Discover millions of ebooks, audiobooks, and so much more with a free trial

Only $11.99/month after trial. Cancel anytime.

De vondeling van het fregat Cynthia
De vondeling van het fregat Cynthia
De vondeling van het fregat Cynthia
Ebook346 pages5 hours

De vondeling van het fregat Cynthia

Rating: 0 out of 5 stars

()

Read preview

About this ebook

'De vondeling van het fregat Cynthia', waarvan wordt aangenomen dat het een samenwerking is tussen science-fiction grootheid Jules Verne en de Franse schrijver Andre Laurie (het pseudoniem van politicus Paschal Grousset), combineert op meesterlijke wijze actie-avontuur met een betoverend mysterie. Een gerespecteerde en welgestelde Noorse arts is geïnteresseerd in de zaak van de briljante wees Erik en belooft hem niet alleen te steunen en zijn opleiding te begeleiden, maar ook om Erik te helpen zijn ware afkomst te ontdekken. Het is het begin van een spannend avontuur...-
LanguageNederlands
PublisherSAGA Egmont
Release dateMay 16, 2022
ISBN9788728134306
De vondeling van het fregat Cynthia
Author

Jules Verne

Victor Marie Hugo (1802–1885) was a French poet, novelist, and dramatist of the Romantic movement and is considered one of the greatest French writers. Hugo’s best-known works are the novels Les Misérables, 1862, and The Hunchbak of Notre-Dame, 1831, both of which have had several adaptations for stage and screen.

Related to De vondeling van het fregat Cynthia

Related ebooks

Related articles

Related categories

Reviews for De vondeling van het fregat Cynthia

Rating: 0 out of 5 stars
0 ratings

0 ratings0 reviews

What did you think?

Tap to rate

Review must be at least 10 words

    Book preview

    De vondeling van het fregat Cynthia - Jules Verne

    De vondeling van het fregat Cynthia

    Translated by Unknown

    Original title: L'épave du Cynthia

    Original language: French

    Copyright © 1885, 2022 SAGA Egmont

    All rights reserved

    ISBN: 9788728134306

    1st ebook edition

    Format: EPUB 3.0

    No part of this publication may be reproduced, stored in a retrievial system, or transmitted, in any form or by any means without the prior written permission of the publisher, nor, be otherwise circulated in any form of binding or cover other than in which it is published and without a similar condition being imposed on the subsequent purchaser.

    This work is republished as a historical document. It contains contemporary use of language.

    www.sagaegmont.com

    Saga is a subsidiary of Egmont. Egmont is Denmark’s largest media company and fully owned by the Egmont Foundation, which donates almost 13,4 million euros annually to children in difficult circumstances.

    I.

    DE VRIEND VAN MEESTER MALARIUS.

    Waarschijnlijk bestaat er noch in Europa, noch in Amerika, noch elders een geleerde, wiens gelaatstrekken meer algemeen bekend zijn dan die van den dokter Schwaryenkrona van Stokholm. Zijn portret, weergegeven door de kooplieden onder zijn fabrieksmerk op millioenen en millioenen flesschen, die met groen lak verzegeld zijn, wordt met die flesschen tot aan de uiterste grenzen der aarde verspreid.

    De waarheid noopt ons te verklaren, dat die flesschen slechts levertraan inhouden, een onschatbaar en hoogst weldadig geneesmiddel, dat voor de bewoners van Noorwegen jaarlijks eene waarde vertegenwoordigt van eene som van zooveel kronen als door een getal van acht of negen cijfers kan aangegeven worden, de kroon daarbij berekend tegen zeventig centen van onze Nederlandsche munt.

    Vroeger was de traanvervaardiging in handen der visschers. Thans evenwel wordt de wijze van traanwinning meer wetenschappelijk behandeld, en bevindt zich aan het hoofd van dien bijzonderen tak van nijverheid, de beroemde dokter Schwaryenkrona.

