Discover millions of ebooks, audiobooks, and so much more with a free trial

Only $11.99/month after trial. Cancel anytime.

In De Kaukazus: Aantekeningen Van Een Hedendaagse Woestijnbewoner
In De Kaukazus: Aantekeningen Van Een Hedendaagse Woestijnbewoner
In De Kaukazus: Aantekeningen Van Een Hedendaagse Woestijnbewoner
Ebook395 pages5 hours

In De Kaukazus: Aantekeningen Van Een Hedendaagse Woestijnbewoner

Rating: 0 out of 5 stars

()

Read preview

About this ebook

In de jaren na de Tweede Wereldoorlog, tijdens de koude oorlog, werden de Christenen in de Sovjet Unie nog jarenlang hevig vervolgd. In die tijd leefden er in het Kaukasusgebergte kluizenaars; monniken en monialen die verscholen in de bergen leefden, onder zeer zware omstandigheden.

De ontberingen die zij leden en hoeveel zij investeerden in het beoefenen van het Jezusgebed zal menig lezer verstelt doen staan. De monnik Merkurius leefde in de jaren 1950-1980 in dit gebergte, en maakte al die dertig jaar lang aantekeningen. Deze aantekeningen leverden dit boek op. Naast de kennismaking met menige kluizenaar in die streek – de broeders en de monialen die bij het meer wonen – vertelt Merkurius ook het levensverhaal van een jong meisje, dat, begiftigd met de gave van het ononderbroken gebed, een winter lang in haar eentje als kluizenares weet te overleven. Haar ontroerende verhaal en de verhalen van de andere personen die de lezer door de aantekeningen van Merkurius leert kennen, maken dit boek tot een waardevol verslag.

LanguageNederlands
Release dateJan 1, 2022
ISBN9789492224002
In De Kaukazus: Aantekeningen Van Een Hedendaagse Woestijnbewoner

Related to In De Kaukazus

Related ebooks

Related articles

Related categories

Reviews for In De Kaukazus

Rating: 0 out of 5 stars
0 ratings

0 ratings0 reviews

What did you think?

Tap to rate

Review must be at least 10 words

    Book preview

    In De Kaukazus - Monnik Merkurius

    Hoofdstuk 1

    De zoektocht naar stilte . vier woestijnbewoonsters .

    de omgeving van . het meer van Amtkeli . de berenval . geweren die vanzelf afgaan


    Toen de berghellingen opnieuw met fris voorjaarsgroen waren bekleed, namen twee monniken het besluit - voor die tijd hadden zij als kluizenaars geleefd in een verafgelegen bergkloof achter de Griekse nederzetting Georgiëvka - om ergens in de woeste bergen met hun scherpgetande toppen op zoek te gaan naar een nog meer verlaten, verborgen plek.

    Het doel van hun verkenningstocht werd de moeilijk begaanbare streek achter het meer van Amtkeli, waar vier monialen op de oostelijke oever in afzondering woonden: moeder Angelina, moeder Serafima, moeder Elikonida en moeder Appolinaria. Zij bewoonden drie cellen die op korte afstand van elkaar waren gelegen, met daarbij een ruim stuk vruchtbare grond, dat als moestuin werd bewerkt. Zij verbouwden daar aardappels, wortels, bieten, bonen en allerlei eetbare kruiden die een vast deel vormden van hun vastenrantsoen.

    Een druivenstruik omrankte bij de grootste cel een speciaal vervaardigd vlechtwerk van twijgen. Op de helling aan de zuidkant van deze kleine monastieke nederzetting, strekte zich een jong bos uit van walnotenbomen, dat ooit was aangeplant door het bosbeheer. Enkele bomen droegen reeds vrucht, maar er was nog nooit iemand gekomen om de noten te plukken. De noten vielen op de grond en werden door de wilde zwijnen verschranst. Ook de monialen raapten elk jaar ongestoord zoveel noten als zij nodig hadden.

    Toen de twee monniken deze zuster-gemeenschap tenslotte hadden bereikt, kregen zij tijdelijk onderdak in een klein berghok dat tegen een van de cellen was aangebouwd.

