Discover millions of ebooks, audiobooks, and so much more with a free trial

Only $11.99/month after trial. Cancel anytime.

De archipel in vuur en vlam
De archipel in vuur en vlam
De archipel in vuur en vlam
Ebook294 pages4 hours

De archipel in vuur en vlam

Rating: 0 out of 5 stars

()

Read preview

About this ebook

'De archipel in vuur en vlam' is een avonturenroman over oorlog, liefde, romantiek en bedreigingen. De roman is geschreven in 1884, maar speelt zich af tijdens de Griekse Onafhankelijkheidsoorlog. De Franse luitenant d'Albaret, die aan de kant van de Grieken vecht, wordt verliefd op de dochter van de bankier, Hadjina. Op hetzelfde moment dreigt de vervelende piraat Starkos om duistere geheimen uit het verleden van de bankier te onthullen als Hadjina niet met hem wil trouwen.Zal de liefde zegevieren of zal de angst voor het onbekende een meisje beroven van een liefdevolle relatie? Zal ze de kracht hebben om terug te vechten of geeft ze het op? Zal d'Albaret wraak nemen? Deze haat-liefde driehoek speelt zich af tegen een historische achtergrond en is een spannend avontuur met een twist die je aandacht vasthoudt tot de allerlaatste pagina.-
LanguageNederlands
PublisherSAGA Egmont
Release dateJul 1, 2022
ISBN9788728134313
De archipel in vuur en vlam
Author

Jules Verne

Victor Marie Hugo (1802–1885) was a French poet, novelist, and dramatist of the Romantic movement and is considered one of the greatest French writers. Hugo’s best-known works are the novels Les Misérables, 1862, and The Hunchbak of Notre-Dame, 1831, both of which have had several adaptations for stage and screen.

Related to De archipel in vuur en vlam

Related ebooks

Related categories

Reviews for De archipel in vuur en vlam

Rating: 0 out of 5 stars
0 ratings

0 ratings0 reviews

What did you think?

Tap to rate

Review must be at least 10 words

    Book preview

    De archipel in vuur en vlam - Jules Verne

    De archipel in vuur en vlam

    Translated by Unknown

    Original title: L'archipel en feu

    Original language: French

    Omslag: Shutterstock

    Copyright © 1884, 2022 SAGA Egmont

    All rights reserved

    ISBN: 9788728134313

    1st ebook edition

    Format: EPUB 3.0

    No part of this publication may be reproduced, stored in a retrievial system, or transmitted, in any form or by any means without the prior written permission of the publisher, nor, be otherwise circulated in any form of binding or cover other than in which it is published and without a similar condition being imposed on the subsequent purchaser.

    This work is republished as a historical document. It contains contemporary use of language.

    www.sagaegmont.com

    Saga is a subsidiary of Egmont. Egmont is Denmark’s largest media company and fully owned by the Egmont Foundation, which donates almost 13,4 million euros annually to children in difficult circumstances.

    I.

    SCHIP IN VOLLE ZEE.

    Den 18den October 1837 zeilde tegen vijf uur des avonds een klein Levantijnsch vaartuig scherp bij den wind, om te trachten de haven van Vitylo, bij den ingang van de Golf van Coron, te bereiken.

    Die haven, het oude Oetylos van Homerus, is in een van de drie inkepingen gelegen, die, door de Jonische en de Egeësche Zee gevormd, dat gedeelte van Zuid-Griekenland op een plataanblad doen gelijken. Op dat blad ontwikkelt zich de oude Peloponesus, in de nieuwere aardrijkskunde Morea genaamd. De eerste van die inkepingen ten westen, heet de Golf van Coron, die tusschen Messenië en Magnaland gelegen is. De tweede heet de Golf van Marathon, die diep in het ernstige Laconië indringt, en de derde de Golf van Nauplia, welker wateren datzelfde Laconië van Argolidië scheidt.

    In de eerste dier drie golven is de haven van Vitylo gelegen. Zij is in den rand van de oostelijke kust gegraven, in den hoekzak van een onregelmatig bekken, en wordt begrensd door de eerste voorgebergten van Taygeta, welks bergachtige oorsprong het geraamte uitmaakt van het Magnaland. De veiligheid van den ankergrond, de afbakening van hare toegangen, en de hoogten, die haar dekken, maken er een van de beste toevluchtsoorden van op die kust, welke voortdurend door alle winden van die binnenlandsche zeeën wordt bestookt.