    Er bestaat werkelijk niemand, die dien puntigen kinbaard, dien zeldzamen bril, dien haakvormigen neus en die muts van ottervel niet opgemerkt heeft. De beschrijving van dat portret behoort waarschijnlijk niet tot de meest afgewerkte, maar het is niet te ontkennen, dat de gelijkenis treffend is. Tot bewijs daarvan kan dienen het gebeurde in de school voor lager onderwijs te Noroë, een plaatsje dat op de westkust van Noorwegen op weinige uren afstands van Bergen gelegen is.

    Het was even twee uren in den namiddag. De leerlingen waren in hunne met zand bestrooide klassevertrekken aanwezig, — de meisjes ter linkerzij en de jongens ter rechterzij gezeten, — en hielden zich bezig met het volgen van het bewijs eener stelling, welke hun onderwijzer, meester Malarius, op het bord voordroeg, toen de deur plotseling openging en een met bont gevoerden pels, met bont gevoerde laarzen, met bont gevoerde handschoenen en eene muts van ottervel op den drempel verschenen.

    Dadelijk rezen de leerlingen met eerbied overeind, zooals het betaamt, wanneer een bezoeker in eene klasse verschijnt. Geen hunner had evenwel ooit dien nieuw aangekomene gezien. Toch fluisterden allen, toen zij hem ontwaarden: «Mijnheer de dokter Schwaryenkrona.» En dit op grond der groote gelijkenis, welke die bezoeker met het portret op de flesschen van den dokter vertoonde. Het moet er bij verteld worden, dat de leerlingen van meester Malarius die flesschen voortdurend onder de oogen hadden, om de eenvoudige reden, dat een der voornaamste fabrieken van den dokter juist te Noroë opgericht was. Maar van een anderen kant mag ook niet verzwegen worden, dat die geleerde sedert jaren den voet niet in die buurt gezet had, en dat geen der kinderen zich tot op dien dag er op beroemen kon, hem in levenden lijve gezien te hebben.

    In hunne verbeelding? Ja, dat was eene andere kwestie. Men sprak veel, zeer veel gedurende de lange avonduren van den winter te Noroë over dokter Schwaryenkrona. Zijne ooren hebben dikwijls moeten toeten, wanneer namelijk dat volksvooroordeel dienaangaande eenigen grond van bestaan heeft.

    Maar, wat er ook van aan zij, de herkenning was even algemeen als plotseling en stelde een waren triomf daar voor den onbekenden teekenaar van dat portret, een triomf, waarop die zedige maker met recht trotsch kon zijn en waarover menig photograaf ijverzuchtig zou geweest zijn.

    Ja zeker, dat waren duidelijk de bekende puntbaard, de bril, de haakvormige neus en de ottermuts van den beroemden geleerde. Er was geen dwaling of ook maar persoonsverwisseling mogelijk. Al de leerlingen hadden er voor getuigd, al hadden zij ook ter bevestiging de hand in het vuur moeten steken.

    Wat hen wel verwonderde, ja ietwat te leur stelde, dat was toen zij ontwaarden, dat de dokter slechts een man van gewone of middelbare lengte was, in stede van een reus te zijn, zooals hunne verbeelding hen voorgetooverd had. Hoe kon een zoo beroemd geleerde zich tevreden stellen met eene lengte van vijf voet en drie duim? Zijn grijs hoofd bereikte ter nauwernood den schouder van meester Malarius, en toch was meester Malarius reeds door den ouderdom gebogen. Maar deze laatste was magerder dan de dokter, hetgeen hem voor het oog eene dubbele lengte verleende. Zijn lange bruinkleurige jas, waaraan een langdurig gebruik hier en daar groenachtige tinten verleende, fladderde om zijn lichaam als een vlag om den stok bij bijna volkomen windstilte. Hij was verder gekleed met een korte broek, met breedgegespte schoenen, had een zwart zijden muts op het hoofd, waar onderuit eenige vlokken zilverwit haar ontsnapten. Zijn rooskleurig en glimlachend gelaat teekende de meest volmaakte goedhartigheid. Ook hij droeg een bril, waarmede hij iemand evenwel niet doorboorde, zooals de dokter dat deed; integendeel, door dien bril scheen hij alles met eene onuitputtelijke welwillendheid gade te slaan.