    Heel het voorjaar en een deel van de zomer brachten de broeders door met slopende zoektochten. Op de rotsachtige uitlopers van de bergen, die bedekt waren met dichtgroeiende rododendron- en laurierstruiken, probeerden zij in de buurt van een rivier of bron een vlakke plaats te vinden.

    Tijdens een van deze tochten voerde hun weg langs een onafzienbare keten van enorme stenen die zich kilometers lang van de hoogste top tot aan de voet van de berg uitstrekte. Deze rotsketen was overgebleven na een aardbeving die hier ooit had plaatsgevonden. Tijdens de beklimming of de afdaling van een helling, liepen de twee monniken altijd vlak achter elkaar, hielden de afstand tussen elkaar zo klein mogelijk en haalden elkaar niet in, omdat een onverhoeds aangeraakte steen een lawine zou kunnen veroorzaken. En wee degene die achtergeraakt zou zijn...

    Maar eens, tijdens een klim, raakte een van beiden toch ongemerkt iets achter, terwijl de ander die geen aandacht had besteed aan een losliggende steen, daar juist opstapte, zodat deze met grote vaart naar beneden rolde, recht op de achtergebleven monnik af. Hij onderkende het dreigende gevaar waarin hij zich bevond direct, maar had geen tijd meer nog op zij te springen, en dook daarom, zoals hij naderhand vertelde, instinctief bliksemsnel in elkaar. De grote kei botste over hem heen, en schuurde daarbij slechts langs zijn jas, zijn podrasnik ¹ en zijn onderhemd. Een levensgevaarlijk ongeluk dat onafwendbaar leek, was hem bespaard gebleven. Hij had er slechts een onbetekenend schrammetje op zijn rug aan overgehouden. Elke dag vorderden de monniken verder in de diepe kloof van Amtkeli.

    Soms daalden zij bijna tot aan de rivier af, die in dit jaargetijde in een woeste, vuile stroom was veranderd.

    Zij stroomde met razende snelheid tussen de nauwe rotswanden naar het meer van Amtkeli, en sleurde in haar vaart enorme stenen mee. Deze reuzekeien botsten op de afhangende rotsachtige oevers, waardoor er rondom angstaanjagende geluiden klonken van de doffe explosies onder water, terwijl de echo dit lawaai steeds opnieuw herhaalde en omhoogvoerde in de enge kloof tussen de bergmassieven.

    Het hooggelegen meer van Amtkeli was gedurende de winter nogal onaanzienlijk met een lengte van slechts drie kilometer en en een halve kilometer breedte. Tegen de zomer nam de wateroppervlakte echter sterk toe, waarbij het meer in de breedte nauwelijks veranderde, begrensd door hoge bergwanden, maar in de lengte strekte het zich dan tot bijna tien kilometer uit en overstroomde heel het gebied tussen de bergen.

    Ondertussen vervolgden de monniken hun steile, moeilijke weg, terwijl zij zich vasthielden aan de takken van het struikgewas. Als zij een stroompje tegenkwamen dat van de helling afvloeide, hielden zij stil en maakten in plaats van een voorwaartse, een zijwaartse, opgaande beweging in de richting van de waterloop, terwijl zij het gebied aan beide zijden nauwkeurig bekeken. Als er nergens een vlak stuk grond te bekennen was, daalden zij opnieuw af langs de loop, en vervolgden hun zoektocht.

    Op een keer bereikten zij eindelijk een ruim, horizontaal veld met een waterbron. Deze onverwachte vondst verheugde hen zeer. Maar na een nauwgezette inspectie van het terrein, wachtte hun een teleurstelling, toen zij op een jagershut stuitten. Opnieuw waren zij genoodzaakt verder te zoeken naar een plek die nog woester en eenzamer was.