    Het vaartuig, dat zeer scherp bij den wind tegen een stijve bries uit het noord-noordwesten opzeilde, was van de haven van Vitylo niet zichtbaar. Een afstand van zes of zeven mijlen lag daar nog tusschen. Hoewel de lucht zeer helder was, waren de omtrekken van de bovenste zeilen ternauwernood tegen den helderen grond van den horizon zichtbaar.

    Maar wat beneden niet kon worden gezien, kon boven waargenomen worden, dat wil zeggen van de toppen der hoogten, die het dorp beheerschten. Vitylo is amphitheatersgewijze gebouwd langs steile rotsen en wordt door den ouden acropolis van Kelapha, die daar bovenop verrijst, verdedigd. Op die rotsen bestaan nog eenige bouwvallen van torens, die van een vroeger tijdperk dagteekenen dan die merkwaardige overblijfselen van een tempel aan Serapis gewijd en welks zuilen met hunne kapiteelen, tot de Jonische orde behoorende, nog de kerk van Vitylo versieren. Dicht bij die torens worden ook eenige kleine, weinig bezochte kapellen aangetroffen, die door monniken bediend worden.

    Het is hier wel de plaats, dunkt ons, om eene uitlegging te geven van dat woord «bediend» en zelfs van het woord «monnik», welke laatste benaming aan die bedelmonniken van de Basilius-orde in Griekenland in het bijzonder gegeven wordt. Een hunner, die juist zijne kapel uittrad, zal ons daarenboven in de gelegenheid stellen, hem geheel naar de natuur in oogenschouw te nemen.

    De godsdienst was op dat tijdstip in Griekenland nog een zonderling mengsel van heidensche legenden en van leerstukken uit het Christendom. Vele geloovigen hielden de godinnen der oudheid voor heiligen van de nieuwere leer. «Zelfs nu nog amalgameeren zij,» zooals de heer Hendrik Belle zeer te recht doet opmerken, «de halfgoden met de heiligen; van de kaboutermannetjes uit hunne dalen maken zij betooverde engelen uit het paradijs en roepen even vurig de sirenen en de furiën als de Heilige Panagia aan.» Daaruit worden zekere vreemdsoortige praktijken geboren, dwaze afwijkingen, die een glimlach ontlokken, terwijl de priesterschaar die niet altijd tegengaat en er mede toe bijdraagt om de rechtzinnigheid bij de menigte te bederven.

    Vooral in het eerste vierendeel van deze eeuw — dus zoowat vijftig jaar geleden, het tijdperk waarin deze geschiedenis begon — was de priesterschaar op het Helleensche schiereiland nog onwetender en waren de monniken onverschillig, kinderlijk, gemeenzaam, ware «sullen», die al heel weinig geschikt waren om als herders, als voorgangers van eene bij uitstek bijgeloovige bevolking op te treden.

    En als die bedelmonniken nog maar alleen onwetend waren geweest! Maar in sommige gedeelten van Griekenland, vooral in de woeste streken van de Magna, was het erger met hen gesteld. Daar waren zij niet alleen bedelaars, zoowel van aard als uit noodzakelijkheid. Daar schaamden zij zich niet de drachmen op te rapen, welke hun door menschlievende reizigers toegeworpen werden; daar voerden zij niets anders uit dan eenig twijfelachtig en weinig betrouwbaar heiligenprentje door de menigte te laten kussen of zich met het onderhoud eener lamp te belasten, die voor het beeld van een gelukzalige ontstoken was; daar verkeerden zij in wanhoop over de geringe opbrengst der geestelijke inkomsten, der biechtgelden, der begrafenisgelden, der doopgelden, en waren die arme drom els, die bovendien slechts uit de laagste klasse der bevolking voortsproten, verplicht om zich te verlagen tot het baantje van strandverspieder — en welke strandverspieders nog, goede God! — voor rekening van de bewoners der kuststreek.

    De zeelieden van Vitylo, die evenals de lazaroni van Napels in de zon uitgestrekt lagen, om uren lang uit te rusten na een arbeid van slechts weinige minuten, stonden op, toen zij een dezer bedelmonniken van boven naar het dorp zagen toeijlen, terwijl hij de armen heftig bewoog.

    Het was een man tusschen de vijftig en vijf-en-vijftig jaren oud, die niet alleen dik maar ook vet was, van dat soort vet, hetwelk door lediggang veroorzaakt wordt, en die sluwe gelaatstrekken had, die onmogelijk eenig vertrouwen konden inboezemen.