    Zoolang het zijnen leerlingen heugen kon, had meester Malarius nimmer een hunner gestraft. Toch werd hij behoorlijk geëerbiedigd, hetgeen teweeg gebracht werd door de liefde, die zij hem toedroegen. Ieder wist te goed, welk braaf man hij was. Het was te Noroë niemand onbekend, dat hij in zijne jeugd schitterende examens afgelegd had, dat hij ook academische graden had kunnen verwerven, dat hij ook heer professor bij eene aanzienlijke Hoogeschool had kunnen worden, dat hij ook eer, roem en vermogen had kunnen verwerven. Maar iedereen wist ook, dat hij eene zuster had, de arme Kristina, die altijd ziek en lijdende was. En daar zij voor niets ter wereld haar dorp had willen verlaten, daar zij bang voor eene stad was en vreesde er te zullen sterven, zoo was meester Malarius er langzamerhand toe gekomen om zich op te offeren. Hij had de moeielijke en nederige betrekking van schoolmeester aanvaard, en toen Kristina een twintigtal jaren later, met eene zegening op de lippen, uitgegaan was als eene kaars, toen had meester Malarius, geheel en al gewoon geraakt aan dat nederige en vergeten leven, er zelfs niet meer aan gedacht om een ander tooneel voor zijne levensverrichtingen te kiezen. Ten volle beziggehouden door persoonlijke werkzaamheden, omtrent welker aard hij niemand deelgenoot maakte, vond hij er een bijzonder genot in, een voorbeeldig onderwijzer te zijn en stelde er een groote eer in, de best gehoudene school van het geheele land te hebben; maar bovenal was het hem een waar genoegen, het lager onderwijs te kunnen verwisselen met een onderricht van meer belangrijken aard. Hij hield er van de studiën zijner beste leerlingen op te voeren, om hen de wetenschap deelachtig te doen zijn, hen in te wijden in de oude en moderne letterkunde, in één woord hen datgene mede te deelen, wat gewoonlijk slechts bereikbaar is voor de rijkere klassen en niet voor de kinderen van visschers en boeren.

    «Waarom,» vroeg hij zich af, «zou hetgeen goed is voor de eenen, ook niet goed voor de anderen zijn? Indien de armen hier beneden reeds zoovele vreugde moeten missen, waarom hen te verhinderen Homerus en Shakespeare te kennen, of de noordster, hunne onwrikbare geleidster op zee, of de plant, die zij onbekend onder den voet vertreden? Hun handwerk zal hun vroeg genoeg met ijzeren vuist bij de keel grijpen en hen over hunne vischnetten of over de voren op den akker doen bukken. O, dat zij dan ten minste in hunne jeugd de lippen mogen gezet hebben aan die bron van levende en heldere wateren, die voor allen gelijk vloeit!»

    In meer dan een land zou die opvoedingswijze minder verstandig geoordeeld zijn, als afschrikwekkend voor het nederige lot, dat deze arme kinderen beschoren was, en hen tot waaghalzerij kon verlokken. Maar in Noorwegen bekommert zich niemand over zoo iets. De voorouderlijke eenvoudige zeden, het ver verwijderd zijn van groote steden, de arbeidzame gewoonten van eene zeer dun gezaaide bevolking, schijnen het gevaarlijke aan dergelijke proefnemingen te ontnemen. Zij bestaan dan ook meer veelvuldig, dan men dat wel zou meenen. Nergens is het onderwijs zoo algemeen; nergens bereikt het een hooger trap zoowel in de dorpsscholen als in de collegiën. Het Skandinavisch schiereiland kan er dan ook roem op dragen, dat het in evenredigheid zijner bevolking meer geleerden en meer uitstekende mannen in ieder opzicht voortgebracht heeft dan welk land ook van Europa. De reiziger wordt er voortdurend verrast door het groote verschil, hetwelk hij aantreft tusschen die half wilde natuur met de fabrieken en de kunstwerken, die op eene veel mildere beschaving wijzen.