    Op zekere dag kreeg een van de monniken hevige kiespijn. Hij was gedwongen zijn medebroeder achter te laten in de bergen en vertrok ijlings naar een kliniek in de stad. De andere broeder zette de zoektocht echter in zijn eentje voort. Hij volgde een dierenspoor, dat midden tussen de wildgroeiende rododendrons liep, en stapte bijna in een berenval. Hij werd echter voor dit ongeval behoed omdat er juist vóór zijn komst een berghertje in de klem was beland. Zou iemand die geen weet heeft van dergelijke gevaren, zich de wanhopige situatie van een mens kunnen voorstellen die in zo’n klem met een gewicht van vijftig kilo terechtkomt? De gespannen stalen beugels van de klem die getand zijn met pinnen, en die erop berekend zijn een beer vast te houden, kun je onmogelijk zelf openen. Jagers openen deze dichtgeklapte klemmen met behulp van hefbomen, waarmee beide veren van de klembeugels om beurten worden neergedrukt. Daarbij gebruiken zij nog speciale metalen ringen, die door een smid worden vervaardigd, en die over de vastgedrukte veren worden geschoven, zodat de klem niet onverwachts kan dichtslaan.

    De bewoners van een nabijgelegen dorp vertelden, dat er eens een jager in een berenklem was geraakt, die zijn leven slechts behouden heeft dankzij het kordate ingrijpen van zijn schrandere kameraad. Deze man had ijlings één van de veren van de klem met een ijzeren stang neergedrukt, en enkele malen stevig omwikkeld met zijn leren broekriem. Vervolgens had hij op dezelfde wijze vlug de tweede veer omlaag gedrukt, waardoor de klembeugels hadden losgelaten en het slachtoffer werd bevrijd. Toch was de jager na dit ongeval voor de rest van zijn leven invalide gebleven.

    Behalve berenvallen bestond er in de bergen nog een ander, niet minder dreigend gevaar voor rondzwervende trekkers: in het dichte struikgewas stelden jagers, in de hoop op passerend wild, naast de paden van dieren geladen geweren op die vanzelf afgingen - als een dier over het gespannen touwtje struikelde - terwijl de loop op het pad was gericht...


    Hoofdstuk 2

    De bouw van een cel . kastanjes en muisjes .

    de broeder vestigt zich . nieuwe woestijnbewoners . waarschuwing van de monialen


    In het midden van de zomer vonden de broeders eindelijk een geschikt landje dat achter zes bergpassen was gelegen, die weliswaar niet hoog, maar wel zeer steil waren. Bij dit stuk grond bevond zich ook een kleine waterbron en de afstand tot aan het meer was ongeveer vijftien kilometer.

    Hoeveel vrij, onbebouwd land was er niet in deze verlaten bergen!.. De mensen geven in de regel de voorkeur aan de brede dalen met vruchtbare grond, grenzend aan de oevers van bergrivieren, terwijl de overige plaatsen - die niet minder dan negentig procent van heel het gebied uitmaken - bij gebrek aan wegen volkomen uitgestorven zijn. De berghellingen zijn begroeid met subtropisch kreupelhout, dat met zeldzame bomen wordt afgewisseld. Hier schuilen slechts allerlei bosdieren en giftige slangen. Maar voor wat mensen betreft: je komt hier helemaal niemand tegen, duizenden vierkante kilometers als een echte woestijn....

    In één week tijd bouwden de broeders van sprokkelhout een klein onderkomen op het veldje, dat leek op een jagershut. Daarna begonnen zij met de bouw van een echte cel. Het werk vorderde langzaam, want zij werden door een aanhoudende regenval gehinderd. Dikwijls moesten zij vanwege hun voedselvoorziening afdalen naar de monialen bij het meer, die hun als ware weldoeners proviand verstrekten. De broeders waren elke keer, na een gedwongen tocht over zes steile bergpassen, volkomen uitgeput.

    Mensen die in een vlak land wonen, zijn meestal onbekend met de moeilijkheden waarmee bergbewoners te maken hebben. Ook de broeders werden hiermee nu geconfronteerd. De tochten waren zo zwaar, omdat zij dikwijls met zware lasten op hun rug de bergpassen moesten overtrekken. Soms was de vermoeidheid zo hevig dat alle spieren in hun lichaam trilden vanwege de extreme overbelasting. Het was op een zomerse dag maar nauwelijks mogelijk de afstand van vijftien kilometer in twaalf of dertien uur af te leggen. Maar de tocht was nog het moeilijkst wanneer het onderweg opeens begon te regenen, en dat gebeurde speciaal in de herfst. Het was een regen waardoor je tot op de draad nat werd. Het water stroomde langs je hoofd, je schouders en heel je lichaam tot in je schoenen. Maar zelfs wanneer het ophield met regenen, werd de situatie niet gemakkelijker. Je hoefde maar nauwelijks een boompje of een struik aan te raken of er werden nieuwe stromen water over je uitgegoten. Bovendien gleden je voeten uit op de natte, kleiachtige grond die zo glad was als een ijsbaan, waardoor je voortdurend struikelde en viel tijdens de klimpartijen en afdalingen, en waardoor de gewoonlijk ongemakkelijke weg dubbel zo zwaar werd.

