Discover millions of ebooks, audiobooks, and so much more with a free trial

Only $11.99/month after trial. Cancel anytime.

Het Leven der Dieren: De Pluviervogels
Het Leven der Dieren: De Pluviervogels
Het Leven der Dieren: De Pluviervogels
Ebook199 pages2 hours

Het Leven der Dieren: De Pluviervogels

Rating: 0 out of 5 stars

()

Read preview

About this ebook

DigiCat Uitgeverij presenteert u deze speciale editie van "Het Leven der Dieren: De Pluviervogels" van Alfred Edmund Brehm. DigiCat Uitgeverij is ervan overtuigd dat elk geschreven woord een erfenis van de mensheid is. Elk DigiCat boek is zorgvuldig gereproduceerd voor heruitgave in een nieuw, modern formaat. De boeken zijn zowel in gedrukte als e-boek formaten verkrijgbaar. DigiCat hoopt dat u dit werk zult behandelen met de erkenning en de passie die het verdient als klassieker van de wereldliteratuur.
LanguageNederlands
PublisherDigiCat
Release dateFeb 5, 2023
ISBN8596547476467
Het Leven der Dieren: De Pluviervogels
Author

Alfred Edmund Brehm

Alfred Edmund Brehm (* 2. Februar 1829 in Unterrenthendorf, heute Renthendorf; † 11. November 1884 ebenda) war ein deutscher Zoologe und Schriftsteller. Sein Name wurde durch den Buchtitel Brehms Tierleben zu einem Synonym für populärwissenschaftliche zoologische Literatur. Auch durch Vorträge und durch seine Tätigkeit als Zoodirektor und -gestalter versuchte er die breite Bevölkerung naturkundlich zu bilden und zur Naturliebe zu erziehen. Alfred Edmund Brehm war Sohn des Pfarrers und Ornithologen Christian Ludwig Brehm. An seinem Geburtsort, dem Pfarrhaus in Renthendorf, existiert heute ein Museum, das sich dem Leben und Werk beider Naturforscher widmet, die Brehm-Gedenkstätte. Der Arzt und spätere Wegbereiter der spanischen Ornithologie Reinhold Brehm war sein jüngerer Bruder. (Wikipedia)

Read more from Alfred Edmund Brehm

Related to Het Leven der Dieren

Related ebooks

Reviews for Het Leven der Dieren

Rating: 0 out of 5 stars
0 ratings

0 ratings0 reviews

What did you think?

Tap to rate

Review must be at least 10 words

    Book preview

    Het Leven der Dieren - Alfred Edmund Brehm

    Alfred Edmund Brehm

    Het Leven der Dieren: De Pluviervogels

    EAN 8596547476467

    DigiCat, 2023

    Contact: DigiCat@okpublishing.info

    Inhoudsopgave

    Omslag

    Titelblad

    Zevende Orde.

    De Pluviervogels (Charadriornithes) .

    Zevende Orde.

    De Pluviervogels (Charadriornithes).

    Inhoudsopgave

    Tien familiën, die in vroegere stelsels over verschillende orden verdeeld waren, heeft Fürbringer op grond van anatomische onderzoekingen samengevoegd tot de orde der Pluviervogels of Speurvogels (Charadriornithes) met slechts één (gelijknamige) onderorde (Charadriiformes), die drie groepen van familiën omvat: de Oevervogels (Laro-limicolae), de Parravogels (Parrae) en de Trapvogels (Otides). Als vierde groep moeten hierbij misschien nog gevoegd worden de uitgestorven Vischvogels (Ichthyornithes), die in de Krijt-periode leefden en goed ontwikkelde vleugels hadden, maar zich van alle thans levende Vogels onderscheidden door den biconcaven vorm der wervellichamen en het bezit van een groot aantal echte, met wortels in tandkassen van beide kaken bevestigde tanden. Zij hadden de grootte van een Duif.


    De eerste van de 7 familiën der Oevervogels is die der Pluvierachtigen (Charadriidae), die, volgens Fürbringer, 2 onderfamiliën omvat: de Snipvogels (Scolopacinae) en de echte Pluvieren (Charadriinae).