    Maar het wordt meer dan tijd om tot onzen hoofdpersoon, den dokter Schwaryenkrona, dien wij op den drempel der schooldeur lieten staan, weer te keeren.

    Hadden ook al de leerlingen den dokter herkend zonder hem ooit gezien te hebben, zoo was het evenwel niet gesteld met hunnen onderwijzer, die hem toch sedert lang kende.

    «Goeden dag, waarde Malarius!» riep de bezoeker hartelijk uit, terwijl hij met uitgestoken hand op den schoolmeester toetrad.

    «Wees welkom, mijnheer,» sprak deze een weinig schroomvallig, een weinig onthutst, zooals alle eenzelvige personen zijn, die te midden van een ernstig betoog verrast worden. «Ik hoop dat gij de vrijpostigheid verontschuldigen zult, dat ik u vraag, met wien ik de eer heb….?»

    «Wat! . . . . Met wien gij de eer hebt? . . . . Ben ik dan zoo veranderd, sedert wij te zamen over de sneeuw liepen, sedert wij zoo heerlijk te zamen van die lange pijpen te Christiania rookten? . . . . Hebt gij de kostschool van Krauss vergeten en is het waarachtig noodig, dat ik den naam van uwen besten kameraad, van uwen besten vriend noem?»

    «Schwaryenkrona!» . . . . riep meester Malarius uit. «Is het mogelijk? Ben jij het? Zijt gij het, mijnheer de dokter?»

    «Geen komplimenten, wat ik je bidden mag! . . . . Ben ik je oude Roff niet meer, zooals gij steeds mijn waarde Olaf zult zijn, de beste, de waardste vriend mijner jeugd? O, ik weet het wel! . . . . De tijd snelt voorbij en wij beiden zijn wel wat veranderd. Drommels, het is dertig jaar geleden! . . . . maar het hart is jong gebleven, nietwaar? En daarin is steeds een klein hoekje aanwezig voor hen, die men heeft leeren liefhebben, terwijl men naast elkander het droog brood der kostschool zat te knabbelen, dat op twintigjarigen leeftijd toch zoo lekker smaakt!»

    En de dokter lachte hartelijk, terwijl hij de beide handen van meester Malarius in de zijne klemde, van den vriend, die van zijn kant de tranen in de oogen had.

    «Mijn waarde vriend, mijn goede, mijn heerlijke dokter!» zei hij. «Maar wij zullen hier niet blijven. Ik zal dat jeugdige gespuis vrijaf geven, gij zult zien, dat hen dat niet bedroeven zal. Kom, wij zullen naar mijne kamer gaan»

    «Waarachtig niet,» sprak de dokter, terwijl hij het gelaat naar de leerlingen wendde, die dat geheele tafereel met de levendigste belangstelling volgden. «Ik mag u niet hinderen in uwe bezigheden en ik mag ook de studie dier lieve jeugd niet storen! . . . . Wilt ge mij een groot genoegen doen? Ja? Welnu, dan moet gij mij toestaan hier bij u plaats te nemen, terwijl gij zult voortgaan met uw onderwijs.»

    «Volgaarne,» antwoordde meester Malarius; «maar om u de waarheid te zeggen, ik heb thans niet veel trek meer om meetkunde te onderwijzen, en nu ik in tegenwoordigheid van die snuiters het woord vrijaf gebezigd heb, zie ik er tegen op om terug te trekken…. Er zou een middel zijn om aller meening in overeenstemming te brengen. Dat zou zijn, dat dokter Schwaryenkrona mijn leerlingen de eer aandeed, hen nopens hunne studiën te ondervragen en hen daarna voor heden vrijaf gaf . . . .»

    «Heerlijk denkbeeld! . . . . Ik zal voor schoolopziener spelen!»

    Toen zich tot de geheele klasse wendende:

    «Komaan, wie is de beste leerling?» vroeg de dokter; terwijl hij in den leuningstoel van den meester plaats nam.

    «Dat is Erik Hersebom!» antwoordde een vijftigtal frissche en heldere stemmen zonder aarzeling.

    «Zoo, is dat Erik Hersebom? . . . . Welnu, Erik Hersebom, wil je eens eventjes bij mij komen?»