    «Wat is er, vader, wat is er?» riep een der zeelieden, die naar hem toeliep.

    Deze Vityliër sprak met dien eigenaardigen neusklank, die zou doen denken dat Naso ( ¹ ) een der voorvaders van de Hellenen zoude zijn, in dien maniotischen tongval, waarin het Grieksch, het Turksch, het Italiaansch en het Albaneesch zich vermengen op eene wijze, alsof dat spraakeigen reeds tijdens den bouw van den toren van Babel bestaan had.

    «Hebben de soldaten van Ibrahim de hoogten van Taygèta bestormd?» vroeg een andere zeeman, terwijl hij een gebaar van onverschilligheid maakte, die weinig vaderlandsliefde verried.

    «Of de Franschen,» hernam de eerste, die den monnik het woord toegevoegd had, «die wij even goed missen kunnen?»

    «Ja, zij zijn zoowat aan elkaar gelijk!» riep een derde uit.

    Die uitroep gaf genoegzaam aan, hoe weinig belang de strijd, toen tot zijne grootste verschrikkelijkheid gekomen, dien bewoners van het uiterste gedeelte van den Peloponesus inboezemde. Zij staken daarbij wel af bij de Manioten van het noorden, die zich zoo dapper kweten in dien onafhankelijkheidsoorlog.

    Maar de dikke bedelmonnik kon noch den een noch den ander antwoorden. Hij was buiten adem geraakt, door die steile hellingen van het gebergte af te ijlen. Zijne kortademige borst hijgde. Hij wou spreken, maar kon niet. Een zijner Grieksche voorvaderen, de beroemde soldaat van Marathon, kon ten minste de overwinning van Miltiades verkondigen alvorens dood neer te storten. Maar de tijden van Miltiades zijn voorbij; ook die der oorlogen van de Atheners tegen de Perzen. Die woeste bewoners van dat uiteinde der Magna waren ternauwernood Grieken.

    «Maar spreek dan toch, vader; spreek dan toch!» riep een oude zeerob uit, die nog ongeduldiger dan de anderen was; alsof hij raden kon wat de monnik verkondigen kwam.

    Deze was eindelijk tot adem gekomen. Toen de hand naar den horizon uitstrekkende, zeî hij:

    «Een schip in ’t zicht!»

    Op dien uitroep sprongen al die luiaards op, klapten in de handen en liepen naar eene rots toe, die de haven beheerschte. Vandaar kon hun blik over een uitgebreiden sector langs de oppervlakte der volle zee waren.

    Bij een vreemdeling zou de meening hebben kunnen ontstaan, dat die geheele beweging veroorzaakt werd door de belangstelling, welke de aankomst van een schip uit volle zee bij alle zeelieden opwekt, die met alles wat op de zee betrekking heeft dweepen. Dat was toch hier het geval niet, of beter, indien iets het belang van die inboorlingen hartstochtelijk kon opwekken, dan was het slechts uit een heel bijzonder oogpunt.

    Inderdaad, op hetzelfde oogenblik waarin deze geschiedenis, niet voorviel, maar geschreven werd, was de Magna nog een land geheel apart te midden van Griekenland, dat door den wil van de Europeesche Mogendheden, die het verdrag van Adrianopel in 1829 teekenden, een onafhankelijk koninkrijk is geworden. De Manioten of ten minste zij, die onder dezen naam op die lang uitgestrekte landspitsen tusschen de inhammen gelegen waren, zijn nog half barbaarsch gebleven, en hebben meer zorg om hunne eigene vrijheid te behouden dan voor de vrijheid van hun land. Het is dan ook ten allen tijde onmogelijk geweest, die uiterste landspits beneden Morea onder het juk te brengen. Noch de Turksche Janitsaren, noch de Grieksche gendarmen hebben er reê mee kunnen schieten. Zij zijn wraakzuchtige twistzoekers, en leveren elkander evenals de Corsikanen haat en nijd als familie-erfenissen over. Die haat kan slechts in bloed gebluscht worden. Zij zijn roovers van geboorte, en toch gastvrij; zij zijn sluipmoordenaars, wanneer de diefstal den sluipmoord noodzakelijk maakt; tòch beweren die bergbewoners dat zij de onmiddellijke en onvervalschte nakomelingen van de Spartanen zijn. Hunne woonplaats ligt tusschen de vertakkingen van de Taygèta, waarin men duizenden van die kleine citadellen of «purgos» vindt, die ongenaakbaar zijn en hen veroorloven die verdachte rol van de riddersloten in de middeleeuwen te spelen, toen de feodale rechten met den dolk en de haakbus in de hand uitgeoefend werden. Als thans de Manioten nog halfwilden zijn, dan is het zich gemakkelijk voor den geest te halen, hoe het vijftig jaren geleden met hen gesteld was. Vóór dat de stoomkruisers hunne misdadige tochten ter zee gebreideld hadden, dus zoowat gedurende het eerste derde gedeelte dezer eeuw, waren het de meest stoutmoedige zeeschuimers van de wereld, die zich zeer gevreesd hadden gemaakt bij de koopvaardij-schepen, die op de havens van den Levant handel dreven.