    De Snipvogels (Scolopacinae) zijn kleine of middelmatig groote, sierlijk gebouwde moerasvogels; de van boven afgeronde kop heeft een plat voorhoofd, dat naar voren smaller wordt tot de plaats, waar het zonder scherpe afscheiding overgaat in den steeds langen, dikwijls zelfs buitengewoon langen snavel; deze is slank en zwak en heeft stompe, ongetande zijranden; hij is steeds aan den wortel met een zachte huid bekleed, die zich dikwijls zelfs tot bij de spits uitstrekt. Van de fijne, spleetvormige neusgaten aan den snavelwortel tot de spits neemt de snavel weinig in breedte en hoogte af; hij is òf recht, òf een weinig naar beneden, òf naar boven gekromd, niet zelden buigzaam. De zwakke, slanke voet heeft gewoonlijk een langen loop; de drie voorteenen zijn middelmatig lang; de zelden ontbrekende achterteen is kort en hooger ingeplant; bij sommige soorten zijn de voorteenen vrij, bij andere door vliezen vereenigd, die zich bij eenige aan één der teenen tot aan den nagel uitstrekken, bij enkele zijn de teenen met een huidzoom voorzien langs de zijden. De vleugels zijn middelmatig lang en spits, aan den achterrand meer of minder sikkelvormig uitgesneden; zij reiken tot, of voorbij de spits van den korten, uit 12 à 26 pennen samengestelden staart. Het vederenkleed is bij mannetjes en wijfjes meestal nagenoeg gelijk, bij jongen en ouden in den regel zeer verschillend van kleur.—Zij bewonen vochtige en moerassige oorden, waterkanten en de zeekust, leven in den zomer bij paren, welke dikwijls bovendien tot grootere gezelschappen vereenigd zijn; ’s winters vormen zij groote en gemengde troepen; zij zijn elkander, naar het schijnt, genegen, verkeeren althans gaarne onderling. Hun voedsel bestaat uit Insecten en hunne larven, Wormen en Schaaldieren, sommige eten ook wel zaden. Bij nagenoeg alle soorten wordt het zeer verschillende, doch meestal op den grond rustende nest door het mannetje en het wijfje gezamenlijk gebouwd; beurtelings bebroeden zij de vier peervormige, aardkleurige eieren; de jongen, die met dons bekleed uit den dop komen en het nest zeer spoedig verlaten, worden, totdat zij in staat zijn om zelfstandig voedsel te zoeken, door beide ouders gehoed. Alle bij ons broedende soorten zijn trekvogels, die, welke op lagere breedten leven, zwerfvogels. Zij trekken meestal ’s nachts, sommige afzonderlijk, de meeste tot zwermen vereenigd. Zij bewonen de geheele aarde.

    Om een gemakkelijker overzicht te geven van de talrijke, voor ons gewichtige vormen, die tot deze onderfamilie behooren, splitsen wij haar in vijf afdeelingen: Snippen, Strandloopers, Waterloopers, Franjepooten en Kluiten.