    Een jongen van ongeveer twaalf jaren verliet de eerste bank en trad op den leuningstoel toe. Het was een bedaard en ernstig kind, welks gelaat van nadenken getuigde en welks oogen, wier diepe blik overal opmerkenswaardig waren geweest, maar vooral uitkwamen te midden van al die blonde hoofdjes, die Erik omgaven. Terwijl toch al de kinderen van beiderlei kunne vlaskleurig haar, rooskleurige wangen en groene of blauwe oogen hadden, had hij een kastanjekleurigen haardos, donkere oogen en eene bruinachtige huid. Hij bezat niet die uitstekende wangbeenderen, dien stompen neus en dien plompen gang der Skandinavische kinderen. In éen woord, hij onderscheidde zich door alle lichamelijke eigenschappen van het oorspronkelijke en zoo scherp gekenmerkte ras zijner medeleerlingen.

    Hij was evenals zij volgens de mode der Bergensche boeren in grof laken gekleed; maar de fijnheid zijner ledematen, de kleinheid van zijn hoofd, dat door een dunnen maar sierlijken hals geschraagd werd, de natuurlijke bevalligheid zijner bewegingen en zijner houding, dat alles wees duidelijk op een vreemden oorsprong. Er zou geen enkele opmerker geweest zijn, die niet evenals dokter Schwaryenkrona op het eerste gezicht door die bijzonderheden getroffen zou zijn.

    Toch had hij voorshands geene reden om daarbij te verwijlen. Daarom begon hij dan ook dadelijk met het afnemen van het voorgestelde examen.

    «Waarmede zullen wij beginnen? . . . Met de spraakkunst? . . .» vroeg hij aan den jongen.

    «Waarmede ge wilt, heer dokter,» antwoordde Erik bedaard, maar op bescheiden toon.

    De dokter deed hem een paar zeer eenvoudige vragen, maar was uitermate verwonderd, toen hij bij het antwoord, het antwoord ontving, niet alleen betreffende de Zweedsche taal, maar ook met betrekking tot de Fransche en de Engelsche talen. Het was eene gewoonte van meester Malarius, drie talen te gelijk te onderwijzen. Hij beweerde, en niet geheel en al zonder grond, dat dit niet veel moeielijker was dan eene te onderwijzen.

    «Onderwijst gij dus ook Fransch en Engelsch?» vroeg de dokter, terwijl hij zich tot zijn vriend wendde.

    «Waarom zou ik niet?» antwoordde deze. «Ik gebruik daarbij de grondbeginselen van het Latijn en het Grieksch; en ik zie niet in, welk kwaad dit mijne leerlingen zou veroorzaken.»

    «Ik ook niet!» beaamde de dokter lachende.

    Hij sloeg geheel op het toeval af, een boekdeel van de werken van Cicero open, waaruit Erik Hersebom zeer vlug eenige volzinnen vertaalde.

    Er was sprake in het daar verhandelde over den scheerling-beker, door Sokrates gedronken. Meester Malarius verzocht den dokter te vragen, tot welk geslacht die plant behoorde. Erik betuigde zonder aarzelen, dat de scheerling behoort tot de familie der bloemkroondragende, terwijl hij er al de kenteekenen van opgaf.

    Van de plantenkunde ging men tot de meetkunde over. Erik leverde heel duidelijk het bewijs van de stelling, dat de som der hoeken van een driehoek gelijk is aan twee rechte hoeken.

    De dokter was al meer en meer verwonderd.

    «Komaan, laten wij nu ook wat over de aardrijkskunde praten», hernam hij. «Hoe heet de zee, die Skandinavië, Rusland en Siberië ten noorden begrenst?»

    «De Noordelijke IJszee.»

    «En met welke zeeën heeft die Noordelijke IJszee gemeenschap?»

    «Met den Atlantischen Oceaan ten westen en met den Stillen Oceaan ten oosten.»

    «Noem een paar belangrijke havensteden aan den Stillen Oceaan gelegen op.»

    «In de eerste plaats: IJokohama in Japan; dan Melbourne in Australië, en verder San Francisco in Californië.»