    En juist was de haven van Vitylo, door hare ligging aan het uiterste uiteinde van den Peloponesus, aan den mond, om zoo te zeggen, van twee zeeën, door hare nabijheid van het eiland Cerigotto, waarvoor de zeeroovers zoo’n voorliefde hadden, uitmuntend gelegen om een toevluchtsoord aan te bieden aan al die boosdoeners, die de wateren van den Griekschen Archipel en van de Middellandsche Zee afschuimden. Het concentratiepunt van de bewoners van dit gedeelte van de Magna werd toen speciaal het land van Kokovonni geheeten, en de Kokovonnioten, gehuisvest op die landpunt, die aan haar uiteinde kaap Matapan heet, gevoelden zich daar op hun gemak om naar hartelust te kunnen vrijbuiten. Waren zij op zee, dan vielen zij de schepen aan; waren zij aan wal, dan trachtten zij hen door valsche seinen tot zich te lokken.

    Overal plunderden zij en verbrandden zij de schepen. Of de opvarenden Turken, Malthezers, Egyptenaren of zelfs Grieken waren, dat kwam er minder op aan. Zij werden onmeedoogend vermoord of als slaven op de Barbarijsche kust verkocht. Verslapte het werk, waren de kustvaartuigen zeldzaam in de omstreken van de Golf van Coron of van de Golf van Marathan, in de open zee ten oosten van Cerigo of van Kaap Gallo, dan stegen openbare gebeden naar den God der stormen op, om hem te verzoeken zich toch te verwaardigen eenig groot schip met rijke lading op het strand te zetten. En de bedelmonniken weigerden niet die gebeden te verrichten, tot groot voordeel hunner geloovigen.

    Nu had de zeeroof sedert eenige weken niets opgebracht. Geen enkel vaartuig was op de kusten van de Magna gestrand. Eene uitbarsting van vreugdegejuich weerklonk dan ook, toen de monnik die woorden tusschen zijne kortademige hijgingen had laten hooren:

    «Een schip in ’t zicht!»

    Bijna te gelijker tijd werd het gedempt geklep van de simandra vernomen. De simandra is een soort houten klok, die met ijzeren banden omgeven is en voornamelijk ten platten lande gebruikt wordt, waar de Turken geen metalen klokken dulden. Maar die sombere tonen waren toch voldoende om de hebzuchtige bevolking, mannen, vrouwen en kinderen, zelfs bloeddorstige en verschrikkelijke honden, allen even geschikt voor plundering, als voor moord en doodslag, bijeen te roepen.

    De Vitylianen, boven op de rots te zamen geschoold, redetwistten middelerwijl met groot geschreeuw over het schip, dat door den bedelmonnik was geseind. Welk vaartuig kon dat zijn?

    Zooveel was er van te zien, dat het onder den invloed van den noordnoordwesten wind, die bij het invallen van den nacht nog aanwakkerde, over bakboordszijde overhellende, snel over de watervlakte heen gleed. Het was zelfs mogelijk dat het bij dezen slag Kaap Matapan te boven kwam. Uit de richting, die het volgde, was af te leiden, dat het van den kant van Creta kwam. De romp begon zich boven het melkwitte kielwater te vertoonen, hetwelk het vaartuig achter zich liet, maar het geheel zijner zeilen vormde nog slechts voor het oog eene vormlooze massa. Het was dus moeilijk na te gaan tot welke soort schepen het behoorde. Vandaar meeningen en uitingen, die elkander ieder oogenblik weerspraken.

    «Het is een chebek!» zeî een der zeelieden. «Ik heb de vierkante zeilen aan zijn fokkemast gezien!»

    «Neen,» antwoordde een ander, «het is eene pink; kijk maar naar zijn verheven achterschip en zijn uitgebouwden voorsteven.»

