, te verscheuren, deze boeken, die ik jaren geleden geleend heb, terug te zenden aan het bijgevoegde adres, deze epistels hier te beantwoorden, zeggende, dat ik me van kant heb gemaakt. Er is een invitatie bij voor een diner: enfin, dat zeg je dan wel af.

    — Waarom ga je je van kant maken? vroeg ik, in eens duizelig van al de beslommeringen, die mij zouden wachten.

    — Wat zal ik je zeggen, zei Oscar. Ik heb het eigenlijk altijd willen doen. Ik heb nooit veel pleizier en succes in het leven gehad. . . .

    — Kom, kom, zeide ik — omdat ik zoo vreeselijk tegen die beslommeringen opzag, die mij zouden wachten. . . . Jij hebt geld en een mooie auto, al heb je op het moment geen benzine; je hebt twee romans geschreven, die goede kunstwerken èn zèlfs gelezen zijn door het publiek; je hebt een allerliefst huis, vol mooie, antieke meubelen en dingen. . . .

    — Laat me even de zaak uitleggen, zeide hij. Ik ben geruïneerd. . . .

    — En ik zoû van je erven. . . .??

    — Wàt er nog is, vergoelijkte hij mild. Een dertien mille ongeveer. . . .

    Enjoying the preview?
    Page 1 of 1