    «Gij zegt dat de Noordelijke IJszee aan de eene zijde gemeenschap heeft met den Atlantischen Oceaan, die onze kusten bespoelt, en aan de andere met den Stillen Oceaan; zou het nu niet de kortste weg wezen om naar IJokohama of naar San Francisco te reizen, wanneer men door die IJszee stevende?»

    «Voorzeker, heer dokter, zou dat de kortste weg zijn», antwoordde Erik, «wanneer hij te bezigen was; maar tot nu toe zijn alle scheepvaarders, die dien weg hebben willen volgen, door het ijs weerhouden geworden, zoodat zij, die bij die poging den dood niet gevonden hebben, er van hebben moeten afzien.»

    «Heeft men dikwijls die doorvaart beproefd?»

    «Zekerlijk een vijftig keeren sedert drie eeuwen, maar steeds te vergeefs.»

    «Kunt gij mij enkele van die tochten opnoemen?»

    «De eerste werd in het jaar 1523 onder de leiding van Franciscus Sebastiaan Cabot beraamd. De expeditie bestond uit drie vaartuigen, welke onder de bevelen gesteld waren van den ongelukkigen Sir Hugh Willoughby, die met zijn heele scheepsbemanning in Lapland omkwam. Een zijner onderbevelhebbers, de officier Chancellor, was gelukkiger dan zijn chef; hij slaagde er in een korteren weg door de IJszee te vinden tusschen het Kanaal en Rusland; maar ook hij moest bij eene tweede poging schipbreuk lijden en omkomen. De kapitein Stephen Borough, die uitgezonden werd om hem te zoeken, slaagde er in om de zeeëngte, die Nova Zembla van Waaigat scheidt, door te stevenen en in de Karazee door te dringen; maar èn het ijs èn de dichte nevels beletten hem verder te gaan . . . Twee tochten, in 1580 ondernomen, vielen even vruchteloos uit. Toch werd de poging vijftien jaren later door de Hollanders hervat, die achtervolgens drie expeditiën uitrustten onder de bevelen van Heemskerk en Willem Barentz, om de noordwestelijke doorvaart naar den Stillen Oceaan te zoeken. Barentz liet in 1596 het leven te midden der ijsvelden van Nova Zembla . . . Hendrik Hudson werd tien jaren later door de Hollandsche Vereenigde Oost-Indische Compagnie tot een zelfde doeleinde uitgezonden. Tot driemalen toe herhaalde men de poging, die toch mislukte . . . De Denen zijn niet minder ongelukkig in 1653 . . . Ook kapitein John Wood zag zijne pogingen in 1676 mislukken. En van dat tijdstip af schijnt men de onderneming voor onuitvoerbaar te houden en werd dan ook door alle zeemogendheden in den steek gelaten.»

    «Is zij sedert die laatste mislukking niet meer hervat geworden?» vroeg de dokter.

    «Jawel, door Rusland, welk rijk er zeer veel belang bij zou hebben, trouwens evenals andere noordelijke mogendheden, om een directe gemeenschap langs zee van zijne kusten met Siberië te hebben. Gedurende het tijdvak eener eeuw heeft de regeering van dat land niet minder dan achttien opeenvolgende expeditiën uitgezonden om nasporingen in Nova Zembla, in de Karazee en op de oostelijke en westelijke kusten van Siberië te doen, maar al hebben al die tochten er ook toe geleid om die streken beter te doen kennen, zoo hebben zij tot de gevolgtrekking gevoerd, dat het onmogelijk is, eene doorvaart in de IJszee te vinden. Het lid der Academie Van Baer, die in 1837 na de admiralen Lutke en Pachtusow de poging voor den laatsten maal ondernam, verklaarde openlijk, dat die noorder Oceaan geen water, maar een onmetelijk ijsveld is, dat, evenmin als een vastland, met schepen te bevaren is.»

    «Men moet dus aan het vinden van die noordvvestelijke doorvaart volstrekt wanhopen?»