    «Chebek of pink; zeg eens, wie zou durven beweren die op dezen afstand van elkander te kunnen onderscheiden?»

    «Zou het niet eerder eene polaker met vierkante zeilen kunnen zijn?» merkte een andere zeerob op, die een soort verrekijker van zijn beide half gesloten handen gemaakt had.

    «Dat God ons zijne heilige hulp verleene!» antwoordde de oude Gozzo. «Polaker, chebek of pink, het is alles hetzelfde, het zijn allen driemastschepen, en beter een driemastschip dan een tweemaster, wanneer het met eene goede lading Candia-wijn of Smirnasche stoffen aan boord in deze streken stranden moet.»

    Na die zeer juiste opmerking werd nog scherper uitgekeken, als het kon. Het vaartuig naderde en werd langzamerhand al grooter en grooter. Maar daar het, scherp bij den wind zeilende, recht op de kust aanhield, kon men het slechts van voren waarnemen. Het was dus niet gemakkelijk na te gaan of het twee of drie masten voerde, of met andere woorden, of men kon hopen dat het eene grootere of kleinere laadruimte bezat.

    «O! de duivel speelt er mee, en wij krijgen slechts ellende voor ons deel!» zeî Gozzo, terwijl hij een van die vloeken er bij voegde, die in alle talen te huis behooren en waarmede hij als ’t ware kracht aan zijn volzin bijzette. «Gij zult zien, het zal slechts eene feloek zijn ....»

    «Of zelfs slechts een speronare!» riep de bedelmonnik, die zich niet minder teleurgesteld gevoelde dan de kudde, die onder zijn hoede stond.

    Het is onnoodig te verzekeren, dat andere teleurstellings-kreten die beide opmerkingen luidruchtig begroetten. Maar welk vaartuig het ook wezen mocht, men kon het reeds schatten niet meer dan honderd of honderd-twintig ton te meten. Maar dat, wel beschouwd, kwam er minder op aan: als de lading niet overvloedig was, kon zij toch rijk zijn. Men treft zoo van die eenvoudige feloeken, zelfs van die speronaren aan, die met kostbare wijnen, fijne oliën of uiterst prijswaardige stoffen zijn bevracht. In dat geval zijn zij wel waard aangevallen te worden, want voor een luttelen arbeid brengen zij dan grove winst op! Er viel dan ook nog niet te wanhopen. De ouden van dagen daarenboven, de ondervindingrijken op dat gebied, meenden in dat vaartuig een bevalligen gang te ontdekken, die wel in zijn voordeel sprak.

    De zon begon intusschen achter den gezichteinder in het westen van de Jonische Zee te verdwijnen; maar de Octoberavondschemering zou gedurende nog ruim een uur licht genoeg geven om dat vaartuig behoorlijk te verkennen, voordat het geheel donker zoude zijn. Daarenboven, nadat het Kaap Matapan gerond had, was het twee streken afgevallen, ten einde beter den ingang van de baai open te houden, en het vertoonde zich thans onder de gunstigste omstandigheid aan den blik der toeschouwers.

    Het woord «saccoleef» ontsnapte dan ook een oogenblik later aan den mond van den ouden Gozzo.

    «Een saccoleef!» riepen zijne makkers onder een stortvloed van vervloekingen uit, om hunne teleurstelling lucht te geven.

    Te dien opzichte werd geen krakeel gevoerd, omdat geene vergissing mogelijk was. Het vaartuig, dat manoeuvreerde om de Golf van Coron binnen te loopen, was wel degelijk een saccoleef. Maar die kerels van Vitylo hadden toch ongelijk zoo over een ongelukkig toeval te schreeuwen: het was toch zoo zelden niet dat aan boord van zulk een saccoleef eene rijke lading aangetroffen werd.

    Men noemt saccoleef een Levantijnsch vaartuig van geringe tonnemaat, waarvan de dekronding zich een weinig achterwaarts opbuigt. Het voert aan zijne drie masten gaffelzeilen. De groote mast is zoo wat in het midden van het vaartuig geplaatst en helt zeer voorover; hij voert een latijnsch zeil, een nòodzeil, een marszeil en een vlieger. Twee fokkezeilen aan den voormast en twee driekante zeilen aan den achtermast voltooiden zijn tuig en gaven het een vreemdsoortigen aanblik. De scherpe kleuren op den romp geschilderd, de scherpte en de helling van zijn boegspriet, het verschil in lengte zijner masten, de fantasiesnid zijner zeilen maakten het meest vreemdsoortige model van die bevallige vaartuigen, welke bij honderdtallen in de enge vaarwateren van den Archipel kruisen. Er was niets bevalligers te bedenken dan dit lichte vaartuig, dat overhelde en op den golfslag weer verrees, dat een wolk schuim voor zich uitwierp en zonder moeite voortijlde, evenals een groote vogel, die met zijn vleugels de zee zou gescheerd hebben, welke toen onder de laatste zonnestralen schitterde.