    Het werk begon in het midden van de herfst sneller te vorderen, dankzij de tamme kastanjes, die toen voor het oprapen lagen. Zij werden het belangrijkste voedsel voor de monniken. De woestijnbewoners hadden een grote hoeveelheid kastanjes weten te verzamelen en aten deze rauw, gekookt of gebakken. Het lukte zelfs brood te bakken en kwas te bereiden van kastanjes. Dit betekende voor de broeders een grote verlichting, omdat zij nu geen bevoorradings-tochten naar het meer hoefden te ondernemen. Helaas moesten zij tot hun verdriet echter vaststellen dat de kastanjes zeer snel bedierven. In de binnenste kern van de kastanje ontwikkelden zich spoedig wormpjes, en het bleek onmogelijk hen hiertegen voor langere tijd te behoeden.

    De broeders probeerden alles: de kastanjes werden onder een laagje aarde bewaard, of bedekt onder een aslaag, maar niets hielp... De monialen ‘bij het meer’ gaven de broeders de raad de kastanjes eerst goed in de zon te laten drogen en pas daarna op te bergen voor de winter. Zo droogden de broeders een grote hoeveelheid kastanjes. Op een keer namen zij een handmolentje mee naar hun veld en maalden, nadat de schil van de kastanje was verwijderd, daarvan meel, met de bedoeling ‘s winters brood te bakken. Zij mengden wat tarwemeel door het kastanjemeel, zoals zij dit in de herfst reeds geprobeerd hadden, zodat het meel zich beter zou laten binden. Maar helaas! Alles bleek tevergeefs, omdat het krioelde van de wormen in het kastanjemeel. De gehele hoeveelheid meel moest worden weggegooid. Hun inspanningen en het werk waren voor niets geweest.

    Maar toen ontdekten zij iets wonderlijks! De muisjes sleepten ook kastanjes naar hun holletjes en legden daar een wintervoorraad aan. Maar die kastanjes bleven goed bewaard en bleken gedurende de winter niet te worden aangetast door de wormen! Tijdens hun eenzame verblijf in de bergen, kwam het dikwijls voor dat de monniken tijdens het omspitten van de moestuin op zulke geheime voorraadkamers stootten, maar hoe het kwam dat de kastanjes daar zo goed overwinterden, bleef voor hen een raadsel.

    Er waren in het bos ook andere noten, bijvoorbeeld beukennoten, die aan de buitenkant op een doorgesneden dennenappel leken. Zij waren natuurlijk veel kleiner dan een kastanje, maar bevatten veel olie. De broeders hadden echter geen tijd om deze nootjes te verzamelen, omdat de herfst al op zijn einde liep en de cel nog niet af was.

    In het begin van de winter was het bouwwerk eindelijk voltooid. De cel had een afmeting van drie meter in de lengte bij twee meter in de breedte, dus een oppervlakte van slechts zes vierkante meter. De dakbedekking bestond uit houtschilvers van de kastanjeboom, over de raamopening was een stuk plastic gespannen, en de deur, waarvoor geen scharnieren waren, was vastgespijkerd aan de deurpost. De kachel bestond uit platte opgestapelde stenen; toen konden de broeders hun intrek nemen in de kleine woestijnwoning.

    Het bleek echter onmogelijk met zijn tweeën te overwinteren in de nieuwgebouwde cel, bij gebrek aan levensmiddelen, en daarom vertrok een van de monniken naar hun oude cel en keerde vervolgens niet meer terug. De andere broeder die bleef overwinteren, legde in de lente een moestuin aan, waar hij maïs en bonen zaaide en aardappelen pootte. Hij had zich definitief op deze eenzame plaats gevestigd.

    Twee jaar later bracht hij drie nieuwe broeders naar deze verlaten plek mee. Toen bouwden zij daar gezamenlijk nog een cel, vergrootten de moestuin en begonnen er als een kleine kloostergemeenschap te leven.