    «Dat is ten minste de gevolgtrekking, die uit die menigvuldige maar steeds mislukte pogingen te trekken is. Men verhaalt evenwel, dat onze beroemde reiziger Nordenskjöld er over denkt, om de onderneming andermaal te herhalen, na zich door gedeeltelijke onderzoekingstochten in de IJszee voor de groote reis voorbereid te hebben. Indien het gerucht waarheid behelst, dan zou daaruit af te leiden zijn, dat hem die doorvaart mogelijk voorkomt. En als dat zijne meening is, dan is hij er de man wel voor om de zaak ernstig door te drijven.»

    Nu behoorde dokter Schwaryenkrona tot de meest ijverige bewonderaars van Nordenskjöld. Dat was dan ook de reden, waarom hij het gesprek op dat terrein van de noordwestelijke doorvaart gebracht had. Hij was ten zeerste opgetogen over de juistheid der antwoorden, die hij ontvangen had.

    Zijn blik vestigde zich met eene uitdrukking van de levendigste belangstelling op de gelaatstrekken van Erik Hersebom.

    «Waar hebt gij dat alles geleerd, mijn jongen?» vroeg hij, na vrij lang het stilzwijgen bewaard te hebben.

    «Hier, heer dokter» antwoordde het kind, eenigermate verwonderd over die vraag.

    «Hebt gij geen andere school bezocht?»

    «Waarlijk, neen.»

    «Dan mag meester Malarius trotsch op zoo’n leerling zijn,» hernam de dokter, terwijl hij zich met hartelijk gebaar tot den onderwijzer wendde.

    «Ik heb alle reden, om over Erik zeer tevreden te zijn,» antwoordde deze. «Het zal weldra acht jaren worden, dat hij onder mijne leiding kwam en mijn leerling werd; want hij was nog heel klein, toen hij bij mij op school kwam; maar steeds is hij de eerste zijner afdeeling geweest.»

    De dokter was andermaal in stilzwijgendheid verzonken. Zijn doordringende blik bleef met buitengewone scherpte op Erik Hersebom gevestigd. Hij scheen met zijn brein de oplossing van een vraagstuk na te jagen, wat hij voorshands niet noodig oordeelde met luider stem uit te spreken.

    «Het is niet mogelijk met meer juistheid op mijne vragen te antwoorden,» zei hij eindelijk,»en ik vind het verder geheel overbodig, dit examen voort te zetten. Ik zal dus het vrijaf, dat u beschoren is, niet verder belemmeren, mijne kinderen; zoodat, wanneer meester Malarius daartoe verlof verleent, wij het voor heden hierbij zullen laten.»

    Bij die woorden klapte de onderwijzer in de handen. Op dat teeken stonden alle leerlingen tegelijkertijd op, pakten hunne boeken en hunne schriften te zamen en rangschikten zich op vier gelederen in den doorloop voor de banken en den schoolmuur.

    Toen klapte meester Malarius andermaal in de handen, waarop de kolonne zich in beweging stelde en het schoolvertrek verliet, terwijl zij met eene echt militaire nauwkeurigheid in den pas marcheerde.

    Op een derde sein verbraken de kinderen de gelederen en stoof de kolonne uit elkander. In weinig sekonden was de geheele bende, onder het uitstooten van vroolijke kreten, langs de blauwe wateren van den fiord verspreid, waarin het plaatsje Noroë hare daken van graszoden spiegelt.

    _________

    II.

    BIJ EEN NOROËSCHEN VISSCHER.

    Het huis van baas Hersebom was evenals alle andere huizen van Noroë met graszoden gedekt, de omwandingen waren uit overdikke pijnboomen-stammen vervaardigd, terwijl het geheele huis volgens den oud-Skandinavischen bouwtrant opgetrokken was. Twee groote vertrekken werden door een middengang gescheiden, die naar eene keet of schuur voerde, waarin de sloepen onder dak gebracht, en de vischtuigen opgeborgen en de hoopen «dorseelen» of kleine Noorweegsche of IJslandsche stokvisschen opgeschuurd werden. Die «dorseelen» worden na droging opgerold, als wanneer zij «rondvisch» genoemd worden, of in hare volle lengte gedroogd, en hebben dan den naam van «stokvisch».