    *

    Bij de Snippen is de kop zijdelings samengedrukt, het voorhoofd lang en hoog, de snavel recht, langer dan het onbevederde deel van den poot, twee- of driemaal zoolang als de kop, nagenoeg geheel met een zachte huid bekleed, alleen langs den rand van de eenigszins verdikte bovensnavelspits hoornachtig; deze spits omsluit die van den ondersnavel, daar zij niet slechts langer dan deze, maar ook een weinig benedenwaarts gebogen is. Beide spitsen vormen te zamen een zeer fijngevoelig tastorgaan: de in beenkanaaltjes gelegen zenuwvezels, die in de huid van den snavel eindigen, zijn aan de spits buitengewoon talrijk. Bij alle Vogels moet op het oogenblik, dat de onderkaak naar beneden wordt bewogen, de bovenkaak in tegengestelde richting draaien. (Dit geschiedt door de werking van het vierkantsbeen, dat niet alleen met de onderkaak en den schedel, maar ook door bemiddeling van andere beenderen met de bovenkaak beweeglijk verbonden is.) Deze beweging is zeer duidelijk bij de Snippen, waar het draaipunt van de bovenkaak ver naar voren ligt. Dit staat in verband met het eigenaardige maaksel van den schedel, die als ’t ware een verschuiving naar onderen en naar voren heeft ondergaan, zoodat het achterhoofdsgat niet, zooals gewoonlijk, naar achteren, maar naar onderen is gericht, terwijl de gehooropeningen, in plaats van achter, onder de (hier grootere en verder naar boven en naar achteren gelegen) oogen voorkomen. Dat de geschiktheid van den snavel om als tast- en grijporgaan te dienen door zijn vermeerderde beweeglijkheid belangrijk is toegenomen, ligt voor de hand. De vleugels zijn middelmatig lang, doch breed, de pooten kort; het onderbeen is tot dicht bij het spronggewricht bevederd; de voorteenen zijn niet met elkander vereenigd, de middelste voorteen is bijzonder lang, de achterteen kort en hoog ingeplant. De kleur van het vederenkleed, hoewel bont gevlekt, loopt zeer weinig in ’t oog, steekt zoo weinig af bij die van de verblijfplaats der Vogels, dat deze, als zij zich tegen den bodem drukken, zeer moeilijk te vinden zijn. In verband met de ligging van het achterhoofdsgat, houden zij den snavel zoowel bij ’t loopen als bij ’t vliegen sterk naar beneden gericht. Zij zijn meer in de schemering (of zelfs ’s nachts) werkzaam dan over dag, bewonen in de noordelijke en gematigde gewesten moerassen, broeklanden, veengronden en ook bosschen en voeden zich met Wormen, Insecten en hunne larven, die zij met haar grijp- en tastorgaan gemakkelijk in den weeken bodem opsporen en van een vrij groote diepte aan de oppervlakte brengen kunnen. Daar de spits van den bovensnavel die van den ondersnavel omsluit, kan de geheele spits gemakkelijker in den grond gestoken worden. Men ontmoet ze bijna altijd afzonderlijk; tot troepen of talrijke zwermen vereenigen zij zich nooit; zelfs op den trek reizen zij alleen. In den paartijd hoort men dikwijls haar stem en de mannetjes vertoonen dan dikwijls opmerkelijke vliegkunstjes.—Ons vaderland wordt bewoond of althans bezocht door vier algemeen bekende soorten van Snippen: één van het geslacht der Houtsnippen, drie van het geslacht der Watersnippen.

    *

    Bij de Houtsnippen (Scolopax) zijn alle eigenaardigheden van de Snippen het duidelijkst waarneembaar. Het lichaam is plomp, de snavelspits afgerond; de pooten zijn betrekkelijk zeer kort, hun bevedering strekt zich van voren, doch niet van achteren, tot het spronggewricht uit; de schaften van de 12 stuurpennen zijn naar binnen gekromd; de nagel van den achterteen is stomp kegelvormig en steekt niet voorbij den teen uit. Deze vogels bewonen uitsluitend de bosschen en wel op vochtige plaatsen. Tot dit geslacht behooren één Europeesche en drie Noord- en Middel-Aziatische soorten.

    De Houtsnip, in Gelderland Woudsnep genoemd (Scolopax rusticola), is voor op den kop grijs; de boven- en achterkop en de nek zijn met vier bruine en vier roestgele dwarsstrepen geteekend; overigens is de bovenzijde roestkleurig, roestgrijs, roestgeel, grijsbruin en zwart gevlekt, op de keel witachtig, op de overige onderdeelen met geelachtig grijze en bruine golflijnen; de slagpennen zijn op bruinen, de stuurpennen op zwarten grond met roestkleurige vlekken geteekend. Het zeer groote oog is bruin, de snavel, zoowel als de voet, hoornkleurig grijs. Totale lengte 32, staartlengte 9, snavellengte 7,5 cM.

    De jagers noemen de groote, lichtgekleurde voorwerpen met vleeschkleurige pooten, die men bij oostenwind soms reeds in het begin van October vindt, Uilenkoppen; de kleinere met donkerder vederen en leikleurige pooten, die men veel later, vooral in November, bij ruw, stormachtig weder en noordwestenwind, aantreft, Blauwpootjes. Sommigen zijn van meening, dat eerstgenoemde wijfjes, laatstgenoemde mannetjes zijn, en in Duitschland heeft men opgemerkt, dat in het voorjaar, wanneer deze Vogels aan paren vliegen, de voorste altijd tot de grootere, de achterste tot de kleinere behoort. (Albarda.)