    Het bleef onvermijdelijk dat een deel van hun voedsel vanuit de stad moest worden aangevoerd, daarom probeerden de broeders gedurende de zomer een gemakkelijker weg naar het meer te vinden. Zij volgden de rivier tot aan de plaats waar zij in het meer uitstroomde. Eenmaal uitgekomen bij het meer, moesten zij er helemaal omheen lopen en die weg bleek ook lang en vermoeiend te zijn. Toen kwamen de broeders op de gedachte dat zij over het meer zouden kunnen varen, in plaats van het te omtrekken.

    De oevers van het meer vormden, zoals gezegd, een canyon waarbij de westoever uit het water oprees als een steile wand van zeventig meter hoogte. De andere oever was weliswaar iets lager, maar ook zeer steil en rotsachtig, en werd slechts in het midden door een smalle, glooiende helling onderbroken, die tot aan het meer afliep en die kennelijk ooit door een lawine gevormd was. Juist op deze plaats strekte de helling zich vanaf het water tot aan de kleine skite uit waar de cellen van de monialen waren gelegen. Langs die helling kon men vanaf het meer zonder bijzondere inspanningen omhoog klimmen naar de skite of naar het meer afdalen.

    De broeders kwamen op het idee op twee binnenbanden een vlot te bouwen, zodat zij over het meer tot aan die helling zouden kunnen varen. Maar de zusters bij het meer verstoorden hun voornemens, nadat zij hun een tragische gebeurtenis hadden verteld die daar nog niet zo lang geleden had plaatsgevonden.


    Hoofdstuk 3

    Image 3

    De tragedie op het meer . de begrafenis van monnik Johannes . de profetes . Vandaag zal men mij doden! .

    de geheimzinnige voorspelling .

    de onverschillige bewoners van Azanta .

    de deugdzame pelgrim .


    Vier jaar geleden in de zomer, zo vertelden de monialen ‘bij het meer’, kwamen er twee jonge monniken, Johannes en Vladimir, uit de stad. Zij hadden niet ver van de oever van het meer een geschikte plaats gevonden voor de bouw van een cel en sleepten vervolgens van allerlei uit de stad aan, zoals levensmiddelen en het allernoodzakelijkste bouwmateriaal: gereedschap, spijkers, glas, asfaltpapier en een ijzeren kachel met enkele pijpen.

    Een bovenmatige inspanning wachtte hen: eerst de berg beklimmen naar de monialen ‘bij het meer’, dan een nog steilere klim van bijna drie kilometer over een herderspad, en daarna na een scherpe bocht, een steile afdaling waarbij je je moest vasthouden aan het struikgewas tot aan de bouwplaats. Maar, als zij per boot het meer zouden overvaren, konden zij die lange weg aanzienlijk bekorten.

    De monniken besloten daarom een vlot te maken. Zij bemachtigden in de stad de nodige binnenbanden, pompten die op, bevestigden enkele dunne planken met touw bovenop de banden en lieten hun uitvinding te water. Zij bereikten vervolgens in een snel tempo de overkant. Zo begonnen zij alle aankopen naar hun skite over het meer te vervoeren. Na de oversteek hoefden zij slechts vanaf de oever de uitloper van de berg te bestijgen, en hadden zich de moeilijke omweg bespaard over de berg met nog een halve afdaling.

    Op een keer begaven de jonge vaders zich ondanks het winderige weer toch op hun vlot. Plotseling nam de wind zeer sterk toe en barstte er een ware storm los. Het broze vaartuig werd met een angstaanjagende snelheid opzij geslingerd. Elke poging van de monniken hun vlot te besturen, bleek vruchteloos.

    In het meer bevonden zich er ergens, vlakbij de rotsachtige oever, grote kastanjebomen onder water, terwijl hun boomtoppen juist boven het wateroppervlak uitstaken. Dit vreemde verschijnsel riep bij iedere nieuwkomer altijd verbazing op.