    Ieder der twee vermelde vertrekken dient zoowel tot spreek- als tot slaapkamer. Eene soort van schuifladen, die in de houten muren aangebracht zijn, dienen tot ledikant en bevatten ieder eene matras, een paar hoofdkussens en het noodige dekkings-materiaal, dat hoofdzakelijk uit vellen bestaat. Die schuifladen worden alleen des avonds uitgetrokken en over dag ingeschoven. Deze inrichting, — gepaard aan de heldere kleur der paneelen, alsook aan den vroolijken vorm van den hoogen schoorsteen, die in een hoek aangebracht is en waarin steeds een flink houtvuur vlamt, — verleent zelfs aan de nederigste stulp een uiterlijk van reinheid en van huishoudelijke weelde, die bij de boeren of visschers van meer zuidelijke Europeesche streken volkomen onbekend is.

    Dien avond bevond zich de geheele familie rondom den haard vereenigd, waarop een kolossale ketel stond te pruttelen, waarin eene «sillsallat», bestaande uit een mengsel van bokking, van zalm en aardappelen, gekookt werd. Baas Hersebom was op een hoogen houten stoel gezeten en bezig een net te breien, zooals hij onveranderlijk gewoon was te doen, wanneer hij zich niet op zee of in de droogplaats van de visch bevond. Hij was een ruw zeeman, wiens huid gebruind was door de scherpe poolwinden, en wiens haren grijsden, hoewel hij nog in de kracht van het leven mocht heeten. Zijn zoon Otto, een lange lummel van veertien jaren, die hem geleek als de eene druppel water op de andere en ook bestemd scheen om tot een uitstekend visscher opgeleid te worden, was thans bezig met alle oplettendheid de geheimen van den regel van drieën op zijne lei op te sporen, die hij daartoe met cijfers overdekte met een grove hand, die er geheel en al uitzag, alsof zij er meer slag van had den roeiriem te hanteeren. Erik zat over de etenstafel gebogen en was in een geschiedenisboek verdiept, dat meester Malarius hem geleend had. Dicht bij hem hield zich Katarina Hersebom, eene door en door goede vrouw, onledig met haar spinrad; terwijl de kleine Vanda, een lief blond meisje van tien of twaalf jaren, op een drievoet zat en ijverig bezig was met het breien eener groote kous van grove roode sayet. Aan hare voeten lag, een groote hond als een kluwen opgerold, met een pels zoo dik als een schapenvacht en als deze nagenoeg witgeel van kleur.

    Sedert een uur ongeveer was de stilte, die er heerschte, niet verbroken geworden, terwijl de koperen lamp, behoorlijk met vischtraan gevoed, met hare vier pitten al de bijzonderheden van dit huishoudelijk tafereel verlichtte.

    Om de waarheid te zeggen, die stilte scheen vrouw Katarina erg zwaar te wegen. Sedert ettelijke oogenblikken toch duidden enkele verschijnselen aan, dat zij behoefte gevoelde om hare tong den vrijen teugel te vieren.

    Eindelijk kon zij het niet meer uithouden.

    «Mij dunkt,» zeide zij, «dat er heden avond genoeg gearbeid is. Het wordt tijd, dat ik de tafel dek, en dat wij het avondeten gaan gebruiken.»

    Zonder een woord van tegenkanting te laten hooren, stond Erik met zijn dik boek op en nam plaats naast den schoorsteen, terwijl de kleine Vanda, na haar breiwerk opgeborgen te hebben, naar de aanrechtbank ging, om de borden en lepels te halen.

    «Gij zeidet, Otto,» vroeg de spinster, «dat onze Erik straks de vragen van den dokter goed beantwoord heeft?»

    «Goed beantwoord?» riep Otto vol geestdrift uit. «Hij heeft als een boek gesproken. Ziedaar de juiste waarheid. Ik weet niet, waar hij alles vandaan haalt, wat hij weet . . . . Hoe meer de dokter vroeg,

    Enjoying the preview?
    Page 1 of 1