    Hoewel de bries nog neiging vertoonde om aan te wakkeren, en de hemel zich met «echillons» bedekte, welke naam door de Levantijnen aan sommige wolken wordt gegeven, minderde de saccoleef toch geen zeil. Zij had zelfs haren vlieger nog bijstaan, terwijl een minder stoutmoedig zeeman die toch gegeid zou hebben. Het plan bestond klaarblijkelijk om te landen, daar de kapitein geen lust kon gevoelen om den nacht door te brengen op eene woelige zee, die dreigde nog onstuimiger te worden.

    Maar al bestond bij de zeerobben van Vitylo geen zier twijfel meer dat die saccoleef koers naar de baai zette, zoo bleef nog de vraag ter oplossing over of zij voor hunne haven bestemd en ingeklaard was.

    «Oh, oh!» riep een hunner uit, «zij loopt steeds scherper bij den wind, in plaats van af te houden!»

    «Dat de duivel haar op sleeptouw neme!» riep een ander uit. «Zal zij nu weer overstag gaan om een gang zeewaarts af te leggen?»

    «Zou ze naar Coron willen stevenen?»

    «Of naar Kalamata?»

    Die twee vooronderstellingen waren even aanneembaar. Coron is eene haven op de Maniotische kust, die door de handelsschepen van de Levant nog-al bezocht wordt. Er heeft daar een belangrijke uitvoer plaats van oliën uit Zuid-Griekenland afkomstig. Zoo is het ook gesteld met de haven van Kalamata, welker bazaars opgevuld zijn van manufactuur-goederen, van stoffen, van aardewerk, dat altemaal uit westelijk Europa derwaarts gezonden wordt. Het was dus zeer wel mogelijk dat de saccoleef voor eene dier twee havens gecharterd was, en dat zou onze Vitylanen, die zoo tuk op roof en plundering waren, zeer ontstemd hebben.

    Terwijl de saccoleef zoo aandachtig en met zooveel belang bespied werd, repte deze zich snel voorwaarts en was weldra ter hoogte van Vitylo gekomen. Het oogenblik was daar, waarin haar lot beslist zou worden. Ging zij voort naar den hoekzak van de baai te stevenen, dan moesten Gozzo en zijne makkers alle hoop verliezen om haar te kunnen bemachtigen. Want inderdaad, al wierpen zij zich ook in hunne snelste vaartuigen, zoo bestond er volstrekt geen kans om haar te bereiken, zoo voorbeeldeloos vlug zeilde zij onder haar overvloedig zeiltuig, dat zij zonder eenigen hinder voer.

    «Zij valt af!»

    Deze drie woorden werden door den ouden zeeman als uitgestooten, terwijl zijne hand, hoekig gekromd, zich als een enterhaak naar het vaartuig uitstrekte.

    Gozzo vergiste zich niet. Het roer was stuurboord gebracht, en de saccoleef stevende thans recht op Vitylo af. Onmiddellijk daarop werden haar vlieger en de bovenste fok gegeid; daarop ook het marszeil. Toen het vaartuig zoo zeil geminderd had, was het voor den man aan het roer veel gemakkelijker te sturen.

    De nacht viel evenwel reeds in, en de saccoleef had slechts nog even den tijd om de toegangen tot Vitylo in te stevenen. Er bestaan daar op sommige plaatsen eenige rotsen, die vermeden moeten worden, wil men niet totaal vergaan. Toch was de loodsvlag niet in top van den grooten mast van het kleine vaartuig geheschen. Zijn kapitein moest dus dat vrij gevaarlijke vaarwater op zijn duimpje kennen, daar hij er zich zonder hulp in durfde begeven. Misschien wantrouwde hij, en te recht, de praktijken der Vitylanen, die er geen been in gezien zouden hebben om zijn vaartuig op de een of andere ondiepte te laten vervallen, waar reeds zooveel

    Enjoying the preview?
    Page 1 of 1