    De oudere inwoners van een nabijgelegen dorp vertelden, dat er lang geleden op de bodem van de kloof, kastanjebomen hadden gegroeid op de oevers van een riviertje. Maar ooit had zich een hevige aardbeving voorgedaan, waarbij enorme keien de kloof hadden versperd en de loop van de rivier werd afgesloten. En zo was het meer van Amtkeli ontstaan met in het midden een diepte van soms zestig meter. Er bestond een vrome overlevering dat de Moeder Gods vóór het begin van de aardbeving aan enkele herders was verschenen. Zij had hen gemaand met spoed hun kudden weg te leiden uit het weidegebied met het oog op het komende gevaar. De bomen die ooit op de oever hadden gegroeid, waren onder water geraakt en stonden daar nu al ruim tachtig jaar bewegingsloos, terwijl hun kruinen mettertijd hard en scherp waren geworden.

    Het zelfgemaakte vlot stevende recht op die kruinen af... De binnenbanden werden doorgesneden, en het vlot met de monniken begon te zinken. Een van hen deed nog een poging om te zwemmen, maar de andere monnik klemde zich aan hem vast, zodat zij beiden verdronken.

    Een visser die aan de overkant aan het vissen was, had alles gezien, maar hij was machteloos geweest om hulp te bieden. Aangekomen bij de monialen, vertelde hij hun wat zich op het meer had afgespeeld. De zusters spoedden zich naar de oever, maar troffen daar slechts een kalme, gladde waterspiegel aan, en enkele ronddrijvende planken. Een van de monialen vertrok spoorslags naar de woning in de stad, waar de verdronken monniken voorheen hadden gewoond en stelde de hospita van het gebeurde op de hoogte. De hospita verstuurde op haar beurt een spoedtelegram naar de zuster van vader Johannes met het bericht van zijn dood. Vier dagen later arriveerde zij in Soechoemi. Men bracht haar vervolgens naar een plaats aan het meer van Amtkeli, vanwaar de scherpe uitlopers van de kastanjes, die zich onder water bevonden, goed zichtbaar waren. Deze bomen waren de oorzaak geweest van de tragedie. Diep geschokt door dit tafereel, bracht zij de verdere dag door in tranen over het verlies van haar broer. Vervolgens vertrok zij naar de stad en richtte zich tot het hoofd van de zeehaven van Soechoemi met het verzoek een motorboot te sturen naar het meer van Amtkeli met een duiker om de drenkelingen op te sporen. De man die meevoelde met haar verdriet, organiseerde een motorboot, die op een grote vrachtauto naar het meer werd vervoerd, vergezeld door een duiker en enkele arbeiders. De duiker daalde af tot op de bodem van het meer en zocht overal naar de lichamen. Nadat hij de vruchteloze zoekpogingen had opgegeven, sprak de duiker zijn vermoeden uit dat de diepe onderstroom de lichamen moest hebben meegevoerd in een onbekende richting. De motorboot werd opgeladen en teruggebracht naar Soechoemi. De zuster betaalde alle onkosten op het havenkantoor en vertrok vervolgens naar huis.

    Enkele dagen na haar vertrek spoelde het lichaam van vader Johannes omhoog, naar de oppervlakte van het water. De golven droegen hem verder naar de oostelijke oever, waar de monialen de dode uit het water trokken. Zij probeerden hem omhoog te dragen, zodat zij hem zouden kunnen begraven in de buurt van hun cellen. Maar dit bleek een onmogelijke opgave voor de vrouwen, omdat de helling te steil en de last te zwaar was. Toen klommen zij een korte afstand omhoog, totdat zij op de helling een geschikte vlakke plaats hadden gevonden, waar zij de monnik begroeven.

    Na de begrafenis herinnerden de zusters zich opeens dat vader Johannes - korte tijd voordat de beide monniken hadden besloten zich terug te trekken in de bergen - een bezoek had gebracht aan de kluizenares en moniale, moeder Dorothea, die een geestelijk verlichte ascete was. Zij woonde in die tijd bij het kleine bergdorp Oktomberi. Gedurende vele jaren deden er overal verhalen te ronde over deze gezegende oudmoeder, zodat zij zelfs ver buiten de grenzen van Soechoemi en de Kaukasus een bekendheid was. Vele vrome christenen bezochten de cel van deze woestijnmoeder. Haar bezoekers waren bijna zonder uitzondering Russische pelgrims. Uit vrome overwegingen legden de gelovigen - getweeën, gedrieën of met meer - ongeacht het weer de afstand vanaf Soechoemi naar haar cel te voet af. Zij kwamen haar slechts bezoeken omdat zij de woorden, die van God afkomstig waren, wilden horen uit de mond van deze gezegende dienares Gods, die de gave van profetie had mogen ontvangen. Allen die haar met de meest uiteenlopende levensproblemen en met hun zorgen en verdriet bezochten, keerden verzoend naar huis terug.