    Met uitzondering van eenige eilanden van het noorden heeft men de Houtsnip in alle landen van Europa en ook in geheel Noord- en Middel-Azië, voorts op Madeira, de Kanarische eilanden en de Azoren aangetroffen; zelden dwaalt zij naar IJsland af, eenmaal heeft men haar op Newfoundland ontmoet. In Nederland, Duitschland, Engeland, Schotland en Ierland broeden betrekkelijk weinige Houtsnippen. In bosschen, op moerassige plaatsen heeft men bij ons in Gelderland, Zuid-Holland (Lisse), Friesland (Kuikhorne, Makkinga, Dantumawoude) en de meeste andere provinciën enkele paren broedend aangetroffen. In Duitschland werd het broeden van deze soort het meest waargenomen in de middelgebergten en in het noorden. In Noord-Europa vindt men gedurende den zomer in alle groote wouden Houtsnippen. Hoewel sommige in zachte winters gedurende het geheele jaar op haar broedplaats blijven, reizen de meeste iederen herfst naar het zuiden om in het zuidwesten van Azië, in Zuid-Europa en in het noordwesten van Afrika den winter door te brengen. In Griekenland komen enkele exemplaren reeds in het midden van September aan.

    Al naar de weersgesteldheid in het noorden komen de Houtsnippen hier te lande vroeger of later. In den regel zijn zij in October en November het menigvuldigst. In kleiner aantal bezoeken zij ons land in het voorjaar. Gemiddeld begint men in het midden van Maart op doortrekkende Houtsnippen te rekenen. Iets bepaalds kan hierover echter niet gezegd worden, omdat juist deze Vogel den jager, die hem zoo nauwkeurig mogelijk nagaat, ieder jaar nieuwe raadsels opgeeft. Ook de weg, dien zij volgen, verschilt zeer; op een plaats, die aan alle eischen schijnt te voldoen, en waar men in ’t eene jaar zeer vele Houtsnippen aantreft, ziet men dit wild in een ander jaar nagenoeg in ’t geheel niet. Wanneer het na een strengen winter te rechter tijd begint te dooien en het weer daarna zacht blijft, heeft de voorjaarstrek op de regelmatigste wijze plaats. Bovendien moet men in ’t oog houden, dat de Snippen, evenals andere Vogels, niet gaarne voor den wind trekken, bij voorkeur dus bij een niet te krachtigen tegenwind reizen. Zeer donkere of stormachtige nachten verhinderen den trek; ook worden de Vogels vaak door de verwachting van slecht weer, van late sneeuwvlagen b.v., op hun verblijfplaats teruggehouden. In groote, samenhangende wouden vindt men ze meer dan in kleine bosschen, hoogst waarschijnlijk, omdat de groote wouden hun meer beschutting verschaffen dan de kleine, die zij later gaarne bezoeken. In gewesten met weinig houtgewas strijken zij niet neer, zelden zelfs in tuinen met vele boomen of in alleenstaande kreupelboschjes.—Zij trekt bij nachttijd, schrijft Schlegel, ligt over dag verscholen in het hout en vliegt, indien zij opgejaagd wordt, den bek benedenwaarts gericht, op niet zeer aanzienlijke afstanden, om weder in het hout in te vallen. De trek begint in October en er komen er dikwijls nog in December aan. Zij vertoeft onder weg op gunstige plaatsen, dikwijls totdat er strenge vorst invalt; hierdoor worden vele een prooi der jagers, die op dit wild, hetzij omdat het een uitstekend gerecht levert, hetzij omdat het een op andermans grond grootgebrachte vreemdeling is, zeer gretig zijn. In het voorjaar, veelal reeds in Maart, keert zij meer rechtstreeks en spoedig naar hare broedplaatsen terug en wordt alsdan in ons land weinig aangetroffen.In het najaar, bericht Mr. H. Albarda ten aanzien van Friesland, menigvuldig op den doortrek, het meest in de woudstreken, doch ook hier en daar op de klei, vooral aan de kust. Somtijds zelfs in het vlakke veld, ver van alle boomen verwijderd, alsook in rietvelden. Komt, vooral bij noordelijken wind, het meest voor in Gaasterland, waar uitgestrekt bosch onmiddellijk aan zee is gelegen, en wordt aldaar met laatvlouwen gevangen. Onder gunstige omstandigheden vangt men soms op één dag, met 50 vlouwen, 200 stuks, welk getal aanzienlijk is te noemen, indien men in aanmerking neemt, dat deze vangst slechts gedurende een half uur vóór zonsopgang en gedurende even zoo langen tijd na zonsondergang kan plaats hebben. In sommige vochtige bosschen blijft een klein getal den winter over, zoo deze niet al te streng is.