    De oudmoeder had een ikoontje van de Moeder Gods, dat zij altijd in haar hand hield wanneer zij in gesprek was met haar bezoekers. Na een vraag wierp zij eerst een blik op dit ikoontje en antwoordde pas daarna of - dat hing af van degene die haar bezocht - verweet zij iemand de zonden die hij verborgen hield. Eens kwam er een jonge vrouw bij moeder Dorothea langs, die haar een zeiltje cadeau deed. De oudmoeder nam het cadeautje aan, spreidde het uit over haar kleine tafel en sprak: Oh, wat een mooi stukje zeil en het past juist op mijn tafel!

    Toen keek zij naar haar ikoontje en werd bedroefd. Na enig stilzwijgen vroeg zij de vrouw:

    Hoe ben jij daar aangekomen?

    De gaste die deze vraag niet had verwacht, raakte in verlegenheid, omdat zij het zeiltje had weggenomen op haar werk in de polikliniek. Moeder Dorothea wilde haar niet rechtstreeks beschuldigen en sprak op zachte toon:

    Ach liefje, dit is een heel goed zeiltje, maar het is toch niet geschikt voor mijn tafel, want het is iets te groot. Geef het liever aan iemand anders.

    De oudmoeder vouwde het zeiltje netjes op en gaf het terug. Weer iemand anders die haar bezocht, schonk haar een paar wollen sokken. De kluizenares keek naar haar ikoontje en sprak vervolgens op slepende toon:

    Oh, wat zullen de benen een pijn doen, wat zullen zij een pijn doen, en zij gaf de sokken terug aan de vrouw.

    Na verloop van korte tijd kreeg deze vrouw hevige pijn in haar benen, één been zwol op tot de dubbele dikte van het andere been, en zij kwam nog maar met moeite vooruit.

    Op haar laatste levensdag was de oudmoeder vroeg opgestaan en had nieuwe kleren aangetrokken. Haar novice vroeg haar, waarom zij zich had verkleed. Moeder Dorothea antwoordde:

    Vandaag, mijn kind, zal men mij vermoorden.

    U vermoorden?!, vroeg de novice nog steeds in opperste verbazing.

    Ja, bevestigde de ascete.

    De novice die totaal beduusd was door deze mededeling, vroeg zelfs niet wie dat zou doen en waarom. Beiden zaten zwijgend het stervensuur af te wachten. Maar op een gegeven moment verliet de novice de cel en liep naar een schuurtje waar het brandhout bewaard werd. Juist toen drongen enkele Georgische jongemannen de cel binnen en eisten geld van de oude moniale. De novice hoorde dit en vluchtte naar het bos. Toen zij later durfde terug te gaan, was alles rondom stil. Nadat zij angstig de deur op een kier geopend had, zag zij dat de oudmoeder dood op de grond lag. Nu moeten wij echter terugkeren tot ons verhaal.

    Vader Johannes had moeder Dorothea dus nog een bezoek gebracht en op de hoogte gesteld van zijn voornemen om de ‘woestijn’ in te trekken. Na één blik op het ikoontje, riep zij geagiteerd uit: Oh, jij zult alleen, als een koning zo alleen boven het meer liggen!

    De monnik verdiepte zich verder niet in deze geheimzinnige voorzegging en zonder haar te hebben gevraagd of Gods zegen wel op zijn plannen rustte, was hij naar de monialen ‘bij het meer’ vertrokken. Hij had hun verteld over zijn pelgrimstocht naar de oudmoeder en een beetje spottend haar raadselachtige woorden herhaald: Alleen, als een koning zo alleen, zul jij boven het meer liggen. De profetische kern van deze woorden kon niemand op dat moment nog bevroeden. Maar na de begrafenis van vader Johannes, keken de monialen elkaar aan en schudden verwonderd hun hoofd, toen zij zich de voorzegging van de zalige oudmoeder herinnerden.

    Het was ook veelzeggend dat zij hun voornemen niet hadden kunnen uitvoeren, dat wil zeggen het plan om vader Johannes te begraven naast hun cellen. Als hun dat gelukt was, dan zou de voorspelling van moeder Dorothea om twee redenen niet zijn uitgekomen: ten eerste zou hij dan niet boven het meer liggen, maar op een kilometer afstand en ten tweede zou hij niet alleen rusten, maar tussen enkele andere monniken in, die vroeger op die plaats hadden gewoond en daar waren begraven: dat waren de hiërodiaken Antonius en de schima-monnik Falalej.

    Twee etmalen na de begrafenis van vader Johannes was ook het lichaam van vader Vladimir omhoog gespoeld, maar dat dreef nog ruim twee maanden rond, zonder dat de monialen hieraan iets konden doen. In het heuvelachtige dal op de westoever van de rivier, strekte zich in die tijd het bergdorpje Azanta uit. Alle bewoners van jong tot oud wisten van het gebeurde. Velen van hen hadden het ronddrijvende lichaam gezien, maar niemand had geprobeerd het op de kant te krijgen, zelfs niet toen het vlakbij de zuidoever dreef, waar de afdaling tot aan het water zeer gemakkelijk was. Het zou niet moeilijk zijn geweest voor iemand om deze goede daad te doen, maar niemand had er zin in een onbekende Rus te begraven. Zij waren niet bekend met de woorden van de Heilige Schrift: Zalig de barmhartigen want hun zal barmhartigheid worden betoond(Mt. 5:7) en het Oordeel zal onbarmhartig zijn voor hem die geen barmhartigheid bewezen heeft(Jak. 2:13).

    Maar toen kwam er bij de monialen onverwachts een pelgrim langs. Zij vertelden hem wat er was voorgevallen. Hij daalde direct af naar de oever van het meer, maakte van sprokkelhout een klein vlot, en zwom daarop naar het lichaam van vader Vladimir dat hij vastbond en meetrok naar de oever. Toen zij het lichaam uit het water hadden gehaald, zagen allen dat het reeds in een staat van verre ontbinding verkeerde en het vlees van de botten losliet. Het was uitgesloten dat zij de overblijfselen nog omhoog konden dragen. Vlakbij de oever groeven zij een graf en werd het lichaam in de aarde ter ruste gelegd. Deze goede pelgrim timmerde de volgende dag nog twee kruizen, die hij bij de graven van de omgekomen monniken, Johannes en Vladimir, geplaatst heeft.


    Hoofdstuk 4

    Het gewenste zwijgen . aanvallen van de demonen .

    de gevorderde kluizenaar . het leven volgens boeken .

    de koninklijke weg van heilige Johannes van de Ladder .

    de ervaring van Theofaan de Kluizenaar .

    de komst naar het meer van de schima-hiërodiaken Isaak


    Na dit droevige verhaal besloten de broeders van de bouw van een vlot af te zien. Er bleef niets anders over dan gewapend met breekijzers, voorhamers en houwelen het pad te verbreden, waarover zij tenminste omhoog zouden kunnen klimmen door zich vast te houden aan de lage boompjes en het struikgewas dat verspreid op de steile berghelling groeide. Nu werd het gemakkelijker de skite vanaf het meer te bereiken.

    Eindelijk kon het lang verwachte leven in de woestijn van de bergen beginnen. Nu zij in stilte en afzondering woonden, spande elke broeder zich vol overgave in het Jezusgebed onophoudelijk te bidden, teneinde het gebed van het hart te verwerven. Deze elementaire bezigheid van elke monnik vereist allereerst een onafgebroken waakzaamheid zowel overdag als ‘s nachts, zonder de minste toegeeflijkheid aan zelfs onbetekenende menselijke zwakheden. Een dergelijk ingespannen arbeid komt men in onze tijd in monastieke gemeenschappen zelden tegen. Het principe van niet aflatende ijver van elke broeder is voor deze ascetische inspanning een absolute voorwaarde. De zin bevindt zich juist in

    Enjoying the preview?
    Page 1 of 1