    Houtsnip (Scolopax vusticola) 1/5 v. d. ware grootte.

    Naar het schijnt, geeft de Houtsnip aan geen enkele boomsoort de voorkeur: men vindt haar in naaldboomwouden even dikwijls als in bosschen met breedbladige boomen. Een hoofdvoorwaarde voor haar bestaan is een vochtige, weeke boschgrond, waarin zij haar snavel kan steken. De ontzaglijke wouden van het noorden, die voor ’t meerendeel uit sparren bestaan, bevredigen hare eischen volkomen; armoedige dennebosschen van zandstreken lokken haar daarentegen volstrekt niet aan.

    Haar dagelijksch of huiselijk leven is niet gemakkelijk na te gaan, omdat zij zeer vreesachtig, wantrouwig en schuw is. Over dag vertoont zij zich nooit in ’t open veld; wanneer zij een enkele maal genoodzaakt is, hier neer te strijken, drukt zij zich plat op den grond: haar vederenkleed is dan, evenmin als dat van de Patrijs, van den bodem te onderscheiden. Als het in ’t woud zeer stil is, loopt zij soms ook over dag rond; zij kiest dan echter altijd plaatsen uit, waar zij zoo goed mogelijk verborgen en tegen het voor haar waarschijnlijk hinderlijke, schelle licht beschut is. Eerst in de schemering begint zij met opgewektheid rond te loopen. Als zij op haar gemak is, trekt zij den hals in, houdt den romp waterpas, den snavel met de spits naar den grond gericht. Zij loopt in gebogen houding, sluipend, trippelend, niet zeer snel en niet lang achtereen; zij vliegt echter in alle opzichten uitmuntend. Zij kan zich door de dichte twijgen heenwringen, zonder ergens tegen aan te stooten, de snelheid van ’t vliegen over ’t algemeen geheel naar de omstandigheden wijzigen, haar nu eens bespoedigen dan weer vertragen; zij maakt behendig wendingen in iedere richting, rijst of daalt naar verkiezing, verheft zich echter, over dag althans, nooit in hooge luchtlagen en vliegt, zoolang zij dit vermijden kan, nooit over een open terrein. Als zij verschrikt werd gemaakt, hoort men bij ’t opvliegen een dof geklepper, waaraan de jager haar steeds herkent, ook als hij haar niet te zien krijgt. Als zij over dag vervolgd wordt en vreesachtig geworden is, stijgt zij gewoonlijk ’s avonds in bijna loodrechte richting omhoog en trekt zoo schielijk mogelijk verder. Geheel anders is haar wijze van vliegen, wanneer zij, om een wijfje te behagen, haar bekwaamheid toont. Zij zet dan hare veeren op, zoodat zij veel grooter schijnt dan zij werkelijk is, komt zeer langzaam aanvliegen, beweegt hare vleugels met doffe slagen en gelijkt meer op een Uil dan op eenigen Moerasvogel of Steltlooper.

    Bij oppervlakkige kennismaking met een levende Houtsnip komt men er licht toe, haar voor een zeer dommen Vogel te houden; bij nader onderzoek leert men haar niet slechts als een scherpzinnigen, maar ook, en in veel hoogere mate dan men verwacht zou hebben, als een schranderen of althans zeer listigen

    Enjoying the preview?
    Page 1 of 1